HR, 10-01-1992, nr. 14456A, nr. 14456B
ECLI:NL:HR:1992:ZC0467
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-1992
- Zaaknummer
14456A
14456B
- LJN
ZC0467
- Roepnaam
Ontvanger/NMB-Postbankgroep
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1992:ZC0467, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑01‑1992; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1991:36
- Wetingang
art. 35 Faillissementswet; art. 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 398 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 407 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 475h Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 475 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 735 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
- Vindplaatsen
NJ 1992, 744 met annotatie van H.J. Snijders
V-N 1992/361, 27 met annotatie van Redactie
RV 2014/61 met annotatie van prof. mr. S.E. Bartels, mr. A.J. van der Lely, prof. mr. A.I.M. van Mierlo
JOR 2024/217 met annotatie van prof. mr. A.J. Tekstra
Uitspraak 10‑01‑1992
Inhoudsindicatie
Belastingrecht; Beslag; Cessie; Dagvaarding (belastingdeurwaarder); Derdenbeslag; Deurwaarder; Fiduciaire overdracht; Nietigheid dagvaarding; Toekomstige vordering; Voorrecht (fiscus)
10 januari 1992
Eerste Kamer
Nr. 14.456 A en B
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaken nrs. 14.456A en 14.456B van:
DE ONTVANGER DER RIJKSBELASTINGEN TE ‘s-HERTOGENBOSCH,
kantoorhoudende te ‘s-Hertogenbosch,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. M.J. Schenck,
t e g e n
NMB POSTBANK GROEP N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerster in cassatie, destijds genaamd Nederlandsche Middenstandsbank N.V. - verder te noemen de Bank - heeft bij exploot van 9 augustus 1988 eiser tot cassatie - verder te noemen de Ontvanger – gedagvaard voor de Rechtbank te ‘s-Hertogenbosch en, voor zover hier van belang, gevorderd:
te verklaren voor recht dat de Bank rechthebbende is de huurtermijnen, verschenen na de door de Ontvanger op 7, 8 en 17 september 1987 gelegde derdenbeslagen.
Nadat de Ontvanger tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 2 maart 1990 deze verklaring voor recht toegewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft de Ontvanger onder verwijzing naar een overgelegde overeenkomst als bedoeld in art. 398, sub 2° Rv. beroep in cassatie ingesteld bij een tweetal gelijkluidende dagvaardingen, onderscheidenlijk op 1 juni 1991 uitgebracht door de gerechtsdeurwaarder G.T. van der Velde te ’s-Gravenhage (nr. 14.456A) en op 5 juni 1990 door H. van Zielst , belastingdeurwaarder te ‘s-Gravenhage (nr. 14. 456B). Beide cassatiedagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Bank heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot nietigverklaring van de dagvaarding in de zaak nr. 14.456A en tot verwerping van het beroep in de zaak nr. 14.456B.
De Hoge Raad zal beide zaken gevoegd behandelen.
3. De opgeworpen nietigheid van de dagvaardingen
Art. 4 van de Invorderingswet 1990, zoals dit artikel in het licht van de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2 aangehaalde wetsgeschiedenis moet worden uitgelegd, brengt mee dat de belastingdeurwaarder bij uitsluiting bevoegd is onder meer tot die werkzaamheden die verricht moeten worden wanneer de ontvanger zelfstandig eisend of verwerend in rechte optreedt, nu ook deze werkzaamheden rechtstreeks uit de invorderingstaak van de ontvanger voortvloeien. Daaruit volgt dat de door een gerechtsdeurwaarder uitgebrachte cassatiedagvaarding in de zaak nr. 14.456A nietig is en dat het middel behandeld moet worden op grondslag van de door een belastingdeurwaarder uitgebrachte dagvaarding in de zaak nr. 14.456B.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Bij akte van 12 juni 1987 heeft de Bank van [A] NV gekocht en overgedragen gekregen een vordering van deze vennootschap ten belope van f 9.504.000,-- op een aantal partijen, door de Rechtbank tezamen aangeduid als [B] c.s. Daarmee is de Bank getreden in alle ter zake van deze vordering door [A] bedongen zekerheden, onder welke door [B] c.s. aan [A] gecedeerde toekomstige vorderingen ter zake van de huurpenningen van een aantal aan [B] c.s. toebehorende, aan derden verhuurde onroerende zaken.
