HR, 09-03-1990, nr. 13868
ECLI:NL:PHR:1990:AC0791
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-03-1990
- Zaaknummer
13868
- LJN
AC0791
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:AC0791, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑03‑1990; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:AC0791
ECLI:NL:PHR:1990:AC0791, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 09‑03‑1990
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1990:AC0791
- Vindplaatsen
NJ 1990, 561 met annotatie van P.A. Stein
AR-Updates.nl 2023-0060
Jurisprudentie HSE 2023/8
VAAN-AR-Updates.nl 2023-0060
NJ 1990, 561 met annotatie van P.A. Stein
Uitspraak 09‑03‑1990
Inhoudsindicatie
Arbeidsovereenkomst. Ontslag tijdens zwangerschap. Strekking art. 1639h lid 4 BW. Bewijslastverdeling. Inhoud geneeskundige verklaring betreffende zwangerschap.
9 maart 1990
Eerste Kamer
Nr. 13.868
A.S.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. J.M. Barendrecht,
t e g e n
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 25 augustus 1983 ter griffie van het Kantongerecht te Deventer ingediend verzoekschrift heeft eiseres tot cassatie — verder te noemen [eiseres] — zich gewend tot de Kantonrechter aldaar met verzoek verweerster in cassatie — verder te noemen [verweerster] — te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 7.165,59 ter zake van loon en tot doorbetaling van loon vanaf 1 augustus 1983 met de wettelijke verhoging en rente daarover tot de datum van rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Nadat [verweerster] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 6 september 1984 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Zutphen en haar inleidende verzoek vermeerderd door vakantietoeslag te vorderen vanaf 1 juni 1983.
Bij vonnis van 19 mei 1988 heeft de Rechtbank het bestreden vonnis van de Kantonrechter te Deventer bekrachtigd.
Het vonnis van de Kantonrechter en het vonnis van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat en voor [verweerster] door haar advocaat en Mr. M.F. Baaij.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis met verwijzing van de zaak naar het Hof van het ressort ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
[eiseres] was uit hoofde van een arbeidsovereenkomst als inpakster in dienst van [verweerster]. Op 31 maart 1983 heeft [verweerster], met gebruikmaking van een op 30 maart 1983 door de directeur van het Gewestelijk Arbeidsbureau afgegeven ontslagvergunning, deze arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 juni 1983.
Door middel van een brief van 22 april 1983 van haar vakorganisatie heeft [eiseres] aan [verweerster] doen weten dat zij zwanger was, en heeft zij de nietigheid van het aangezegde ontslag op grond van het bepaalde in art. 1639h lid 4 BW ingeroepen.
[verweerster] heeft naar aanleiding daarvan aan [eiseres] een bewijs van zwangerschap gevraagd. Daarop heeft [eiseres] aan [verweerster] een verklaring van haar huisarts, gedateerd 6 juni 1983, doen toekomen, welke verklaring luidt:
‘’L.M. 15 maart, a terme 22 december, bevallingsdatum ±.’’ Er moet van worden uitgegaan dat met ‘’L.M. 15 maart’’ is bedoeld de door [eiseres] aan haar huisarts opgegeven eerste dag van haar laatste menstruatie voor haar zwangerschap en dat 22 december 1983 de aan de hand van die opgave door de huisarts berekende vermoedelijke bevallingsdatum is.
[eiseres] is op 24 december 1983 bevallen.
Tussen partijen is in geschil a of de voormelde verklaring van de huisarts voldoet aan de eisen van art. 1639h lid 4, tweede zin, en b of [eiseres] geacht moet worden reeds zwanger te zijn geweest op 31 maart 1983, de dag waarop haar arbeidsovereenkomst door [verweerster] werd opgezegd.
De Rechtbank heeft, kort samengevat, beide vragen ontkennend beantwoord.
