De rechtbank spreekt in haar vonnis van naheffingsaanslag, maar dat is een kennelijke verschrijving, aangezien het om vennootschapsbelasting gaat en die wordt bij wege van aanslag geheven. Een kopie van de aanslag bevindt zich bij de gedingstukken (prod. 2 bij c.v.a. in prima).
HR, 22-06-1990, nr. 13915
ECLI:NL:PHR:1990:AD1165
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-06-1990
- Zaaknummer
13915
- LJN
AD1165
- Roepnaam
Vastgoed
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:AD1165, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑06‑1990; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:AD1165
ECLI:NL:PHR:1990:AD1165, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑06‑1990
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1990:AD1165
- Vindplaatsen
NJ 1993, 637 met annotatie van M. Scheltema
V-N 1990/2219, 24 met annotatie van Redactie
NJ 1993, 637 met annotatie van M. Scheltema
Uitspraak 22‑06‑1990
Inhoudsindicatie
Ontvanger aansprakelijk voor inspecteur.
22 juni 1990
Eerste Kamer
Nr. 13.915
S.v.G.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] B.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
EISERES tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: Mr. E. Grabandt,
t e g e n
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën),
waarvan de zetel is gevestigd te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseres,
advocaat: Mr. H.D.O. Blauw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen [eiseres] - heeft bij exploot van 31 oktober 1984 verweerder in cassatie - verder te noemen de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd de Staat te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een bedrag van f 1.003.187,-- met de wettelijke rente daarover met ingang van 1 oktober 1984 en tot betaling van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Nadat de Staat tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 24 december 1986 de vordering van [eiseres] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 14 juli 1988 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld, waarna de Staat voorwaardelijk incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het principaal beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
[eiseres] maakt haar hoofdbedrijf van de exploitatie van onroerend goed.
In mei en juni 1983 is een onderzoek in haar boeken over de jaren 1980 en 1981 door de Rijksaccountantsdienst (RAD) voltooid, waarover een rapport is uitgebracht, gedateerd 11 oktober 1983.
Op 21 juli 1983 zijn aan [eiseres] uitgereikt een vorderingsaanslag vennootschapsbelasting 1980 ten belope van f 1.413.356,-- (inclusief een verhoging van 100%) en een ambtshalve aanslag vennootschapsbelasting 1981 ten belope van f 506.044,--. Op diezelfde dag zijn aan [betrokkene 1], directeur en enig aandeelhouder van [eiseres], aanslagen I.B. ten belope van ruim 1,5 miljoen gulden opgelegd. Ter zake van al deze aanslagen zijn met het oog op een versnelde invordering dwangbevelen uitgevaardigd. Vervolgens zijn nog diezelfde dag door de Ontvanger beslagen gelegd op auto's, onroerende goederen en bank- of girorekeningen.
Nadat het beslag op een tweetal auto's was opgeheven tegen een bankgarantie van f 120.000,-- is in kort geding opheffing van de overige beslagen gevorderd, waarbij als eisers optraden onder meer [eiseres] en [betrokkene 1] in privé. Bij vonnis van 3 augustus 1983 heeft de president deze vordering afgewezen. De beslagen zijn tenslotte opgeheven na het stellen van een aanvullende bankgarantie voor een bedrag van f 1.300.000,--.
In de loop van 1984 hebben [eiseres] en [betrokkene 1] met de Inspecteur een compromis bereikt, resulterende in een aan belasting verschuldigd bedrag, dat ten processe niet volledig is komen vast te staan, maar dat in elk geval aanzienlijk lager lag dan de bedragen van de voormelde aanslagen, onderscheidenlijk die waarvoor beslag is gelegd en bankgaranties zijn gegeven. Als gevolg van dit compromis hebben [eiseres] en [betrokkene 1] hun bezwaar- en beroepschriften tegen de voormelde aanslagen ingetrokken.
In de onderhavige zaak heeft [eiseres] tegen de Staat een vordering tot schadevergoeding ingesteld ten bedragen van f 1.003.187,--, daartoe stellende dat de Staat in verband met het voorgaande jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij daardoor, in de vorm van kosten, huurderving en gederfde transactiewinst, ten belope van dat bedrag schade heeft geleden.
De Rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het Hof is tot dezelfde slotsom als de Rechtbank gekomen op gronden die - voor zover in cassatie nog van belang - erop neerkomen dat noch het opleggen van de betreffende aanslagen, noch ook het uitvaardigen en versneld invorderen van de dwangbevelen, noch ook het leggen van de beslagen een onrechtmatige daad van de Staat jegens [eiseres] oplevert. Hiertegen richt zich het middel in het principale beroep.
