HR, 08-11-1991, nr. 14.456 A en B
ECLI:NL:PHR:1991:36
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
08-11-1991
- Zaaknummer
14.456 A en B
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1991:36, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑11‑1991
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1992:ZC0467
Conclusie 08‑11‑1991
Inhoudsindicatie
Sprongcassatie; dagvaarding; bevoegde deurwaarder. Cessie tot zekerheid van toekomstige vorderingen en opvolgend beslag.
nrs. 14456A en 14456B
zitting 8 november 1991
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
De ontvanger der rijsbelastingen te ’s Hertogenbosch
tegen
NMB Postbank Groep N.V.
Edelhoogachtbaar College,
De inzet van het geding
1) Het gaat in deze zaak om de vraag wiens voorrang prevaleert, indien een toekomstige vordering (in casu een vordering terzake van toekomstige huurtermijnen) eerst tot zekerheid wordt gecedeerd en daarop vervolgens derdenbeslag wordt gelegd, waarna de vordering ontstaat. De rechtbank heeft deze vraag ten gunste van de cessionaris (de NMB Postbank) beslecht. De ontvanger (derdenbeslaglegger) komt hiertegen tijdig in cassatie op (partijen zijn sprongcassatie overeengekomen) met een uit drie onderdelen bestaand cassatiemiddel.
De wijze van dagvaarden
2) De ontvanger heeft twee dagvaardingen doen uitgaan, waarvan de ene (op 1 juni 1990, zaak nr. 14456A) is uitgebracht door een gerechtsdeurwaarder, de andere (op 5 juni 1990, zaak nr. 14456B) door een belastingdeurwaarder. Beide dagvaardingen zijn tijdig uitgebracht. Blijkens de schriftelijke toelichting wil de ontvanger gaarne een uitspraak van Uw Raad over de vraag welke van beide wegen de juiste is onder de werking van art. 4 van de op 1 juni 1990 in werking getreden Invorderingswet 1990.Art. 20 lid 1 van de Invorderingswet 1845 luidde als volgt:
“Alle exploiten en akten betreffende de vervolgingen voor de invordering der directe belastingen, of wegens boeten in zake die belastingen, namens het bestuur der belastingen betekend of uitgevaardigd, geschieden door ambtenaren der directe belastingen.”
Art. 4 van de Invorderingswet 1990 luidt als volgt:
“Tot het verrichten van de bij of krachtens de wet aan een deurwaarder opgedragen werkzaamheden is, voorzover die werkzaamheden geschieden in opdracht van een ontvanger en betreffen de vervolgingen voor de invordering van rijksbelastingen, uitsluitend een belastingdeurwaarder bevoegd.
HR 5 okt. 1979, NJ 1980, 280 m.o. F.H.J.M. en W.H.H. overwoog met betrekking tot art. 20:
“Het beroep is ingesteld bij twee dagvaardingen, waarvan de exploiten zijn betekend resp. door een deurwaarder bij de Rb. te Amsterdam en door een deurwaarder der directe belastingen te Amsterdam. Het geding waarin deze dagvaardingen zijn uitgebracht, heeft betrekking op een vordering van Ametagro, waarbij deze een verklaring voor recht heeft gevraagd, dat het aan haar toekomende verhuurdersprivilege gaat vóór de (eventuele voor-) rechten van de Ontvanger op een zich bij de Kas-Associatie bevindende zogenaamde bodemopbrengst en waarbij zij tevens heeft gevorderd dat de Ontvanger wordt veroordeeld om samen met Ametagro over te gaan tot verdeling van genoemde bodemopbrengst aldus dat daaruit eerst integraal de bevoorrechte vordering van Ametagro zal worden voldaan. Gezien de aard van dit geding kunnen de daarin namens de Ontvanger uit te brengen exploten niet beschouwd worden als exploten en akten betreffende de vervolgingen voor de invordering der directe belastingen, die krachtens art. 20 Invorderingswet door ambtenaren der directe belastingen geschieden. Hieruit volgt dat de in dit geding door de deurwaarder van de directe belastingen te Amsterdam uitgebrachte cassatiedagvaarding, gezien art. 95 Rv., nietig moet worden verklaard.”