3.2 Voorop moet worden gesteld dat ingevolge art. 1639h lid 4, eerste zin, een ontslag ‘’gedurende de zwangerschap’’ van de werkneemster nietig is. Blijkens de parlementaire geschiedenis, weergegeven in de conclusie van het Openbaar Ministerie, is de strekking van deze regel de arbeidsrechtelijke positie van de werkneemster te versterken en een wettelijke waarborg te geven dat de werkneemster niet tijdens haar zwangerschap haar arbeidsplaats verliest, waarbij kennelijk heeft meegewogen dat het voor een werkneemster in het algemeen moeilijk zal zijn om tijdens haar zwangerschap aan nieuw werk te komen.
In beginsel zal, in overeenstemming met het bepaalde in art. 177 Rv., op de werkneemster de bewijslast rusten dat zij op het tijdstip van de opzegging zwanger was. De boven weergegeven strekking van art. 1639h lid 4 brengt evenwel mee dat — bij wijze van ongeschreven bijzondere regel in de zin van art. 177, slotzinsnede — een afwijking van voormelde hoofdregel moet worden aanvaard, wanneer vaststaat dat de werkneemster in elk geval kort na de opzegging zwanger was en de bewijslast nog uitsluitend de vraag betreft of deze zwangerschap reeds tijdens de opzegging bestond. Deze laatste vraag zal immers bij de huidige stand van de wetenschap in het algemeen niet met zekerheid zijn te beantwoorden, terwijl het met de bescherming die art. 1639h lid 4 aan de werkneemster beoogt te bieden, niet zou stroken het daaruit voortvloeiende bewijsrisico geheel voor haar rekening te laten. Dit brengt mee dat de bewijslast op de werkgever moet worden gelegd, wanneer er een reële mogelijkheid bestaat dat de zwangerschap die zich later heeft geopenbaard, op het tijdstip van de opzegging reeds bestond. Deze mogelijkheid zal met name moeten worden aangenomen, wanneer, door middel van de gebruikelijke globale wijze van berekening tijdens de zwangerschap van de vermoedelijke bevallingsdatum, door terugrekening vanaf die datum een vermoedelijke dag van het begin van de zwangerschap wordt verkregen, die voor de dag van die opzegging blijkt te liggen. Daaraan doet niet af dat deze berekening bij de huidige stand van de wetenschap slechts kan uitgaan van de opgave van de werkneemster zelf van de eerste dag van haar laatste menstruatie en dat die berekening voorts berust op de veronderstelling van een regelmatige cyclus van vier weken en een zwangerschap van veertig weken. In het kader van de voormelde bewijslastverdeling mogen deze gegevens immers als uitgangspunt worden gebezigd, zolang er geen reden is om in het gegeven geval aan de juistheid daarvan te twijfelen.
Het voorgaande brengt mee dat de klachten van de onderdelen 1 en 2 van het middel, die, in onderling verband gelezen, kennelijk mede op de bewijslast betrekking hebben, in zoverre doel treffen.
3.3 Het tweede onderdeel bevat voorts de klacht dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de voormelde verklaring van de huisarts van [eiseres] niet aan de eisen van art. 1639h lid 4, tweede zin, voldoet. Ook deze klacht treft doel.
De voormelde bepaling eist slechts dat de werkneemster op verlangen van de werkgever aan deze een verklaring van een geneeskundige of verloskundige verschaft ‘’ter staving van de zwangerschap’’. Dit voorschrift strekt ertoe te waarborgen dat het beroep op de zwangerschap niet op losse gronden wordt gedaan. Mede in het licht van het onder 3.2 overwogene kan echter van de werkneemster niet worden verlangd dat zij zorgt voor een verklaring die meer aanwijzingen dan de onderhavige inhoudt dat de ingeroepen zwangerschap reeds op het tijdstip van de opzegging bestond. Daarbij verdient nog opmerking dat van een werkneemster in het algemeen niet zal kunnen worden gevergd dat zij zich omtrent de inhoud van de verklaring of het daaraan ten grondslag liggende onderzoek zelfstandig een oordeel vormt en daarover met de geneeskundige of verloskundige in discussie treedt.
