HR, 09-11-1990, nr. 14201
ECLI:NL:HR:1990:AC1103
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-11-1990
- Zaaknummer
14201
- LJN
AC1103
- Roepnaam
Speeckaert/Gradener
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:AC1103, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑11‑1990; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:AC1103
ECLI:NL:PHR:1990:AC1103, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑1990
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1990:AC1103
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0349
Uitspraak 09‑11‑1990
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Wanprestatie.
9 november 1990
Eerste Kamer
Nr. 14.201
AS.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. H.D.O Blauw,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. J.W. Lely.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verder te noemen [verweerder] — heeft bij exploot van 16 juni 1982 eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd te verklaren voor recht, dat [eiser] bij de uitvoering van de in maart 1978 aan [verweerder] gedane rugoperatie wanprestatie heeft geleverd, dan wel zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatige daad, met veroordeling van [eiser] tot vergoeding aan [verweerder] van de daaruit ontstane schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Nadat [eiser] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 22 maart 1983 een comparitie van partijen gelast, bij tussenvonnis van 22 november 1983 een deskundigenonderzoek bevolen en bij tussenvonnis van 4 september 1984 drie deskundigen benoemd.
Bij tussenvonnis van 2 april 1985 heeft de Rechtbank de deskundigen opgedragen aanvullend rapport uit te brengen en bij eindvonnis van 1 april 1986 de vordering van [verweerder] afgewezen.
Tegen het eindvonnis van 1 april 1986 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 11 mei 1987 heeft het Hof de deskundigen om een nadere toelichting op hun rapportage verzocht en bij eindarrest van 17 april 1989 het bestreden vonnis vernietigd en de vorderingen van [verweerder] toegewezen.
De genoemde arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van 11 mei 1987 en 17 april 1989 van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door Mr. M.J. Schenck.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] voor zover het beroep is gericht tegen het arrest van 11 mei 1987 alsmede voor zover het de rechtsklacht van onderdeel 8 betreft, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[verweerder] heeft zich met intermitterende rugpijnklachten gewend tot [eiser], orthopaedisch chirurg. Deze heeft een hemisacralisatie van de L5-S1 rechts geconstateerd (een vergroeiing van de vijfde lendewervel aan het heiligbeen) en geconcludeerd dat de pijnklachten daardoor werden veroorzaakt. [eiser] besloot tot operatieve opheffing van de hemisacralisatie door ‘’transversectomie’’ waarbij de processus transversus voor zover vergroeid aan het heiligbeen zou worden verwijderd. [eiser] heeft deze operatie uitgevoerd op 21 maart 1978. De operatie was zeer moeilijk, zoals door [eiser] voorzien en verliep moeizaam en langdurig. Na deze operatie is er bij [verweerder] zeer veel pijn opgetreden. Hij heeft hiervoor vele behandelingen en ziekenhuisopnames ondergaan en tot aan het uitbrengen van het rapport door de deskundige Prof. Dr. H.A.M. van Alphen op 29 augustus 1984 circa 20 operaties. De pijnklachten die na de eerste operatie zijn opgetreden, waren toen nog steeds aanwezig.
3.2 [verweerder] heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [eiser] bij de uitvoering van de in maart 1978 gedane rugoperatie wanprestatie heeft gepleegd dan wel zich schuldig heeft gemaakt aan een onrechtmatige daad, met veroordeling van [eiser] tot vergoeding aan hem van de daaruit ontstane schade op te maken bij staat. Nadat de Rechtbank de vordering had afgewezen, heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd, voor recht verklaard dat [eiser] door de uitvoering van de in maart 1978 bij [verweerder] verrichte rugoperatie zich heeft schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad en [eiser] veroordeeld tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade, op te maken bij staat. [eiser] komt hiertegen in cassatie op.
3.3 Aangezien het middel geen klachten richt tegen het tussenarrest van het Hof van 11 mei 1987, is [eiser] niet ontvankelijk in zijn beroep, voor zover gericht tegen dat tussenarrest.
