HR, 13-03-1992, nr. 7999
ECLI:NL:HR:1992:ZC0542
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-1992
- Zaaknummer
7999
- LJN
ZC0542
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:ZC0542, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑03‑1992; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1992:36
ECLI:NL:PHR:1992:36, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑1992
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:ZC0542
- Wetingang
art. 1 Wet op de studiefinanciering
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑03‑1992
Inhoudsindicatie
Alimentatie studerend kind. Behoefte; aanvullende (rentedragende) studielening (Wet op de studiefinanciering). Indexering.
13 maart 1992
Eerste Kamer
Rek.nr. 7999
Br.
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: Mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [de moeder] ,
2. [de zoon] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 15 maart 1990 gedateerd verzoekschrift heeft verweerster in cassatie sub 1 — verder te noemen de moeder — zich gewend tot de Rechtbank Arnhem met verzoek te bepalen dat verzoeker tot cassatie — verder te noemen de vader — zal hebben bij te dragen in het levensonderhoud van de verweerder in cassatie sub 2 — verder te noemen [de zoon] — tot een bedrag van ƒ 500,-- per maand, ingaande 1 januari 1988 tot en met 31 maart 1989. Met een op 3 april 1990 ter griffie van voormelde Rechtbank ingekomen verzoekschrift heeft [de zoon] de Rechtbank verzocht de door de vader te betalen bijdrage voor zijn levensonderhoud te bepalen op ƒ 500,-- per maand, zulks ingaande 1 januari 1988 tot en met 31 december 1989, en met een op 24 augustus 1990 gedateerd verzoekschrift heeft [de zoon] de Rechtbank verzocht de door de vader voor hem te betalen bijdrage met ingang van 1 januari 1990 vast te stellen op ƒ 500,-- per maand.
Nadat de vader tegen de verzoeken verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij beschikking van 13 november 1990 bepaald dat de vader als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] voor de periode 1 januari 1988 tot en met 31 maart 1989 zal bijdragen ƒ 250,-- per maand en met ingang van 1 april 1989 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de zoon] ƒ 125,-- per maand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 28 mei 1991 heeft het Hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Meijers strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het Hof heeft vastgesteld dat [de zoon] met ingang van 1 april 1989 recht heeft op een toelage krachtens de Wet op de studiefinanciering (hierna: de WSF) en dat hij naast de basisbeurs voor een thuiswonende een aanvullende lening ontvangt van ƒ 125,-- per maand. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat deze lening een subsidiair karakter heeft en dat dit inhoudt dat het primair een verplichting voor de vader is dit deel van de behoefte van [de zoon] voor zijn rekening te nemen. Dit oordeel wordt door middel 1 bestreden.
Bij de beoordeling van het middel moet uitgangspunt zijn dat [de zoon] aan het hem, naast de basisbeurs, door de lening beschikbaar gestelde bedrag van ƒ 125,-- per maand behoefte heeft, terwijl voorts, voor wat dit middel betreft, veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat de draagkracht van de vader voldoende is om een uitkering van ƒ 125,-- per maand te zijnen laste te brengen (de draagkracht komt in de volgende middelen aan de orde). Zou juist zijn het betoog van het middel dat de vader evenvermeld bedrag niet voor zijn rekening behoeft te nemen, dan zou het gevolg zijn dat [de zoon] , die tot terugbetaling van het geleende bedrag verplicht is (zij het niet eerder dan vanaf 1 januari van het jaar volgend op het jaar waarin hij is opgehouden met studerende te zijn, art. 37 WSF), zijn kosten van levensonderhoud en studie in zoverre zelf zou moeten dragen. Dit is niet verenigbaar met art. 1:395a lid 1 BW en volgt ook niet uit het stelsel van de WSF. Het middel faalt derhalve.
3.2 Middel 2 is gegrond. Het Hof heeft zijn oordeel dat de vader in staat moet worden geacht over 1988 de door de Rechtbank vastgestelde alimentatie ten behoeve van [de zoon] te voldoen, gegrond op het besteedbaar inkomen dat de vader, ‘’afgemeten aan zijn privé-opnamen van ƒ 32.077,--‘’, heeft. Dit bedrag heeft het Hof kennelijk ontleend aan een tot de gedingstukken behorende draagkrachtberekening van het door de vader ingeschakelde administratiekantoor, welke berekening ter zake van privé-opnamen uitgaat van een bedrag van ƒ 33.977,--, op welk bedrag het Hof ƒ 1.900,-- wegens het ten onrechte meetellen van kinderbijslag in mindering heeft gebracht (rov. 2.5).