3.4 Het derde onderdeel faalt, omdat het aan de beoordeling van de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten, of aanleiding bestaat een deskundigenonderzoek te bevelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Zutphen van 19 mei 1988;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 3.467,50, op de voet van art. 57b Rv. te betalen aan de Griffier.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Hermans, Bloembergen, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 9 maart 1990.
Conclusie 09‑03‑1990
Inhoudsindicatie
Arbeidsovereenkomst. Ontslag tijdens zwangerschap. Strekking art. 1639h lid 4 BW. Bewijslastverdeling. Inhoud geneeskundige verklaring betreffende zwangerschap.
JvE
Nr. 13.868
Zitting 19 januari 1990
Mr. Biegman-Hartogh
Conclusie inzake:
[eiseres]
tegen
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1.1 Bij verzoekschrift, ingekomen op 25 augustus 1983, heeft eiseres tot cassatie [eiseres] gevorderd verweerster [verweerster] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒl. 7.165,59 terzake van loon met wettelijke verhoging, enz. over de periode van 1 juni 1983 tot 1 augustus 1983 en doorbetaling van loon c.a. vanaf 1 augustus 1983 tot de datum van rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daartoe heeft zij gesteld dat zij op 27 januari 1975 voor onbepaalde tijd als inpakster in dienst was getreden van (de rechtsvoorgangster van) [verweerster], dat laatstgenoemde op 31 maart 1983, met toestemming van de directeur G.A.B., de dienstbetrekking heeft beëindigd tegen 1 juni 1983, maar dat zij op het tijdstip van de opzegging zwanger was, althans geacht moet worden zwanger te zijn geweest, zodat de opzegging ingevolge art. 1639h lid 4 BW nietig was. Op verzoek van [verweerster] heeft [eiseres] haar een verklaring van haar huisarts dd. 3 juni 1983 gezonden, inhoudend: ‘’L.M. 15 maart a terme 22 december bevallingsdatum ±’’. [eiseres] is op 24 december 1983 bevallen (zie p. 3 van het bestreden vonnis van de rechtbank dd. 19 mei 1988).
1.2 De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiseres] afgewezen; hij was van oordeel dat de verklaring geen bevestiging van de zwangerschap en het stadium ervan inhield, en dat bij gebreke van een verklaring als genoemd in art. 1639h lid 4 BW, de arbeidster zich niet op de zwangerschap kan beroepen.
1.3 In hoger beroep heeft de rechtbank dit vonnis bekrachtigd, na onder meer te hebben overwogen (zie p. 3 en 4 van het vonnis, waarvan ik de geciteerde alinea's gemakshalve van letters heb voorzien):
(a) ‘’Het tussen partijen aan de orde zijnde geschil behelst met name de vraag of [eiseres] geacht moet worden reeds op de dag van opzegging door [verweerster] van de dienstbetrekking — 31 maart 1983 — zwanger te zijn geweest.
…..
(b) Ratio van (art. 1639h lid 4 BW) is vrouwelijke werknemers ertegen te beschermen dat zij eventueel zouden worden ontslagen in verband met hun zwangerschap.
Daartegenover staat ….. dat voor de werkgever de mogelijkheid bestaat om ten bewijze van de gestelde zwangerschap van de werkneemster een medische verklaring te verlangen.
…..
(c) (Het) ligt dan ook op de weg van de werkneemster er zorg voor te dragen dat de ….. medische verklaring genoegzame informatie bevat, in die zin dat daarin op duidelijke wijze tot uiting komt sedert wanneer sprake is van zwangerschap bij de ..... werkneemster, althans — op zijn minst — sedert wanneer van het bestaan van zwangerschap redelijkerwijs uitgegaan kan worden.
…..
(d) De inhoud van (de door [eiseres] verstrekte) verklaring is evenwel gespeend van concrete in voorschreven zin bedoelde informatie. In feite behelst die verklaring niet meer dan de vermelding van de kennelijk door [eiseres] aan de huisarts opgegeven datum van haar laatste menstruatie en de door de huisarts kennelijk aan de hand van die opgave berekende vermoedelijke bevallingsdatum, zodat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
(e) [eiseres] (heeft geen) nadere informatie aan [verweerster] verstrekt. Het achterwege laten daarvan komt geheel voor haar rekening.