3.4 Het eerste onderdeel betoogt onder 1.1 dat het bestreden arrest een op straffe van nietigheid in acht te nemen vorm heeft verzuimd omdat het Hof er geen rekenschap van heeft afgelegd dat het eindarrest van 17 april 1989 door het Hof in een andere samenstelling is gewezen dan die waarin het Hof de deskundige Prof. Van Alphen op 1 juni 1987 heeft gehoord.
Dit betoog faalt. Weliswaar is het in verband met het belang van het verhoor van een deskundige voor een juiste oordeelsvorming door de rechter wenselijk dat aan de beslissing zoveel mogelijk wordt deelgenomen door dezelfde rechters die bij het verhoor aanwezig waren, doch nu de wet hieromtrent geen enkele aanwijzing bevat, kan niet worden aangenomen dat op dit punt een rechtsregel bestaat over schending waarvan in cassatie kan worden geklaagd of die het hof tot een nadere motivering noopte.
Het onderdeel is derhalve in zoverre vergeefs voorgesteld.
3.5 Onder 1.2 klaagt het onderdeel er voorts over dat het Hof de beginselen van een behoorlijke procesvoering niet in acht heeft genomen doordat het Hof het verzoek van [eiser] om het verhoor van Prof. Van Alphen te verzetten naar een ander tijdstip heeft afgewezen en dit verhoor toen buiten zijn aanwezigheid heeft plaatsgevonden.
Het onderdeel faalt ook in zoverre. Het Hof heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld bij het verhoor aanwezig te zijn. Het was aan het beleid van het Hof overgelaten om al of niet aan het verzoek van [eiser] tegemoet te komen.
3.6 Tenslotte strekt het onderdeel onder 1.3 ten betoge dat het Hof de regels van een behoorlijke procesorde heeft geschonden doordat het geheel voorbijgaat aan het door [eiser] in het geding gebrachte rapport van de orthopaedisch chirurg [betrokkene 1] van 19 oktober 1987. Het onderdeel faalt ook in zoverre. Het Hof heeft geen rechtsregel geschonden door in het eerst bij memorie na deskundigenbericht in het geding gebrachte rapport van [betrokkene 1] geen aanleiding te vinden voor een nader onderzoek als in het onderdeel voorgestaan.
3.7 Het tweede onderdeel strekt ten betoge dat het Hof bij zijn beoordeling van het handelen van [eiser] een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Dit betoog faalt.
In hetgeen het Hof onder a) – d) en in de daarop volgende alinea heeft overwogen ligt besloten dat het Hof tot maatstaf heeft genomen de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend specialist mag worden verwacht. Deze maatstaf is juist.
Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat het Hof de kennis en kunde van de drie tot deskundigen benoemde hoogleraren maatgevend heeft geoordeeld, mist het feitelijke grondslag. En voor zover het onderdeel aan het slot stelt dat het Hof — marginaal — had moeten toetsen of [eiser] in redelijkheid tot zijn diagnose en de uitvoering van de operatie, gelijk hij deed, had kunnen komen, gaat het uit van een te beperkte opvatting omtrent de taak van de rechter in een zaak als de onderhavige.
3.8 De onderdelen 3 tot en met 6, die uiteenvallen in een groot aantal subonderdelen, richten zich met motiveringsklachten tegen de conclusies waartoe het Hof onder de letters a) tot en met d) is gekomen. Al deze klachten betreffen oordelen die aan het Hof, als de rechter die met de waardering van het bewijsmateriaal en de vaststelling van de feiten is belast, zijn voorbehouden of die in elk geval zo sterk met de feiten verweven zijn dat zij om die reden in cassatie niet op hun juistheid kunnen worden getoetst. Anders dan die onderdelen betogen zijn, in het licht van de in het bestreden arrest weergegeven inhoud van de overgelegde bescheiden, van het rapport van 29 augustus 1984 van Prof. Van Alphen en van de deskundigenverslagen en -toelichting, die conclusies niet onbegrijpelijk.