Evenzo Hof Den Bosch 19 april 1988, geciteerd in Vakstudie Nieuws 1988, blz. 2561/2 (nr. 32).
De vraag die nu rijst is of onder 4 Invorderingswet 1990 de bevoegdheden van de belastingdeurwaarder zijn verruimd te opzichte van zijn bevoegdheden krachtens art. 20 oud. De wijzigingen in de wettekst zijn niet zodanig dat zij een dergelijke conclusie zonder meer rechtvaardigen. Vgl. Broekveldt, MBB 1988, blz. 254 met noot 17. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt echter dat dit wel de bedoeling is, zoals blijkt uit de memorie van antwoord (Tweede Kamer, 1988-1989, 20 588, nr. 6), blz. 48-49, waar de regering antwoordt op een vraag in het voorlopig verslag naar aanleiding van het pleidooi van Broekveldt t.a.p., om de belastingdeurwaarder bevoegd te maken in alle zaken waarin de ontvanger eisend en verwerend zelfstandig in rechte kan optreden. Uit de memorie van antwoord blijkt dat dit inderdaad de bedoeling van het wetsvoorstel is:
“Dit (het voorgestelde art. 4, ASH) brengt met zich mee dat de belastingdeurwaarder ook bevoegd is tot die werkzaamheden die voortvloeien uit de civiele rechtsvordering waartoe de ontvanger op grond van artikel 3, tweede lid, gerechtigd is, als ook tot die werkzaamheden die verricht moeten worden wanneer de ontvanger zelfstandig eisend en verwerend in rechte optreedt.Deze werkzaamheden vloeien namelijk alle rechtstreeks voort uit de invorderingstaak van de ontvanger.”
Uit het vervolg van deze passage blijkt nog dat de bewindslieden dit zien als een uitbreiding van de bevoegdheden van de belastingdeurwaarders, in verband waarmee gewag wordt gemaakt van een bijscholingsprogramma. Nadien is van de zijde van de kamer nog slechts teruggekomen op dit bijscholingsprogramma, niet meer op de vraag van de bevoegdheid, zodat er m.i. van mag worden uitgegaan dat het standpunt van de bewindslieden door het parlement is aanvaard.Vgl. ook S & J 114 II (Gronski en Leder), Leidraad bij de Invorderingswet 1990, blz. 17, Vetter en Wattel, Hoofdzaken Invordering (1990), blz. 92, Helmich en Plas, De nieuwe Invorderingswet (1990), blz. 17-18 (nr. 2.7), Van Eijsden, Weekblad 1990/5934, blz. 1488, De Bruin e.a., De nieuwe Invorderingswet 1990 (1990), blz. 29-30, Losbl. Invorderingswet 1990 (Fiscale Encyclopedie De vakstudie, deel 10), aant. 2 op art. 4.Dit een en ander moet er m.i. toe leiden aan te nemen dat de voormelde uitspraak van de Hoge Raad door de Invorderingswet 1990 is achterhaald, en dat thans de dagvaarding door de belastingdeurwaarder moet worden uitgebracht. De dagvaarding in de zaak nr. 14456A moet derhalve nietig worden verklaard.