3.2 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In het onderhavige geval is gebruik gemaakt van de bevoegdheid tot versnelde invordering uit hoofde van de artt. 9, aanhef en onder 2°, en 14 bis in verbinding met art. 14 van de Invorderingswet van 22 mei 1845. Deze bevoegdheid strekt ertoe om de fiscus, in situaties waarin de invordering illusoir dreigt te worden, in staat te stellen om een belastingaanslag terstond en voor het volle bedrag in te vorderen met doorbreking van de voor andere gevallen geldende termijnen. Uit art. 10 van de Invorderingswet volgt dat de verplichting tot betaling niet wordt opgeschort door bezwaar of beroep ter zake van de aanslag. Uit art. 15 volgt voorts dat wel verzet tegen de tenuitvoerleging van het dwangbevel mogelijk is, doch dat dit verzet - dat in beginsel de tenuitvoerlegging niet schorst - niet gericht kan zijn tegen de wettigheid of het bedrag van de aanslag. In dit stelsel ligt besloten dat het de burgerlijke rechter niet vrij staat de wettigheid en de juistheid van het bedrag van de aanslag te toetsen - zoals ook strookt met de formele rechtskracht die aan een dergelijke beschikking toekomt - en dat hij voorts ook niet executiemaatregelen uit hoofde van een op grondslag van die aanslag uitgevaardigd dwangbevel onrechtmatig kan oordelen op de enkele grond dat het bedrag dat bij die aanslag is vastgesteld en waarvoor die maatregelen dan ook zijn genomen, na bezwaar of beroep tenslotte wordt verminderd, zulks ongeacht tot welk bedrag die vermindering plaats vindt en of zij geschiedt krachtens overeenkomst - zoals hier - of uit anderen hoofde. Wel is het de taak van de burgerlijke rechter - eventueel in het kader van een vordering tot schadevergoeding als de onderhavige - te onderzoeken of door de Staat onrechtmatig is gehandeld doordat in het kader van de versnelde invordering in de gegeven omstandigheden door de Inspecteur bij het vaststellen van de betreffende aanslagen, onderscheidenlijk door de Ontvanger bij de tenuitvoerlegging, in strijd is gehandeld met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waarbij in een geval als het onderhavige in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel aan de orde zal kunnen komen.
Een en ander strookt met de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Invorderingswet 1990 (Bijl. Hand. II, 1987-1988, 20 588), waarin het hiervoor weergegeven stelsel in beginsel is gehandhaafd, met name met hetgeen in die memorie wordt uiteengezet op p. 11 bij art. 16, op p. 37 bij art. 10 en op p. 54, tweede alinea, in verbinding met p. 15-17 (Hoofdstuk IV, Rechtsbescherming).
3.3. In het licht van het voorgaande falen alle onderdelen van het middel.
Het eerste onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld omdat de door het Hof in zijn rechtsoverweging 9 gereleveerde feiten zeer wel de conclusie kunnen dragen dat het gerechtvaardigd was - en, naar daarin besloten ligt, niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur - de aanslagen op te leggen, respectievelijk ter zake van die aanslagen invorderingsmaatregelen te nemen. Die feiten omvatten immers onder meer dat, naar bij het onderzoek door de RAD van de administratie van [eiseres] aan het licht is gekomen, ontvangsten en betalingen van vooralsnog onbekende omvang buiten de boeken waren gehouden; dat zich in die boekhouding verschillende facturen bevonden betreffende een verbouwing, afkomstig van iemand die met deze verbouwing niets te maken had; dat de directeur [betrokkene 1] van [eiseres] niet bereid was over de buiten de boekhouding gehouden ontvangsten en betalingen inlichtingen te verschaffen; en dat ten aanzien van het aan [eiseres] toebehorende onroerend goed een systeem van winstneming werd gehanteerd, waarmee de RAD en de Inspecteur zich niet (langer) konden verenigen, hetgeen in het licht van de gegevens van het RAD rapport tot een aanzienlijke correctie van de winst van [eiseres] over 1981 zou kunnen leiden. De wijze waarop het Hof in zijn rechtsoverweging 9 vervolgens is ingegaan op het door [eiseres] ter zake van deze feiten in hoger beroep nog betoogde, vormt voorts een alleszins afdoende motivering van de verwerping van dit betoog.