(f) In het door [eiseres] gestelde ….. en met name in de inhoud van de — geheel op zich staande en kennelijk slechts op een mededeling van [eiseres] gebaseerde — verklaring van de huisarts zijn onvoldoende feitelijke aanknopingspunten te vinden voor het (alsnog) laten verrichten van een deskundigenonderzoek, waaraan beslissende conclusies zouden kunnen worden verbonden.
......’’
1.4 Tegen het vonnis van de rechtbank is namens [eiseres] beroep in cassatie ingesteld; het voorgedragen middel bestaat uit drie onderdelen.
2.1 Terecht wordt door de rechtbank de ratio van het in art. 1639h lid 4 BW bepaalde vooropgesteld; ook naar mijn mening behoort de strekking van art. 1639h lid 4 BW uitgangspunt te zijn bij de beantwoording van de vraag of in dit geval [eiseres] terecht dan wel ten onrechte een beroep op ontslagbescherming heeft gedaan.
2.2 Volgens W.C. Monster en P. Timmers-de Vin, Positierecht, 1989, p. 40, strekt in ons land de regelgeving mb.t. zwangerschap en bevalling zowel ter bevordering van deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt als ter bevordering van de volksgezondheid; het laatste werd later aangeduid als: bescherming van het moederschap, dit i.v.m. internationale bepalingen, zoals de artt. 3 e.v. van het ILO-Verdrag 103, art. 8 van het Europees Sociaal Handvest (weergegeven in Positierecht, p. 224 e.v.) en art. 2 lid 3 van de tweede en art. 4 lid 2 van de derde EG-richtlijn. Met de bepaling van art. 1639h lid 4 BW zal men wel in het bijzonder de eerstgenoemde doelstelling op het oog hebben gehad, maar daarbij dient men, dunkt mij, de tweede doelstelling toch niet uit het oog te verliezen; afwezigheid van de psychische druk welke een ontslagaanzegging kan veroorzaken lijkt mij (niet alleen voor de in art. 1639h lid 3 bedoelde zieke werknemer: HR 24 oktober 1986 NJ 1987, 292 PAS, maar ook) voor een zwangere werkneemster van belang; beide doelstellingen zijn niet los van elkaar te zien. Het streven van de overheid is tegenwoordig dan ook gericht op het vergroten van de mogelijkheden om betaalde arbeid en ouderschapstaken, waaronder de zorg voor het (ongeboren) kind te combineren (Positierecht, p. 92). Waar het thans, anders dan vroeger, niet meer zo vanzelfsprekend is dat een zwangere vrouw wel een man zal hebben om in het levensonderhoud van haar en haar kind te voorzien — getuige ook de slogan van de overheid: ‘’Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid’’ — lijkt me dit ook wel verstandig.
2.3 Dat art. 1639h lid 4 BW (waarover Positierecht p. 62 e.v.) strekt tot bescherming van zwangere werkneemsters vindt men in de kamerstukken 12 403 van de Wet van 6 mei 1976, Stb. 295, tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek i.v.m. een ontslagverbod bij huwelijk, zwangerschap en bevalling (nr. 3 MvT p. 3 lk.): ‘’... wenselijk haar arbeidsrechtelijke positie te versterken ...’’, waarbij het ‘’De strekking van een ontslagverbod is ….. om te bereiken dat de arbeider zijn dienstbetrekking houdt’’;
‘’Het onderwerp (lees: ontwerp, zie nr. 8 Nota van verbeteringen) beoogt wettelijke waarborgen te geven dat de arbeidster tijdens zwangerschap en ten gevolge van de bevalling niet haar arbeidsplaats verliest’’ (nr. 5 MvA p. 5 lk. en 6 rk.).
