HR 4 oktober 1957, NJ 1957, 626; Van Rossem-Cleveringa, aant. 4 bij art. 611a Rv.
HR, 25-05-1990, nr. 13960
ECLI:NL:HR:1990:AD6609
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-05-1990
- Zaaknummer
13960
- LJN
AD6609
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:AD6609, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑05‑1990; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:AD6609
ECLI:NL:PHR:1990:AD6609, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 06‑04‑1990
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1990:AD6609
- Vindplaatsen
NJ 1991, 354 met annotatie van H.J. Snijders
NJ 1991, 354 met annotatie van H.J. Snijders
Uitspraak 25‑05‑1990
Inhoudsindicatie
-
25 mei 1990
Eerste Kamer
Nr. 13.960
A.S.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. S.A. Boele,
t e g e n
Mediameervoud B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen Mediameervoud — heeft bij exploot van 21 juli 1988 eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Amsterdam, rechtsprekende in kort geding en, voor zover hier van belang, gevorderd de executie van het door de Rechtbank te Amsterdam op 29 juni 1988 gewezen verstekvonnis tussen partijen te doen staken.
Nadat [eiser] tegen deze vordering verweer had gevoerd, heeft de President van de Rechtbank bij vonnis van 4 augustus 1988 [eiser] bevolen om de executie van voormeld verstekvonnis te staken totdat in de lopende verzetprocedure door de Rechtbank zal zijn beslist, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 50.000,-- bij ieder handelen in strijd met dit bevel.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarna Mediameervoud voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, waarin zij alsnog oplegging van een dwangsom heeft gevorderd.
Bij arrest van 17 november 1988 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het Hof daarbij de oplegging van een dwangsom door de President van de Rechtbank heeft bekrachtigd en tot vernietiging van de oplegging van de dwangsom.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het middel richt zich tegen 's Hofs rechtsoverweging 4.4, welke rechtsoverweging luidt: ‘’Anders dan [eiser] meent is de president bevoegd om, zo hij dat nodig oordeelt om nakoming te bewerkstelligen, aan een door hem gegeven verbod een dwangsom te verbinden, ook wanneer dat laatste niet is gevraagd’’.
Het middel betoogt dat deze overweging in strijd is met het recht, ‘’met name met art. 611a lid 1 Rv.’’, aangezien het de rechter niet — ‘’ook niet in kort geding’’ — vrijstaat een dwangsom op te leggen, indien zulks niet door de eisende partij is gevorderd.
Aldus stelt het middel aan de orde een vraag van uitleg van art. 1 lid 1 van de Eenvormige wet betreffende de dwangsom — inhoudende, voor zover hier van belang, dat de rechter ‘’op vordering van een der partijen’’ een dwangsom kan opleggen — met welke bepaling art. 611a Rv. overeenstemt.
3.2 Vooropgesteld moet worden dat het Benelux-Gerechtshof in zijn uitspraak van 2 april 1984, NJ 1984, 704, heeft overwogen ‘’dat uit deze bepaling’’ (art. 1 lid 1 van de Eenvormige wet) ‘’blijkt, dat de dwangsom slechts op vordering van de partij kan worden opgelegd en dat de rechter haar niet ambtshalve kan uitspreken’’.
De vraag van uitleg die het middel aan de orde stelt komt dus erop neer of art. 1 lid 1 ruimte biedt voor de opvatting dat voor de president van de arrondissementsrechtbank, rechtsprekende in kort geding, een uitzondering valt te maken op de zojuist vermelde regel, in dier voege dat de president — verder: de rechter in kort geding — ook ambtshalve een dwangsom mag opleggen.
De Hoge Raad is van oordeel dat er redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan — een en ander in de zin van art. 6 lid 4 onder 1° van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof — dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
3.3 Daartoe is in de eerste plaats van belang dat de voormelde overweging van het Benelux-Gerechtshof, waarin gesproken wordt van ‘’de rechter’’, algemeen luidt.
3.4 Voorts is van belang dat de desbetreffende Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting zich, in de toelichting op art. 1, eveneens in algemene bewoordingen uitdrukt, en wel als volgt:
'Het denkbeeld om ambtshalve oplegging van een dwangsom mogelijk te maken, ongeacht of een partij deze vordert, is eveneens door de Commissie verworpen. Vermeden moet toch worden, dat de rechter een dwangsom als een ‘’clause de style’’ in zijn uitspraak opneemt zonder dat hij zich rekenschap geeft van de concrete bedoelingen van de eiser (…).'
Het aldus onder woorden gebrachte argument tegen ambtshalve oplegging van een dwangsom kan ook gelden voor de rechter in kort geding.
3.5 Tenslotte is van belang dat de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting, na de geciteerde passage, vervolgt:
'De aan het begin van artikel 1 voorkomende uitdrukking ‘’de rechter’’ maakt het mogelijk de tekst van toepassing te laten zijn op de verschillende gerechtelijke instanties van de drie landen. De aangehaalde uitdrukking sluit de rechter in kort geding niet uit (…)'. Met deze passage strookt de opvatting dat de tekst van art. 1 lid 1— in de door het Benelux-Gerechtshof in zijn bovengenoemde uitspraak aan die tekst gegeven betekenis — eveneens van toepassing is op de rechter in kort geding.