3.4. Uit het hiervoor onder 3.2 overwogene volgt dat het tweede onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat. De in dit onderdeel vermelde regel dat ‘’een achteraf ten onrechte gelegd beslag of ten onrechte vervolgde executie aan de zijde van de beslaglegger respectievelijk executant een risico-aansprakelijkheid met zich brengt'' - waarbij blijkens de schriftelijke toelichting is gedacht aan een vonnis dat na de executie uit hoofde van een daartegen gericht rechtsmiddel wordt vernietigd of, zo het in kort geding is gewezen, in de bodemprocedure niet gevolgd blijkt te worden - is met het onder 3.2 weergegeven stelsel van de Invorderingswet niet verenigbaar.
Voor de opvatting die aan het derde onderdeel ten grondslag ligt, geldt hetzelfde. Zoals in het onder 3.2 overwogene besloten ligt, is niet juist dat het Hof ‘’zelfstandig had behoren te onderzoeken of de oorspronkelijk opgelegde aanslag op grond van de fiscale regelgeving juist was.'' Dit brengt mee dat ook de in dit onderdeel vervatte motiveringsklacht faalt.
3.5. Het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep komt niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op f 756,30 aan verschotten en f 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Hermans, Boekman, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 22 juni 1990.
Conclusie 22‑06‑1990
Inhoudsindicatie
Ontvanger aansprakelijk voor inspecteur.
RM
Nr. 13.915
Zitting, 11 mei 1990
Mr. Mok
Conclusie inzake
[eiseres] B.V.
tegen
De Staat (Ministerie van Financiën)
Edelhoogachtbaar college,
1. Korte beschrijving van de zaak
1.1. [eiseres] B.V. (hierna: [eiseres] ), eiseres van cassatie, exploiteert onroerend goed en drijft daar handel in.
Na de voltooiing in 1983 van een door de Rijksaccountantsdienst ingesteld onderzoek van de boeken van [eiseres] , is aan laatstgenoemde een navorderingsaanslag1.(Vpb.) over 1980 uitgereikt. Die aanslag beliep ruim ƒ 1.400.000, inclusief een verhoging van 100% ex art. 18 Algemene wet inzake rijksbelastingen. Voorts is toen een ambtshalve vastgestelde aanslag Vpb. over 1981 ten bedrage van ruim ƒ 500.000 uitgereikt.
Op dezelfde dag zijn aan de directeur, tevens enig aandeelhouder, van [eiseres] , [betrokkene 1] , aanslagen (inkomstenbelasting) tot een beloop van ruim ƒ 1,5 mln. opgelegd2.. In de onderhavige procedure zijn slechts de aan [eiseres] opgelegde aanslagen Vpb. aan de orde.
1.2. De aanslagen zijn versneld invorderbaar gesteld en daarvoor zijn beslagen gelegd op auto's, onroerende goederen en bankrekeningen.
Een vordering in kort geding tot opheffing van deze beslagen is afgewezen. De beslagen zijn opgeheven na het stellen van bankgaranties.
1.3. In de loop van 1984 hebben [eiseres] en [betrokkene 1] met de inspecteur een compromis bereikt, resulterende in een nog aan belasting te betalen bedrag van ± ƒ 136.000 (volgens [eiseres] ) dan wel van ƒ 290.000 (volgens de Staat)3..
Daarna hebben [eiseres] en [betrokkene 1] hun bezwaar- en beroepschriften tegen de aanslagen ingetrokken.
1.4. Op 31 oktober 1984 heeft [eiseres] de Staat gedagvaard voor de rechtbank in Den Haag met een vordering tot schadevergoeding uit een onrechtmatige daad, hoofdzakelijk bestaande in de beslaglegging ter verzekering van de invordering van de aanslagen Vpb.
De vordering tot schadevergoeding beliep ruim ƒ 1 mln. De schade was volgens [eiseres] o.m. veroorzaakt door kosten van de bankgaranties, van rechtsbijstand en adviseurs, alsmede (voornamelijk) door gederfde transactiewinst.
1.5. De rechtbank heeft de vordering bij vonnis van 24 december 1986 afgwezen.
Op door [eiseres] ingesteld hoger beroep heeft het gerechtshof in Den Haag bij arrest van 14 juli 19884.het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.6. [eiseres] heeft tegen het arrest van het hof tijdig beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van een middel dat uit drie onderdelen bestaat.