2.4 Het lijkt nogal vanzelfsprekend dat een ontslagverbod ten doel heeft te waarborgen dat de betrokkene zijn dienstbetrekking niet verliest, maar het is wellicht toch goed om te onderstrepen hoe belangrijk het behoud van de arbeidsplaats is, nu het voor een werkneemster tijdens haar zwangerschap in het algemeen bijzonder moeilijk is om aan nieuw werk te komen (zie 12 403 nr. 5 VV p. 4 ad I C). Geen werkgever zal er immers veel voor voelen een werkneemster aan te nemen die op korte termijn een tijdlang afwezig zal zijn met zwangerschaps-, bevallings- en eventueel ook ouderschapsverlof (zie Positierecht, p. 15 en 46 en voorts Mies Monster, Een papieren lijdensweg, Nemesis 1989 p. 207). Nu is weliswaar bij het aannemen van nieuw personeel discriminatie tussen mannen en vrouwen verboden, maar het is nog de vraag of discriminatie tussen vrouwen onderling, namelijk tussen vrouwen die niet, en die wel zwanger zijn, eveneens ongeoorloofd is (zie J.J. van der Weele, Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen, 1983 nr. 5.3, p. 59 e.v., Positierecht, p. 49 e.v. en vergelijk op dit punt ook HR 24 juni 1988 NJ 1988, 1002 waarin Uw Raad vragen van uitleg heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de EG). En het onderhavige ontslagverbod geldt niet tijdens de proeftijd (zie o.m. H.L. Bakels, Schets van het Nederlands arbeidsrecht, 1987 p. 105).
3.1 De rechtbank heeft beslist dat de strekking van art. 1639h lid 4 BW er niet aan in de weg stond om [eiseres] ontslagbescherming te onthouden, en wel op grond van haar opvatting omtrent de in die bepaling genoemde medische verklaring. Uit r.o. 5.1 (zie boven sub 1.3) kan men, naar ik meen, afleiden dat de rechtbank van oordeel was: (1) dat op de werkneemster rust de bewijslast (zie sub (c): ‘’het ligt op haar weg’’) en daarmee het bewijsrisico (sub (e): ‘’het achterwege laten’’ van informatie ‘’komt geheel voor haar rekening’’) van het begin van haar zwangerschap, (2) dat dit bewijs moet worden geleverd door een medische verklaring, welke niet uitsluitend mag berusten op mededelingen van de vrouw zelf, maar (zie sub (c) en (d): a: objectieve gegevens moet bevatten omtrent b: het juiste tijdstip waarop de zwangerschap een aanvang heeft genomen.
3.2 Om met punt 2a te beginnen: het is jammer dat de rechtbank het niet nodig heeft geacht zich door deskundigen te laten voorlichten; deze zouden haar hebben kunnen mededelen dat er tot op heden nog geen andere methode bestaat om in een vroeg stadium van de zwangerschap de vermoedelijke datum van de bevalling en, van die dag weer terugrekenend, van het begin van de zwangerschap te bepalen dan met behulp van door de vrouw zelf verstrekte gegevens. De wet stelt dan ook geen enkele eis aan de inhoud van de in art. 1639h lid 4 genoemde ‘’verklaring van een geneeskundige of van een verloskundige’’ ‘’ter staving van de zwangerschap’’ — niet ‘’ten bewijze’’ ervan, zoals de rechtbank overweegt — en de wetsgeschiedenis zwijgt. (Onjuist is ook de door de rechtbank, en eveneens door de raadslieden van [verweerster] in hun schriftelijke toelichting, p. 8/9 en dupliek, p. 3 sub 4, gebezigde term ‘’in verband met hun zwangerschap’’: het verbod geldt wegens de bevalling, maar gedurende de zwangerschap, zie de tekst van de bepaling, en voorts T.W.J. Phaff, Naar een nieuw ontslagrecht, diss. Leiden 1986 p. 264 en Bakels, a.w. p. 102 en 104.) Ook art. 95 lid 3 ARAR en art. II-D5 van het RPBO noemen slechts ‘’een verklaring ter staving van de zwangerschap’’, afkomstig van een geneeskundige of van een verloskundige, en in art. 29 lid 7 van de Ziektewet neemt men er genoegen mee als de vrouw een verklaring van een geneeskundige of van een vroedvrouw overlegt, inhoudend dat de bevalling waarschijnlijk is binnen een bepaald tijdsverloop (teksten in Positierecht resp. p. 222, 223 en 218).