3.6 Dit een en ander leidt tot de conclusie dat art. 1 lid 1 van de Eenvormige wet en mitsdien art. 611 lid 1 Rv. aldus moeten worden verstaan dat ook de rechter in kort geding een dwangsom slechts op vordering van de eisende partij kan opleggen.
Het middel dat zich richt tegen 's Hofs andersluidend oordeel is derhalve gegrond.
3.7 Het vorenstaande brengt mee dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven. Met het oog op de verdere behandeling en beslissing van de zaak dient nog het volgende te worden opgemerkt.
De vernietiging van 's Hofs arrest brengt mee dat in het principaal appel grief VII, waarop de hierboven onder 3.1 geciteerde rechtsoverweging van het Hof betrekking had, opnieuw aan de orde komt. Deze grief richt zich tegen de overweging van de President waarin deze met zoveel woorden te kennen geeft aan het te geven bevel ‘’ambtshalve’’ een dwangsom te verbinden. Uit het vorenstaande volgt dat bedoelde grief gegrond is, zodat het vonnis van de President, voor zover daarbij een dwangsom is opgelegd, moet worden vernietigd.
Dat betekent dat het incidenteel appel, dat is ingesteld ‘’voor het geval dat het Hof overgaat tot vernietiging van het vonnis (…) op grond dat niet ambtshalve een dwangsom verbonden mocht worden aan het bevel van de President (…)’’ en in welk appel Mediameervoud alsnog oplegging van een dwangsom heeft gevorderd, aan de orde moet komen.
De Hoge Raad zal de zaak naar hetzelfde hof verwijzen teneinde haar met inachtneming van het bovenstaande verder te behandelen en te beslissen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 november 1988;
verwijst de zaak naar dat Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Mediameervoud in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van [eiser] tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 3.926,50, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier van de Hoge Raad.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer in buitengewone dienst Ras als voorzitter en de raadsheren Hermans, Haak, Boekman en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 25 mei 1990.
Conclusie 06‑04‑1990
Inhoudsindicatie
-
DB
Nr. 13.960
Zitting 6 april 1990
Mr. Mok
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Mediameervoud BV
(niet verschenen)
Edelhoogachtbaar College,
1. Eiser, [eiser], heeft zich tijdig van beroep in cassatie voorzien tegen het arrest van gerechtshof te Amsterdam 17 november 1988. Hij heeft daartoe één cassatiemiddel voorgesteld. Tegen de in cassatie niet verschenen Mediameervoud is verstek verleend.
2. Het middel richt zich, na een inleiding, tegen r.o. 4.4 van het hof luidend:
‘’4.4. Anders dan [eiser] meent is de president bevoegd om, zo hij dat nodig oordeelt om nakoming te bewerkstelligen, aan een door hem gegeven verbod een dwangsom te verbinden, ook wanneer dat laatste niet is gevraagd.’’
Het onderdeel stelt terecht, dat het ambtshalve opleggen van een dwangsom niet toegelaten is.
Reeds ten tijde van de oude wettelijke regeling van de dwangsom was dit niet mogelijk1.. Ook bij het tot stand brengen van de nieuwe wettelijke regeling is de gedachte om ambtshalve dwangsomoplegging mogelijk te maken, verworpen2.. In art. 611a Rv., zoals dit opnieuw is vastgesteld bij wet van 23 maart 1977, Stb. 184, en dat ook geldt voor de rechtbank in kort geding3., is dit in de wet vastgelegd4..
3. De bedoelde bepaling van art. 611a Rv. stamt uit art. 1 van de Eenvormige Wet Dwangsom, behorende bij de desbetreffende Benelux-Overeenkomst. Het Beneluxhof is aangewezen om over vragen van uitleg van die Eenvormige Wet te beslissen. Rechtspraak van dat hof over de vraag of een dwangsom ambtshalve zou kunnen worden opgelegd, heb ik echter niet aangetroffen.
Gezien art. 6, lid 4, aanhef en onder 1°, van het Verdrag betreffende de instelling en statuut van het Benelux-Gerechtshof bestaat er m.i. geen aanleiding hierover een vraag om uitleg aan het Beneluxhof voor te leggen.
4. Tegen de overige beslissingen van het hof wordt in cassatie niet opgekomen. De gegrondbevinding van het middel leidt derhalve tot partiele vernietiging, beperkt tot de vaststelling van de dwangsom. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen.
5. Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het hof daarbij de oplegging van een dwangsom door de president van de rechtbank heeft bekrachtigd en tot vernietiging van de oplegging van de dwangsom.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑04‑1990
Wet van 23 maart 1977, Stb. 184, kamerstuk 13.788 (R 1015), Hnr. 4, Gemeenschappelijke m.v.t. ad art. 1, p. 16, 2e alinea van onder.