Voor zover de onderdelen een beroep doen op stukken of passages daaruit, waarvan de inhoud niet door het Hof in zijn bestreden arrest is weergegeven, miskennen zij dat het Hof niet gehouden was om bij zijn voormelde feitelijke oordelen tevens uitdrukkelijk aan te geven waarom het bepaalde stukken of bepaalde passages tegenover andere onderdelen van het gebezigde bewijsmateriaal niet doorslaggevend heeft geacht.
Uit het vorenstaande volgt dat de onderdelen falen.
3.9 Onderdeel 7 richt zich tegen 's Hofs beslissing omtrent de ‘’hele nasleep van de operatie, de onderzoeken, behandelingen en operaties ter bestrijding van de door de operatie veroorzaakte nieuwe, soms zeer hevige pijnklachten’’.
Bij de beantwoording van de vraag of de daaraan verbonden kosten voor vergoeding in aanmerking komen, is beslissend of de betrokkene in de gegeven omstandigheden — waaronder zijn persoonlijke situatie — redelijk handelde door zich aan deze onderzoeken, behandelingen en operaties te onderwerpen en voorts of de kosten daarvan naar hun omvang redelijk zijn.
's Hofs oordeel is hiermede niet in strijd. Zijn beslissing komt immers erop neer dat voorlopig moet worden geoordeeld dat [verweerder] in de gegeven omstandigheden redelijk handelde door zich ter bestrijding van de door de operatie veroorzaakte, soms zeer hevige pijnklachten te onderwerpen aan de onderzoeken, behandelingen en operaties die in feite hebben plaatsgevonden, zij het ook dat na debat van partijen in de schadestaatprocedure een ander oordeel hieromtrent mogelijk blijft. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het Hof niet een oordeel gegeven omtrent de bewijslast in de schadestaatprocedure. 's Hofs oordeel is, mede gelet op de voorlopige aard daarvan, naar de eis der wet met redenen omkleed.
Dit onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.10 Nu gevorderd is onder meer de verklaring voor recht dat [eiser] bij de uitvoering van de operatie zich heeft schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad, berust de formulering van het dictum van het bestreden arrest voor zover daarin wordt gesproken van ‘’door de uitvoering’’, op een kennelijke vergissing. Die passage moet derhalve verbeterd worden gelezen als ‘’bij de uitvoering’’ zoals het Hof dan ook tot uiting heeft gebracht in zijn aan de Hoge Raad overgelegde uitspraak op het request-civiel dat door [eiser] tegen 's Hofs arrest is gericht. Onderdeel 8 faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn beroep voor zover het is gericht tegen het tussenarrest van het Hof van 11 mei 1987;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 2.875,--, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Roelvink, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 9 november 1990.
Conclusie 14‑09‑1990
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid arts. Onrechtmatige daad.
S.v.G.
Nr. 14.201
Zitting 14 september 1990
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Eiser tot cassatie [eiser], orthopedisch chirurg, heeft verweerder in cassatie [verweerder] geopereerd wegens rugklachten. [verweerder] heeft [eiser] in rechte tot schadevergoeding aangesproken wegens een bij die operatie gepleegde kunstfout, die tot ernstige materiële en immateriële schade heeft geleid. De vordering is door de rechtbank af-, door het hof toegewezen. Voor de relevante feiten verwijs ik naar r.o. 7 van 's hofs eindarrest van 17 april 1989. Tegen dit arrest en het tussenarrest van 11 mei 1987 is [eiser] (tijdig) in cassatie gekomen met een in acht onderdelen verdeeld cassatiemiddel.
Het middel richt geen klacht tegen het tussenarrest, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2. Onderdeel 1 bevat drie klachten inzake de procesvoering.