De Staat heeft vervolgens bij conclusie van antwoord voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Dit middel steunt op twee onderdelen, die elk weer in subonderdelen zijn onderscheiden.
Onderdeel I van het incidenteel voorgestelde middel heeft de verste strekking. Om deze reden zal ik dat, ondanks het voorwaardelijke karakter van het incidenteel beroep, als eerste behandelen.
2. Fiscaal compromis.
2.1. Gegevens
2.1.1. Hofstra5.omschrijft een fiscaal compromis als
‘’een publiekrechtelijke overeenkomst, tot het sluiten waarvan de inspecteur bevoegd, zij het uiteraard niet verplicht is, en die bij de belastingplichtige ongetwijfeld het vertrouwen oproept dat de inspecteur er zich aan zal houden.’’
Mijn ambtgenoot Van Soest heeft een aantal rechterlijke uitspraken, waarbij een fiscaal compromis aan de orde was, geanalyseerd en is daarbij tot de volgende samenvatting gekomen6.:
‘’Het gaat in alle genoemde beslissingen hetzij om de vaststelling van feiten (waarmede op één lijn te stellen, dat het gaat om de vaststelling van de belastingschuld, terwijl niet blijkt, dat deze afhangt van andere dan feitelijke geschilpunten), (…) hetzij om de vaststelling van de feiten in één adem met hun rechtskundige betekenis. (…) Voor zover mede de rechtskundige betekenis in het geding is, blijkt niettemin in alle genoemde gevallen het feitelijke element sterk te prevaleren.’’
2.1.2. De Hoge Raad heeft het fiscaal compromis al geruime tijd geleden aanvaard en bindend geacht7..
2.1.3. Enkele wat oudere definities:
- ‘’(…) een regeling tussen de fiscus en een belastingplichtige, waarbij beide partijen van hun standpunt iets prijsgeven en aldus willen bereiken, dat op voor hen bindende wijze het bedrag van de verschuldigde belasting bepaald wordt.’’8.
- ‘’(…) een overeenkomst, waarbij enerzijds de belastingadministratie zich verbindt om de belastingschuld anders (lager) vast te stellen dan zij dit zonder compromis zou hebben gedaan, anderzijds de belastingplichtige zich verbindt geen gebruik te maken van de hem gegeven rechtsmiddelen daartegen.’’9.
- ‘’(…) het zich door wederzijdse afspraken verbinden van belastingadministratie en belastingplichtige, waarbij zij over en weer iets toegeven. De afspraak zonder wederzijdse concessie alsmede de eenzijdige toezegging vallen hier buiten.’’10.
2.1.4. Op het stuk van de recentere literatuur wijs ik op Langereis11., die spreekt over afspraken tussen de belastingadministratie en een belastingplichtige over de vaststelling van de belastingschuld van laatstgenoemde.
Het fiscaal compromis behoort tot de categorie overeenkomsten met de overheid12.. De aard daarvan is wel als volgt aangeduid:
een ‘’vaststellingsovereenkomst over feiten of soms ook over de inhoud van een rechtsregel toegepast op het concrete geval’’13..
En een andere auteur:
‘’De grondslag voor de binding is dus, kan men veilig aannemen, voor beide partijen de overeenkomst.’’14.
Ik zou aan deze citaten deze gevolgtrekking willen verbinden: Bepalend voor de inhoud van een concreet fiscaal compromis is niet de aard van het fiscale compromis als rechtsfiguur, maar de inhoud van het in het betrokken geval overeengekomene.15.
2.2. Incidenteel middel (subonderdeel I.1)
2.2.1. Het hof heeft het compromis in r.o. 4 als volgt gekarakteriseerd:
‘’een publiekrechtelijke overeenkomst, waarbij de uit de belastingwetgeving voortvloeiende rechtsbetrekking tussen de belastingplichtige en de belastingadministratie wordt vastgesteld.
Als zodanig laat het compromis in beginsel onverlet eventuele aanspraken welke de belastingplichtige uit hoofde van onrechtmatig handelen van de belastingadministratie bij het opleggen en/of invorderen van de aanslagen, waarop het compromis betrekking heeft, meent te hebben.’’
Subonderdeel I.1 van het incidentele middel meent dat het hof aldus blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Met een compromis als het onderhavige, waarbij terzake van de aanslagen waarop het betrekking heeft ingediende beroepschriften worden ingetrokken, geeft de belastingplichtige aanspraken uit hoofde van vermeend onrechtmatig handelen van de belastingadministratie bij het opleggen van de aanslagen prijs.