Het cassatiemiddel
3) Het middel betoogt in zijn onderdelen A, B en C (gedeeltelijk) dat de door de rechtbank aangenomen rangorde onjuist is, omdat in een geval als het onderhavige het recht van de derdenbeslaglegger in het algemeen (d.w.z. afgezien van het feit dat het derdenbeslag hier is gelegd door de ontvanger) boven dat van de oudere cessionaris gaat. Ik acht deze stelling onjuist, en ik meen dat ik dat – ondanks het grondige en goed gedocumenteerde betoog in de schriftelijke toelichting zijdens de ontvanger – hier niet uitvoerig behoef te motiveren.In de eerste plaats heb ik reeds in mijn conclusie voor HR 25 jan. 1991, RvdW 1991, 41 ([…]/Tribosa), met name in punt 8 onder b, aangegeven waarom ik het in deze zaak door de rechtbank ingenomen standpunt juist acht. In de tweede plaats, en dat is belangrijker, kan m.i. uit dat arrest worden afgeleid dat Uw Raad de kwestie impliciet in dezelfde zin heeft beslist; met name de verwijzing naar het stelsel van art. 3:97 lid 2 en de onderstreping van de bijzondere aard van het faillissementsbeslag (in vergelijking met het “gewone” beslag) kunnen moeilijk in andere zin worden begrepen. Aldus ook de inmiddels op het arrest verschenen commentaren: zie de noot van Cahen in AA 1991, blz. 500 e.v., Van Mierlo, WPNR 6014 (1991), Blom Kwartaalbericht Nieuw BW 1991, blz. 69 e.v., Fikkers en Ynzonides, Advocatenblad 1991, blz. 280 e.v. Volledigheidshalve vermeld ik dat Cahen en Van Mierlo het met deze (impliciete) beslissing niet eens zijn, maar dat is een andere zaak.
4) De commentaren geven mij, na alle reeds over het onderwerp verschenen literatuur die ik in mijn voormelde conclusie verwerkte, geen aanleiding op dit punt opnieuw in te gaan. Ik merk slechts naar aanleiding van de beschouwing van Blom op, dat zijn zorg voor de positie van de hypotheekhouder (en voor het belang van een goed verlopende hypothecaire kredietverlening) het gewenst doet zijn de voorrang van de eerdere cessionaris boven de latere beslaglegger te aanvaarden.
Daardoor kan de hypotheekhouder zich – behalve (indien mogelijk) door een huurbeding, dat hem immers in staat stelt het verbonden goed vrij van huur te verkopen – tegen een later beslag op de huurpenningen beschermen, en wel door zich de toekomstige huurpenningen bij voorbaat te laten cederen (in de toekomst: te laten verpanden). Ik merkte dit ook in mijn conclusie op (nr. 17); het maakte onderdeel uit van het door mij verdedigde stelsel. Voor het overige gaan de commentaren vooral in op de gevolgen van de beslissing voor de overdracht van het verhuurde goed, en met name op de eventuele problemen die rijzen indien de verhuurder failleert. Ik moge deze problematiek, die thans niet aan de orde is, laten rusten. Ik ben niet bang dat er in de toekomst geen gelegenheid meer zal zijn daarover een standpunt in te nemen.
5) Aan het slot van onderdeel C wordt nog betoogd dat in casu de ontvanger voorgaat boven de eerdere cessionaris, omdat het privilege van de ontvanger volgens 12 lid 1 sub B Invorderingswet prevaleert boven eerder gevestigde pandrechten. Ook deze klacht faalt naar mijn mening, omdat voor de toepassing van een zodanige rangorderegel de eigendom tot zekerheid niet gelijk gesteld kan worden met pandrecht. Zie onlangs in iets ander verband HR 15 maart 1991, RvdW 1991, 79 en in het algemeen over het rechtskarakter van eigendom tot zekerheid Brahn, Fiduciaire overdracht, stille verpanding en eigendomsvoorbehoud (1988), blz. 52 e.v. De door de ontvanger bepleite regel is dan ook niet aanvaard bij de aanpassing van de Invorderingswet aan het nieuwe BW; zie Parl. Gesch. Inv. Boek 3, blz. 1195 en 1385, en de M.v.T. bij het negende gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW (Tweede Kamer, 1985-1986, 19 527, nr. 3), blz. 18, n.a.v. het daarin voorgestelde art. 12 Invorderingswet (welke wijziging bij het dertiende gedeelte, Stb. 1991, 199, art. XIIA, is aangepast aan de nieuwe Invorderingswet).
Conclusie
De conclusie strekt in de zaak nr. 14456A tot nietigverklaring van de dagvaarding en in de zaak nr. 14456B tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,