Op 7, 8 en 17 september 1987 heeft de Ontvanger voor belastingschulden van [B] c.s. onder de huurders executoriaal derdenbeslag gelegd.
De Bank heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de Ontvanger onder de huurders gelegde derdenbeslagen te haren aanzien geen effekt hebben, omdat de cessie van de huurpenningen tot gevolg heeft dat deze niet meer tot het vermogen van de debiteur [B] c.s. behoren. De Ontvanger heeft zich op het standpunt gesteld dat deze cessie, nu zij toekomstige vorderingen betreft, ten aanzien van na de beslagdata verschenen huurtermijnen effekt ontbeert, zodat die termijnen aan de Ontvanger als beslaglegger moeten worden afgedragen.
Ingevolge een tussen partijen gesloten overeenkomst worden de huren op een gezamenlijke rekening ontvangen en blijven zij daar geblokkeerd, totdat bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing zal zijn vastgesteld wie van partijen tot de betreffende bedragen gerechtigd is.
De Rechtbank heeft voor recht verklaard dat de Bank rechthebbende op deze bedragen is. Daartegen richt zich het middel.
4.2 Het middel faalt.
Uitgangspunt dient te zijn dat beslag kan worden gelegd op vorderingen die de geëxecuteerde uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding op een derde zal verkrijgen, zoals de huurtermijnen uit een bestaande huurovereenkomst. Verder dient ervan te worden uitgegaan dat een vervreemding van een door het beslag getroffen vordering niet aan de beslaglegger kan worden tegengeworpen, wanneer deze vervreemding is tot stand gekomen nadat het beslag is gelegd. Wanneer het gaat om een vervreemding bij voorbaat van toekomstige vorderingen op een derde onder wie eerst na deze vervreemding derdenbeslag wordt gelegd, moet deze laatste regel, die uitdrukking heeft gevonden in art. 475h Rv., zoals dit met ingang van 1 januari 1992 luidt, aldus worden verstaan dat het beslag niet kan worden tegen geworpen aan degene die de vorderingen verkrijgt krachtens de voor het beslag verrichte levering die voor die vervreemding vereist is. Anders dan het middel aanvoert, doet daaraan niet af dat de vorderingen, die immers ook op het tijdstip van het beslag nog toekomstig waren, pas na het beslag ontstaan.
Deze uitleg, die strookt met de regel die in art. 3:97 lid 2 3W is neergelegd voor het geval van meer vervreemdingen bij voorbaat van een toekomstige vordering, vindt voor het nieuwe recht steun in Par. Gesch. Boek 3, mv. 3, 5 en 6, p. 1249. De regel komt bij deze uitleg erop neer dat een overdracht of verpanding bij voorbaat - die in de regel ertoe zal strekken aan de debiteur tegen zakelijke zekerheid krediet te verschaffen niet kan worden doorkruist door latere beslagen van individuele schuldeisers, doch slechts door het algemene, ten behoeve van alle schuldeisers tezamen strekkende faillissementsbeslag, dit laatste overeenkomstig hetgeen is bepaald in art. 35 lid 2 F, zoals dit met ingang van 1 januari 1992 geldt, en voor het voordien geldende recht is aangenomen in HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530. Het voorgaande brengt mee dat de door de Ontvanger gelegde beslagen zich niet uitstrekken tot de aan de Bank gecedeerde toekomstige huurtermijnen, die op de gezamenlijke rekening zijn gestort, zodat de Bank daarop rechthebbende is.
Een en ander wordt niet anders, doordat aan de vorderingen waarvoor de beslagen zijn gelegd, een fiscaal voorrecht is verbonden dat naar het voor 1 januari 1992 geldende recht boven pand ging, reeds omdat de vorderingen ter zake van de huurtermijnen aan de Bank niet zijn verpand, maar gecedeerd en het voorrecht van de fiscus niet aan een cessionaris kan worden tegengeworpen. Met ingang van 1 januari 1992 gaat bovendien - afgezien van hier niet aan de orde zijnde gevallen - ook pandrecht boven het voorrecht van de fiscus.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in de zaak nr. 14.456A:
verklaart de dagvaarding nietig;
in de zaak nr. 14.456B:
verwerpt het beroep;
in beide zaken:
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van de Bank begroot op f 756,30 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Hermans, Haak, Boekman en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 10 januari 1992.