2.2. In de m.v.a. (sub 5.5) had de Staat een beroep op rechtsverwerking gedaan:
‘’Hij meent dat [eiseres] haar recht de Staat aansprakelijk te stellen voor de schade die zij zou hebben geleden, heeft verwerkt, doordat zij dergelijk voorbehoud bij de totstandkoming van het compromis niet heeft gemaakt.’’
In de hierboven (§ 2.2.1.) geciteerde overweging reageert het hof op dit verweer. Dat verklaart de door het hof gebezigde woordkeus. Vervolgens echter stelt het hof in de zesde alinea van r.o. 4 vast dat in het compromis geen ander onderdeel aan de orde was dan de vaststelling van de aanslagen.
De (impliciete) conclusie is dat [eiseres] haar aanspraken wegens onrechtmatig handelen van de belastingadministratie bij het invorderen van de aanslagen (en i.h.b. — voeg ik toe — bij het leggen van de beslagen) niet had verwerkt. Die aanspraken heeft het hof vervolgens onderzocht.
Daaruit volgt dat subonderdeel I.1 van het incidentele middel, zou het aan de orde komen, niet kan slagen. Dit subonderdeel berust, zoals bleek, op de stelling dat [eiseres] haar aanspraken uit hoofde van onrechtmatig handelen bij het opleggen van de aanslagen had prijsgegeven en daarmee keert het zich tegen een ander uitgangspunt dan het hof heeft gehanteerd.
2.3. Zou het onderdeel zodanig moeten worden opgevat dat het betoogt dat uit de aard van het fiscaal compromis voortvloeit dat dit betrekking heeft op de gehele betrokken rechtsverhouding tussen fiscus en belastingplichtige, dan faalt het, als men er, zoals hierboven betoogd, van uitgaat dat de inhoud van het (in het betrokken geval) overeengekomene bepalend is, eveneens.
Het hof heeft nl. in r.o. 4 uitdrukkelijk vastgesteld dat in het fiscaal compromis in deze zaak geen ander onderwerp aan de orde was dan de vaststelling van [eiseres] belastingschuld over de jaren 1980 en 1981.
2.4. Een andere vraag is of de onrechtmatigheid van het handelen van de fiscus bij de invordering (m.n. door beslaglegging) na het aangaan van een fiscaal compromis kan worden gebaseerd op de hoogte van de aanslagen waarop dit compromis betrekking heeft.
Die vraag komt in onderdeel II van het incidentele middel en in onderdeel 2 van het principale middel aan de orde.
3. Formele rechtskrachtleer en fiscaal compromis
3.1. Subonderdeel I.2 van het incidentele middel houdt in dat de leer van de ‘’formele rechtskracht’’ meebrengt dat de aanslagen in kwestie zowel wat de wijze van tot stand komen als wat de inhoud betreft in overeenstemming zijn met de desbetreffende wettelijke voorschriften en met de algemene rechtsbeginselen en dat het hof dus niet bevoegd was de rechtmatigheid van het opleggen van die aanslagen te toetsen.
3.2. Het hof heeft de bedoelde, in ettelijke arresten van de HR geformuleerde, leer niet buiten beschouwing gelaten, doch het heeft integendeel verwezen naar één van deze arresten (Heesch/V.d. Akker16.) waarin de Hoge Raad o.m. heeft overwogen:
‘’(…) wanneer tegen een beschikking een met voldoende rechtswaarborgen omklede administratieve rechtsgang heeft opengestaan (zoals die ingevolge de Wet Arob), de burgerlijke rechter, zo deze beroepsgang niet is gebruikt, in geval de geldigheid van de beschikking in het voor hem gevoerde geding in geschil is, ervan dient uit te gaan dat die beschikking zowel wat haar wijze van totstandkoming als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. (…)’’
3.3. Om twee redenen is het gedane beroep op de formele rechtskrachtsleer m.i. ondoeltreffend.
In de eerste plaats moet men hier voor ‘’beschikking’’ lezen: aanslag. Het gaat echter niet daarom, doch om de invordering, althans om conservatoire maatregelen t.b.v. de invordering. Dit is iets anders dan de vaststelling van een aanslag, terwijl voorts tegen gedragingen van de overheid in het kader van de invordering geen administratiefrechtelijke rechtsgang openstaat.