Het eerstesubonderdeel stelt dat de eisen van een behoorlijke procesvoering in een procedure als de onderhavige meebrengen dat als regel slechts rechters de beslissing nemen, die zelf hebben deelgenomen aan de verhoren die aan de uitspraak voorafgingen. De klacht strekt meer in het bijzonder ten betoge dat, nu van de drie raadsheren die het eindarrest hebben gewezen slechts twee aanwezig zijn geweest bij de terechtzitting van 1 juni 1987 waar de deskundige, prof. Van Alphen, een nadere toelichting heeft verstrekt, het hof die wijziging van samenstelling in zijn eindarrest op straffe van nietigheid had moeten motiveren. Ik acht de geformuleerde vuistregel juist, doch uitzonderingen daarop moeten mogelijk zijn indien vervanging van een rechter onvermijdelijk is dan wel door gewichtige redenen wordt gerechtvaardigd. Nu de wet — anders dan in art. 212 Rv. t.a.v. getuigenverhoor en in art. 226 lid 3 t.a.v. plaatsopneming — te dezen geen aanwijzingen geeft, had het hof m.i. zelf te beslissen of een zodanige uitzondering zich voordoet en behoefde het college daarvan in zijn beslissing geen rekenschap af te leggen. Vgl. HR 31 oktober 1984, NJ 1985, 578 met veel gegevens in de conclusie van A-G Van Soest, waaraan toe te voegen HR 29 juni 1979, NJ 1979, 525; 16 september 1985, NJ 1986, 384 (G.E.M.); 24 oktober 1986, NJ 1986, 355 (J.B.M.V.) en 25 november 1988, NJ 1989, 136 (Th.W.v.W.). Zie ook Hugenholtz-Heemskerk (1988), nr. 87, Veegens-Korthals Altes-Groen, blz. 281–282.
3. Ook het tweede subonderdeel faalt m.i. Het hof was niet gehouden de voormelde terechtzitting van 1 juni 1987 uit te stellen omdat [eiser] in het buitenland verbleef. Nog afgezien van het feit dat deze stelling geen feitelijke grondslag in de gedingstukken heeft, is hier van belang dat [eiser] niet in zijn verdediging is geschaad, omdat zijn advocaat aanwezig was (vgl. HR 3 juni 1988, NJ 1989, 5 m.o. J.B.M.V. en 14 oktober 1988, NJ 1989, 75). Bovendien heeft [eiser] na die zitting de gelegenheid gehad (en benut) om op de afgelegde verklaring te reageren.
4. Hetzelfde geldt voor het derde subonderdeel. Het was aan het beleid van het hof overgelaten of en in hoeverre het acht wilde slaan op de zijdens [eiser] in het geding gebrachte verklaring van de chirurg [betrokkene 1], waarin immers vrije bewijskracht toekwam (vgl. Veegens-Wiersma, 2, 1988, nr. 11; HR 27 oktober 1989, NJ 1990, 109 met de conclusie van A-G Asser, nrs. 2.7–2.12; Tweede Kamer, zitting 1981, 10 377, nr. 7, blz. 33, laatste alinea; De Hoop, WPNR 5938 (1989), p. 718–719; Losbl. Rv., art. 221-225 (Sterk), aant. 4, en of het college het wenselijk achtte de deskundigen te verzoeken zich over die verklaring uit te laten. In casu heeft het hof in r.o. 7, tweede alinea, van het eindvonnis aangegeven, welke stukken het voor zijn oordeel van belang achtte. Uit deze passage blijkt dat het hof geen bewijskracht aan de verklaring heeft toegekend. Hierbij is nog te bedenken, enerzijds dat die verklaring pas is overgelegd bij memorie na deskundigenbericht zodat de wederpartij daarop niet meer heeft kunnen reageren, en anderzijds dat de wezenlijke stellingen in die verklaring alle ook zijdens [eiser] in de procedure in hoger beroep zijn aangevoerd.