De Rechtbank had echter reeds geoordeeld dat, zoals de vader had betoogd, het bedrag van de privé-opnamen ook dient te worden gecorrigeerd met een bedrag van ƒ 7.968,--, tegen welk oordeel in hoger beroep niet is opgekomen. Niet begrijpelijk is daarom dat het Hof met deze correctie geen rekening heeft gehouden. Aangezien niet zeker is dat het Hof tot dezelfde beslissing zou zijn gekomen indien het de bedoelde correctie wél had toegepast, moet de gegrondheid van het middel tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing leiden.
3.3 Middel 3 komt op tegen het oordeel van het Hof dat de Rechtbank terecht geen rekening heeft gehouden met de door de vader opgevoerde kosten in verband met het ziekenhuisverblijf van de zoon van zijn huidige echtgenote (rov. 2.3). Dit oordeel steunt op twee zelfstandige gronden: (a) die kosten zijn niet voldoende aannemelijk gemaakt, en (b) aan de verplichting van de vader tot betaling van een uitkering voor [de zoon] dient een hogere prioriteit te worden gegeven dan aan zijn verplichting tot betaling van de bedoelde kosten.
Het middel acht 's Hofs oordeel ten aanzien van grond (a) onbegrijpelijk in het licht van het in rov. 2.13 vermelde uitgangspunt van het Hof dat de financiële gegevens van de vader juist zijn. De gedachtengang van het middel berust echter op een verkeerde lezing van rov. 2.13. Met ‘’de financiële gegevens’’ van de vader heeft het Hof kennelijk, gelet op het passeren van het aanbod de boekhouder van de vader te horen, het oog op de financiële gegevens betreffende het bedrijf van de vader, niet ook op de voormelde door hem opgevoerde kosten in verband met ziekenhuisverblijf van zijn stiefzoon. Het oordeel dat die kosten niet voldoende aannemelijk zijn gemaakt is, mede in het licht van de bestrijding door de moeder en [de zoon] van de noodzaak tot het maken van die kosten, niet onbegrijpelijk.
Het middel komt dus tevergeefs op tegen 's Hofs oordeel omtrent grond (a). Dit brengt mee dat het, voor zover het zich keert tegen 's Hofs oordeel ten aanzien van grond (b), geen bespreking behoeft.
3.4 Middel 4 is eveneens tevergeefs voorgesteld. De Rechtbank had overwogen dat, gelet op de problemen betreffende het tijdig overleggen van jaarstukken in het verleden, voor de toekomst moet worden afgezien van de methode van het achteraf vaststellen van een alimentatiebijdrage. In rov. 2.7 onderschrijft het Hof deze overweging, daaraan nog toevoegend dat de voorheen gevolgde berekeningsmethode stuitte op problemen die waren terug te voeren op onwil van de vader tijdig inzicht in zijn jaarstukken te geven aan de Raad voor de Kinderbescherming en (rov. 2.8) dat het belang van de alimentatiegerechtigde meebrengt dat zijn aanspraken ook voor de toekomst tijdig worden vastgelegd. Anders dan het middel aanvoert zijn het oordeel van het Hof en de daarvoor gegeven motivering geenszins onbegrijpelijk.
3.5 Middel 5 betoogt dat het Hof de indexering van de vastgestelde uitkering had moeten uitsluiten, nu het niet heeft vastgesteld dat de verwachting gerechtvaardigd is dat de vader bij gelijkblijvende omstandigheden een hoger inkomen zal genieten, en de aanvullende lening renteloos is.