In de tweede plaats gaat de aan het middel ten grondslag liggende redenering in een geval als het onderhavige ook voor de oplegging van een aanslag niet op. Men kan hier niet zonder meer spreken van het niet gebruiken van een rechtsgang. [eiseres] heeft de bestaande rechtsgang (bezwaar gevolgd door beroep op het hof) wel degelijk willen gebruiken en daarvan alleen afgezien in het kader van het fiscaal compromis, dat er tevens toe leidde dat de inspecteur de aanslagen heeft verlaagd. Formele rechtskracht komt daarmee niet aan de oorspronkelijke aanslagen toe, maar aan de verlaagde, evenals het geval geweest zou zijn wanneer geen compromis tot stand was gekomen en de rechter de aanslagen had verlaagd17..
3.4. Op elk van deze beide redenen loopt subonderdeel I.2 van het incidentele middel vast, terwijl op de tweede reden ook subonderdeel I.3 strandt.
4. Bespreking van het principaal voorgestelde middel
4.1.1. Onderdeel 1 van het principaal voorgestelde middel bevat een motiveringsklacht tegen (een gedeelte van) r.o. 9 in het bestreden arrest.
Het hof zou geen inzicht hebben gegeven in zijn gedachtengang mb.t. de vraag waarom de wanverhouding tussen de bedragen waarvoor aanvankelijk aanslagen waren opgelegd en het bedrag dat uiteindelijk verschuldigd was, respectievelijk volgens het fiscaal compromis diende te worden betaald, niet leidt tot de conclusie dat sprake zou zijn van ‘’aanslagen waaraan iedere realiteit ontbreekt’’. In dat geval zou sprake zijn, althans kunnen zijn van onrechtmatigheid.
Hierbij verwijst [eiseres] naar een door haar in de memorie van grieven (sub 6) verdedigde stelling.
4.1.2. De aanwezigheid van een wanverhouding als in het middel is bedoeld zou — dat lijkt mij de zin van de stelling — moeten worden opgevat als willekeur18..
Het hof is wel degelijk op de bedoelde stelling van [eiseres] ingegaan. In r.o. 11 heeft het (feitelijk) vastgesteld dat het enkele feit dat [eiseres] ingevolge het compromis veel geringere bedragen aan belasting verschuldigd was dan op grond van de aanslagen, niet de conclusie van een wanverhouding als hier bedoeld wettigt.
Aldus heeft het hof zijn gedachtengang op dit stuk geheel duidelijk gemaakt, zodat het onderdeel geen succes heeft.
4.2.1. Onderdeel 2 voert een rechtsklacht aan tegen een in r.o. 12 van het bestreden arrest voorkomende passage.
Aldaar bespreekt het hof de regel dat een achteraf ten onrechte gelegd beslag aan de zijde van de beslaglegger een risicoaansprakelijkheid meebrengt. Het hof vervolgt dan dat die regel
‘’weliswaar ook aan de Ontvanger kan worden tegengeworpen indien een zijnerzijds ingevorderde belastingaanslag door de rechter zou worden vernietigd, maar dat na een compromis deze regel niet kan worden toegepast aangezien een compromis op zichzelf niets zegt omtrent de rechtmatigheid van de oorspronkelijke aanslag.’’
4.2.2. Volgens de rechtspraak19.luidt de bedoelde regel:
‘’dat (…) een redelijke wetstoepassing er toe leidt om aan te nemen, dat degene die een conservatoir beslag legt, voor eigen risico handelt, met dien verstande dat de door het beslag geleden schade — bijzondere omstandigheden daargelaten — door hem moet worden vergoed, indien het beslag ten onrechte gelegd blijkt te zijn, en dat het aan zijn aansprakelijkheid voor deze schade niet kan afdoen dat hij, op verdedigbare gronden van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld’’.20.
4.2.3. Leest men r.o. 12 in het bestreden arrest nu, met de steller van het middel, in die zin dat
‘’bedoelde rechtsregel niet van toepassing zou zijn op de situatie waarin de Staat door21.een compromis te kennen geeft (…) een lager bedrag op de belastingplichtige te verhalen dan aanvankelijk — gezien de opgelegde aanslagen en de ter invordering gelegde beslagen — de intentie was’’
dan zou dat inderdaad minder juist zijn.