5. Onderdeel 2 stelt dat van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft 's hofs beslissing ‘’dat de gewraakte operatie onrechtmatig was ten opzichte van [verweerder], nu deze was gebaseerd op een lichtvaardige diagnose en op zichzelf moeilijk en ingrijpend was, terwijl bovendien bij de uitvoering daarvan de ernstige fout is gemaakt dat geen decompressie van de naburige zenuwwortels is toegepast’’ (r.o. 7, op vier na laatste alinea). M.i. faalt de klacht, omdat die beslissing a) geen blijk geeft van miskenning van de door het onderdeel zelf voorgedragen — m.i. juiste — maatstaf (‘’of [eiser] heeft gehandeld met de zorgvuldigheid van een redelijk bekwaam en/of redelijk handelend in de perifere praktijk werkzame orthopedisch chirurg’’), b) niet inhoudt dat het college [eiser] handelwijze heeft gemeten aan het kennen en kunnen van de drie benoemde hoogleraar-deskundigen, en c) de stelling dat het hof slechts ‘’(marginaal) diende te toetsen of [eiser] in redelijkheid tot zijn diagnose en de uitvoering van de operatie gelijk hij deed, heeft kunnen komen’’ naar mijn mening onjuist is. Het hof diende de vraag of [eiser] zorgvuldig heeft gehandeld, volledig aan de voormelde maatstaf te toetsen, waaraan niet afdoet dat de rechter moet aanvaarden dat een arts een keuzevrijheid van behandelmethoden heeft en dat niet elke beoordelingsfout hem aangerekend kan worden (vgl. Sluyters, Preadv. Ned. Ver. van Rechtsvergelijking, 1984, blz. 38 e.v., Wijshoff-Vogelzang, Arts-patiënt, 1984, blz. 103 e.v., Leenen en Gevers, in Medical Responsibility in Western Europe, 1985, blz. 427 e.v.; enigszins anders Michiels van Kessenich-Hoogendam, Beroepsfouten, 1982, blz. 17 en Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1985, blz. 186). Ik zie wat de beoordeling van aansprakelijkheid voor beroepsfouten betreft ook geen verschil tussen artsen en andere beroepsuitoefenaren. In 's hofs beslissing ligt besloten dat [eiser] fouten heeft gemaakt die hij als redelijk bekwame chirurg in de omstandigheden van het geval niet had mogen maken. Door hierop zijn aansprakelijkheid te baseren, heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
6. Onderdeel 3 komt met motiveringsklachten op tegen 's hofs oordeel dat de door [eiser] gestelde diagnose foutief en lichtvaardig is geweest. M.i. faalt het onderdeel, omdat 's hofs beslissing, mede gelet op de in r.o. 7 geciteerde passages uit de verklaringen van de deskundigen, voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk is. Hetzelfde geldt m.i. voor de onderdelen 4 en 5, die betrekking hebben op de operatie en de daarbij gemaakte fouten. Het hof was niet gebonden aan de conclusie van deskundigen dat bij de operatie geen verwijtbare fout is gemaakt (art. 236oud Rv., art. 179 Rv.); het heeft m.i., na een zorgvuldig onderzoek, voldoende gemotiveerd en begrijpelijk uiteengezet waarom het zo'n fout wel aanwezig achtte. Daaraan doet niet af, dat een andere beslissing ook begrijpelijk zou zijn geweest.
Het middel beoogt m.i. in feite de HR ertoe te bewegen de feitelijke afweging van het hof opnieuw te verrichten — ik zeg dit, gezien de op het spel staande belangen van de chirurg en zijn w.a.-verzekeraar, zonder enig verwijt —, doch daartoe dient de cassatie-instantie nu eenmaal niet.
Uit het voorgaande vloeit voort dat ook onderdeel 6 m.i. moet falen.
7. Het hof heeft vastgesteld a dat de foutief uitgevoerde operatie de oorzaak was van het daarna opgetreden pijnsyndroom in [verweerder] rechter been, en dat de vervolgens ondergane behandelingen, onderzoeken en operaties waren gericht op de bestrijding daarvan, en dus door die operatie zijn veroorzaakt, nu van [verweerder] in redelijkheid niet verwacht kon worden dat hij de nieuwe pijnklachten zou dulden, b tenzij geoordeeld zou moeten worden dat een bepaalde behandeling en/of operatie in redelijkheid niet meer kan worden beschouwd als mogelijk dienstbaar aan de bestrijding van de pijn.