Dit betoog faalt. De stukken van het geding laten slechts de conclusie toe — en het Hof is er ook kennelijk van uitgegaan — dat de vader niet heeft aangevoerd dat het vermoeden van stijging van zijn inkomsten waarvan de wettelijke regeling betreffende indexering van uitkeringen voor levensonderhoud uitgaat, in zijn geval niet opgaat, zodat in dit geding van dit vermoeden moet worden uitgegaan. Voor wat betreft de aan [de zoon] toekomende toelage uit hoofde van de WSF heeft het Hof in aanmerking genomen dat deze niet is gebaseerd op zijn individuele behoefte, welke wél van belang is voor de vaststelling van een uitkering als in dit geding aan de orde, zodat geen aanleiding bestaat de indexering uit te sluiten. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van art. 1:402a BW.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 28 mei 1991;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de president Royer als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Haak en Neleman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 13 maart 1992.
Conclusie 22‑01‑1992
Inhoudsindicatie
Alimentatie studerend kind. Behoefte: aanvullende (rentedragende) studielening (Wet op de studiefinanciering). Indexering.
Rek.nr. 7999
Parket, 22 januari 1992
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de zoon]
en [de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. De Rechtbank te Arnhem heeft bij beschikking van 13 november 1990 bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] voor de periode 1 januari 1988 tot en met 31 maart 1989 zal betalen ƒ 250,- per maand en met ingang van 1 april 1989 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ƒ 125,- per maand. Het gerechtshof te Arnhem heeft bij beschikking van 28 mei 1991 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
2. Bij tijdig ingediend verzoekschrift heeft de man beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van één middel dat in vijf onderdelen opkomt tegen de overwegingen die het hof heeft gewijd aan de behoefte van [de zoon] en de draagkracht van de man.
3. Het eerste onderdeel betreft het volgende. Het hof heeft onder meer vastgesteld dat [de zoon] met ingang van 1 april 1989 recht heeft op een toelage krachtens de Wet op de studiefinanciering (Wet van 24 april 1986, Stb. 252; hierna: WSF) en op grond daarvan naast de basisbeurs voor een thuiswonende een aanvullende lening van ƒ 125,- per maand ontvangt. Het onderdeel komt op tegen het oordeel van het hof dat het subsidiaire karakter van deze lening inhoudt dat het primair een verplichting voor de man is, dat deel van de behoefte van [de zoon] , welke behoefte met de toekenning van de aanvullende lening vaststaat, voor zijn rekening te nemen. Het middelonderdeel betoogt dat het oordeel van het hof tot de gevolgtrekking leidt dat ‘’iedere 18-jarige met een aanvullende lening de betaling daarvan zou kunnen vorderen van zijn ouders’’.
4. De toelage op grond van de WSF bestaat uit een basisbeurs, die van het inkomen van de ouders onafhankelijk, en een aanvullende financiering, die van het inkomen van de ouders afhankelijk is. Bij de aanvullende financiering, in de vorm van een rentedragende lening en eventueel van een aanvullende beurs (art. 17 WSF), gaat het over een suppletoire vorm van studiefinanciering die een subsidiair karakter draagt in die zin ‘’dat door middel van kortingen op het maandbudget wordt aangegeven in hoeverre de studiefinancierende overheid terugtreedt’’ (AG mr. Verburg in zijn aanvullende conclusie voor HR 15 april 1988, NJ 1988, 49, m.nt. EAAL). Vgl. memorie van toelichting bij het ontwerp van de WSF, p. 14–16. Over het karakter van de ouderbijdrage als bedoeld in de WSF en de berekening ervan zij verwezen naar de gegevens in de al genoemde aanvullende conclusie van mijn ambtgenoot Verburg en de conclusie van mijn ambtgenoot Van Soest voor HR 1 juli 1988, NJ 1989, 388.
5. Het oordeel van het hof dat het in de eerste plaats de verplichting van de man is te voorzien in de behoefte van [de zoon] , die uitdrukking vindt, en voor zover zij uitdrukking vindt, in de aanvullende lening, is naar mijn mening juist. ‘’Met een lening voorziet een kind niet in zijn onderhoud. Indien de onderhoudsplichtige daartoe draagkracht heeft, dient hij ook het bedrag van de vastgestelde lening aan het kind te betalen’’ (Rapport van de werkgroep alimentatienormen van de studiekring burgerlijke rechtspraak van de NVvR, vierde herziene versie, Trema-special '91–1, p. 32). Het middelonderdeel is ongegrond.