Ik meen echter dat het hof iets anders bedoeld heeft. Het heeft tot uitdrukking willen brengen dat een wanverhouding tussen de bedragen ter verzekering van de invordering waarvan oorspronkelijk beslag is gelegd en de (lagere) bedragen die uiteindelijk verschuldigd blijken te zijn, wel kan leiden tot de bevinding dat de beslaglegging onrechtmatig was. Zo'n wanverhouding, aldus het hof, kan men echter niet afleiden uit de uiteindelijk op grond van een fiscaal compromis verschuldigde bedragen.
Anders gezegd: een fiscaal compromis staat op zichzelf niet aan de toepasselijkheid van de risicoaansprakelijkheid in de weg, maar het ten onrechte gelegd zijn van beslagen kan niet (zonder meer) uit een fiscaal compromis worden afgeleid.
Die opvatting lijkt mij te stroken met de aard van het fiscaal compromis, blijkend uit de eerder (nrs. 2.1.1., 2.1.3. en 2.1.4.) geciteerde omschrijvingen. Bij het vaststellen van een aanslag dient een belastinginspecteur zich te laten leiden door het legaliteitsbeginsel, bij het aangaan van een fiscaal compromis kunnen opportuniteitsoverwegingen een rol spelen of zelfs de overhand hebben.
4.2.4. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat onderdeel 2 niet gegrond is.
4.3.1. Onderdeel 3 verdedigt dat het hof zelfstandig had behoren te onderzoeken of de oorspronkelijk opgelegde aanslag juist was22.en leidt een motiveringsgebrek af uit het feit dat dit niet is geschied.
Het onderdeel is daarmee de tegenpool van onderdeel I.2 van het incidentele middel dat zich, zoals bleek, op het standpunt stelt dat van de formele rechtskracht van de oorspronkelijke aanslagen, nu daartegen ingestelde rechtsmiddelen waren ingetrokken, behoort te worden uitgegaan.
4.3.2. Het controleren van de juistheid van een belastingaanslag is niet de taak van de burgerlijke rechter. Wel kan hij m.i. de evidente onjuistheid daarvan23.betrekken in zijn oordeel over de rechtmatigheid van invorderingsmaatregelen, zoals beslaglegging.
Het hof heeft zich klaarblijkelijk ook door die zienswijze laten leiden. Uit r.o. 11 is af te leiden dat het heeft geoordeeld dat de aanslagen niet evident onjuist waren, aangezien de inspecteur bij het opleggen daarvan was uitgegaan van de bevindingen van de rijksaccountant.
Dat betekent dat ook onderdeel 3 tevergeefs is voorgesteld.
4.4. Het principaal voorgestelde middel faalt derhalve in zijn geheel. Dat wil zeggen dat het incidenteel voorgestelde middel niet aan de orde komt.
5. Onderdeel II van het incidentele middel
Ten overvloede merk ik nog op dat onderdeel II van het incidentele middel, zou het wel aan de orde komen, ongegrond zou moeten worden verklaard.
Het onderdeel maakt er in zijn beide subonderdelen bezwaar tegen dat het hof in r.o. 12 heeft overwogen dat de risicoaansprakelijkheid voor beslaglegging een ontvanger kan worden tegengeworpen, indien een zijnerzijds ingevorderde belastingaanslag door de rechter zou worden vernietigd.
Die laatste situatie heeft zich in de onderhavige zaak niet voorgedaan. Het onderdeel keert zich dan ook tegen een overweging ten overvloede. De Staat heeft in dit geding bij de bestrijding van die overweging, wat daarvan verder zij, geen belang.
6. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het principaal beroep, met veroordeling van eiseres in de cassatiekosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑1990
De Staat verwijst in zijn conclusie van antwoord in prima naar deze laatste aanslagen, die bij die conclusie geproduceerd zouden zijn, maar zij bevinden zich niet in de dossiers.
De vastlegging van het compromis is te vinden in een brief d.d. 14 mei 1984 van de belastingadviseur van [eiseres] aan de inspecteur. Daarop heeft de laatstgenoemde aangetekend dat hij met die weergave, die hij juist achtte, akkoord ging (prod. 117 bij c.v.a. in prima). Bedragen aan verschuldigde belasting worden hierin niet genoemd.
Vakstudie-Nieuws 1988, p. 2230 e.v. m.nt. en 1989, p. 546 e.v. m.nt.
H.J. Hofstra, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht (m.m.v. C. van Raad), 1986, p. 152.
C.o.m. bij HR 5 jan. 1977, BNB 1977/30.