Gelet op a mist onderdeel 7 feitelijke grondslag voor zover het (afgaande op de schriftelijke toelichting) zou betogen dat causaal (c.s.q.n.—)-verband tussen de operatie en de pijnklachten dan wel (in beginsel) tussen de operatie en de latere behandelingen ontbreekt.
M.i. valt niet in te zien waarom 's hofs oordeel als geheel (regel a plus uitzondering b) blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Wanneer bij een operatie fouten worden gemaakt, is het toch volstrekt normaal en te verwachten dat nieuwe behandelingen/operaties nodig zijn om de problemen te verhelpen.
De uitwerking van de uitzondering heeft het hof voor de schadestaatprocedure gereserveerd (m.i. inclusief de vraag wie de bewijslast draagt), zodat het onderdeel ook in zoverre faalt. Men zie over deze problematiek recentelijk D. Giessen, International Medical Malpractice Law (1988), blz. 202 e.v.
8. De in onderdeel 8 geformuleerde rechtsklacht levert een grond op voor request-civiel (art. 382 aanhef en onder 2° Rv.), dat i.c. ook daadwerkelijk is ingesteld. In zoverre is het cassatieberoep derhalve niet-ontvankelijk ingevolge art. 399 Rv. Vgl. HR 5 november 1982, NJ 1984, 125 m.o. CJHB, 13 december 1985, NJ 1986, 180 en 8 juli 1987, NJ 1988, 391 m.o. CJHB.
Voor zover de in het onderdeel vervatte motiveringsklacht daarnaast nog zelfstandige betekenis heeft, acht ik die klacht ongegrond. Reeds de rechtbank heeft zich over [verweerder] klachten m.b.t. de diagnose en het mogen uitvoeren van de operatie uitgelaten en in hoger beroep is hier van de zijde van [eiser] geen bezwaar tegen gemaakt. Het hof is kennelijk en begrijpelijk van oordeel geweest dat [eiser] de rechtsstrijd ook op basis van deze stelling heeft aanvaard.
In de inmiddels door het hof gedane uitspraak n.a.v. het request-civiel — arrest van 24 juli 1990, door de advocaat van [eiser] in afschrift toegezonden bij brief van 14 augustus 1990 — lees ik niet dat het hof het gedeelte van het arrest voor zover handelend over de diagnose heeft herroepen. Integendeel, het hof heeft bij het arrest van 24 juli 1990 duidelijk gemaakt dat het bij het arrest van 17 april 1989 niet méér heeft willen toewijzen dan gevorderd en heeft, om de schijn te vermijden dat dit is gebeurd, het dictum in zoverre aangepast dat thans de bewoordingen van de vordering worden gebezigd. De vraag of de request-civiel-procedure wel tot een dergelijke wijziging aanleiding kan geven, moge ik hier verder onbesproken laten.
Ook als in het arrest van 24 juli 1990 wel een herroeping op het punt van de diagnose gelezen zou moeten worden, kan de motiveringsklacht m.i. echter niet slagen. De klacht zou m.i. dan niet-ontvankelijk zijn; vgl. HR 27 februari 1931, NJ 1932, blz. 81. Te bedenken is tenslotte nog dat [eiser] materieel geen belang bij vernietiging van het bestreden arrest voor zover handelend over de diagnose heeft, nu het hof ook de wijze van uitvoering van de operatie onrechtmatig heeft geoordeeld. Door deze beslissing, die m.i. tevergeefs in cassatie wordt betreden, staat de aansprakelijkheid van [eiser] vast.
De conclusie strekt ertoe dat Uw Raad [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren voor zover het beroep is gericht tegen het arrest van 11 mei 1987 alsmede voor zover het de rechtsklacht van onderdeel 8 betreft, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,