6. Het tweede middelonderdeel acht onbegrijpelijk dat het hof (in 2.2) bij de berekening van de draagkracht van de vader uitgaat van privé-opnamen van ƒ 32.077,-, terwijl de rechtbank had vastgesteld dat dat bedrag, vermeld in de jaarstukken van de man over 1987, moest worden verlaagd met ƒ 7.968,- (vonnis, p. 3). Het onderdeel wijst terecht erop dat het hof bij de beoordeling van de eerste grief de door de rechtbank vastgestelde en in het appelverzoekschrift gememoreerde correctie over het hoofd heeft gezien. Ik meen evenwel dat het middelonderdeel niet tot cassatie leidt, aangezien de man bij dit onderdeel geen belang heeft. Het hof is, hoewel het de genoemde correctie kennelijk niet heeft meegeteld, uitgekomen op het door de man voor [de zoon] te betalen bedrag dat de rechtbank met inachtneming van die correctie voor juist hield.
7. Het derde onderdeel houdt de klacht in dat onbegrijpelijk is de overweging van het hof, inhoudende dat het hof uitgaat van de juistheid van de financiële gegevens van de man, zodat zijn bewijsaanbod (in het bijzonder het horen van de boekhouder) kan worden gepasseerd (2.13), terwijl het hof de door de man opgevoerde kosten in verband met het ziekenhuisverblijf van de zoon van zijn huidige echtgenote onvoldoende aannemelijk gemaakt acht (2.3). Wat laatstbedoelde kosten betreft: het hof heeft met betrekking daartoe ook overwogen (2.3) — evenals eerder de rechtbank (vonnis, p. 3) — dat aan de betaling van de alimentatie ten behoeve van [de zoon] een hogere prioriteit toekomt dan aan de uitgaven in verband met ziekenhuisverblijf van de zoon van de tweede echtgenote. Dit oordeel van het hof is naar mijn mening juist. Het middelonderdeel bestrijdt dit oordeel tevergeefs met een beroep op feiten en omstandigheden die in cassatie niet vaststaan. Legt men vervolgens, zoals voor de hand ligt, de klemtoon op hetgeen het hof onder 2.3 van zijn beschikking heeft overwogen, dan is, anders dan het middelonderdeel wil, van onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof geen sprake. Het middelonderdeel is ongegrond.
8. Het vierde middel acht onbegrijpelijk de overweging van het hof (2.6) dat het de rechtbank vrij stond de alimentatieverplichting van de man met inachtneming van de jaarstukken over 1989 vast te stellen. In het onderdeel wordt gesteld dat voor de vaststelling van de alimentatie over 1989 de jaarstukken over 1988 beslissend zijn. Het onderdeel komt naar mijn mening tevergeefs op tegen een niet onbegrijpelijk oordeel van het hof. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank niet anders kon, mede doordat de man niet bereid was geweest de raad voor de kinderbescherming tijdig inzicht te geven in zijn jaarstukken over 1988. Het middelonderdeel is ongegrond.
9. In het vijfde onderdeel wordt het hof verweten dat het (in overweging 2.12) de niet-uitsluiting van de indexering redelijk heeft geoordeeld, zulks terwijl )a) het niet heeft vastgesteld dat te verwachten is dat de man bij gelijkblijvende omstandigheden een hoger inkomen zal genieten en (b) de aanvullende lening renteloos is. Het onderdeel is ongegrond. Uitgangspunt van de wet (art. 402a Boek 1 BW) is dat indexering plaatsvindt (vgl. Gisolf, Alimentatie, hoeveel? hoelang?, 1984, p. 86). Uitsluiting van indexering is een uitzondering, waartoe kan worden besloten op grond van overwegingen omtrent draagkracht en behoefte. De man heeft omtrent de te verwachten ontwikkeling van zijn draagkracht niets aangevoerd dat de rechter grond moest geven de indexering uit te sluiten. En wat de behoefte van [de zoon] betreft: het hof heeft terecht overwogen dat de hoogte van de toelage ingevolge de WSF afhankelijk is van de vraag of de student thuis- of uitwoont en van de gevolgde onderwijssoort, zodat bij de vaststelling van deze toelage de individuele behoefte die bij de bepaling van alimentatie in aanmerking moet worden genomen geen rol speelt.
De middelen ongegrond achtend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,