HR 22 febr. 1956, BNB 1956/111 en 31 okt. 1973, BNB 1973/254. Zie de schets van de ontwikkeling van de fiscale rechtspraak terzake bij H.L.J. Roelvink, De verbindendheid van fiscale afspraken, in: Iustitia et Amicitia, 1985, p. 75 e.v., i.h.b. p. 78 e.v.
M.J. Prinsen, WFR 3768 (1944), p. 297.
L. Lancée, WPNR 4749 (1963), p. 4.
H.J.W. Klein Wassink, Het fiscale compromis, (Fiscale monografieën 23) 1964, p. 1. Zie voorts: J. v.d. Poel, Rondom Compositie en Compromis, diss. RUU, 1942.
Ch.J. Langereis, Fiscale rechtsbescherming, 1986, p. 311.
Zie daarover: J. Spier, Overeenkomsten met de overheid, diss. RUL 1981, i.h.b. p. 140 e.v.; J.C.E. Ackermans-Wijn, Contracten met de overheid, diss. KUN 1989, p. 117 e.v.; N.S.J. Koeman en W. Konijnenbelt, Preadv. NJV 1980, dl. 1, eerste stuk; voorts Van Wijk-Konijnenbelt, Hoofdstukken van administratief recht, 1988, p. 295 e.v. en aldaar geciteerde verdere literatuur.
H.J.W. Klein Wassink, WFR 5181 (1974), p. 489 e.v., m.n. p. 492.
P.J. Wattèl in WFR 5782 (1987), p. 855 e.v., hier: p. 858.
Over het fiscaal compromis noem ik, behalve de al geciteerde literatuur nog: J.P. Scheltens, Algemene wet inzake rijksbelastingen (losbl.), p. 126 e.v. en 287 e.v.; Vakstudie Algemeen Deel II, losbl. (E. Aardema en M.K. Kamperman), art. 1, aant. 17; Rapport van de commissie ‘’Rechter en belastingadministratie tegenover het belastingrecht (commissie-Detiger)’’, Geschriften Vereniging voor belastingwetenschappen nr. 120 (1967), p. 68 e.v.; J. van Soest, De directe werking van rechtsbeginselen in het stellige belastingrecht, rede belastingconsulentendag 1972, p. 15; P.A.M. Meyknecht, Planverbintenissen, diss. VU 1979, p. 168 e.v., m.n. p. 171; B. Wessels, Fiscale overeenkomst, 1982, p. 42–44 en 65–72; M.A. Wisselink, Privacy en belastingbetaler, diss. RUL 1982, p. 248 e.v.; W.P. van Sikkelerus, Het fiscale compromis, Fiscale monografieën 23, 1982 (= bewerking van H.J.W. Klein Wassink, idem, 1964); P. Fortuin, De Arob-rechter en de burgerlijke rechter in de fiscaliteit, 1988, p. 86 e.v. H.A.W. Schut, Fiscale overeenkomsten, WFR 5165 (1974), p. 85 e.v., met name p. 90; W.P. van Sikkelerus, Het fiscale compromis, MBB 1982, p. 103 e.v.; Ch.P.A. Geppaart, Over het vertrouwensbeginsel in het belastingrecht, RM Themis 1984, p. 467 e.v., m.n. p. 495 e.v.; I.J.F.A. van Vijfeyken, In hoeverre bindt een fiscaal compromis?, WFR 5695 (1985), p. 1082 e.v.
HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723, m.nt. M. Scheltema.
Vgl. de eerder weergegeven omschrijvingen van het begrip fiscaal compromis i.h.b. die van Lancée (voetnoot 9) en van Wattèl (voetnoot 14).
Zie ook de pleitnota in appel van de raadsman van [eiseres] , sub 4b.
HR 15 april 1965, NJ 1965, 331, m.nt. D.J. Veegens; zie ook de c.o.m. (mr. Minkenhof).
Literatuur hierover: F.M.J. Jansen, Executie- en beslagrecht, 1987, p. 398 e.v.; idem in Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), aant. 5 op art. 732 [en aant. 1 op art. 739]; Van Rossem-Cleveringa, Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 4 op art. 732 (p. 1488/9). Verdere gegevens in Onrechtmatige daad, Losbl., (C.H.M. Jansen), I, nr. 43 en nr. 277–1–A.
Taalkundige oneffenheid gecorrigeerd.
C.q. de opgelegde aanslagen (Vpb. 1980 en 1981) juist waren.
Een aanslag ‘’waaraan iedere realiteit ontbreekt’’.