3.3 Wat betreft punt 2b: het tijdstip waarop een zwangerschap is begonnen, is volgens de huidige stand van de medische wetenschap — nog afgezien van het feit dat men niet eenstemmig is over de vraag welk biologisch feit als begin van de zwangerschap moet worden aangemerkt, zie de schr. toelichting van de raadslieden van [verweerster], p. 5 nr. 13 — niet met exactheid aan te geven: er is steeds sprake van de vermoedelijke datum van de bevalling of van een periode waarin de bevalling waarschijnlijk is (zie de boven sub 3.2 in fine vermelde bepalingen), en terugrekenend van de dag van de bevalling naar het begin van de zwangerschap blijft er een periode bestaan waarin het (behoudens wellicht door middel van sectie?) onmogelijk is om vast te stellen of de vrouw al dan niet zwanger was. Zelfs een echoscopisch onderzoek in de eerste periode van de zwangerschap kan, volgens mededeling van de raadsman van [verweerster] (schr. toelichting p. 5), slechts met een nauwkeurigheid van niet meer dan plus of min vijf dagen de stand van de zwangerschap, en dus ook het begin ervan, aangeven. Zie ook het door [verweerster] bij mem. van antw. overgelegde schrijven van Dr. […] (op p. 12 van haar schr. toel. m.i. per abuis aangeduid als: Kok-Krols), en voorts nog de grote Winkler Prins, 8e druk, 1980 p. 100 sub ‘’zwangerschap’’ en de Oosthoek Medische Encyclopedie, 1983, p. 435.
3.4 Dan blijft nog de, als punt 1 aangeduide, vraag voor wiens risico het is indien, zoals in dit geval, het onmogelijk is om vast te stellen of de zwangerschap reeds was begonnen op het moment dat de werkgever de werkneemster ontslag aanzegde.
3.5 Naar mijn mening bieden noch de tekst, noch de geschiedenis van art. 1639h lid 4 BW steun aan de opvatting dat van de vrouw méér mag worden verlangd dan overlegging van een verklaring van een geneeskundige of vroedvrouw, inhoudend de vermoedelijke datum van de bevalling. Ook de strekking van de bepaling brengt dit niet mee: het heeft immers weinig zin ter bescherming van een zwangere werkneemster een ontslagverbod uit te vaardigen onder zodanige voorwaarden dat de vrouw, als het er op aan komt, er onmogelijk aan kan voldoen.
3.6 De wetgever wenste de vrouw tegen ontslag te beschermen gedurende de gehele zwangerschap (ontwerp 12 403 MvA p. 6 rk.), maar heeft er blijkbaar niet aan gedacht dat het tijdstip van het begin ervan wel eens van belang zou kunnen zijn; een regeling hiervan (bijv. met behulp van ficties) is achterwege gebleven. In deze leemte zal Uw Raad thans moeten voorzien. De raadsman van [eiseres] heeft gewezen op een uitspraak van het Bundesarbeitsgericht in de BRD, waarbij op gronden van rechtszekerheid en bescherming van het moederschap het begin van de zwangerschap werd vastgesteld door uit te gaan van de in de verklaring van arts of verloskundige genoemde vermoedelijke datum van de bevalling en dan 280 dagen terug te rekenen (BAG 27 oktober 1983 NZA 1985, p. 222/223, zie G. Schaub, Arbeitsrechtshandbuch, 1987, p. 1094). Het ontwerpen van een op ficties gegronde regeling lijkt mij echter meer op de weg van de wetgever dan van de rechter te liggen.
3.7 Dan komt het, naar ik meen, aan op een afweging van de betrokken belangen: wie van beide partijen: werkgever of werkneemster, wordt door een beslissing in zijn nadeel het zwaarst getroffen? Voor de werkgever zou dit betekenen dat hij een vrouw langer in dienst moet houden dan hij gewenst had; voor de werkneemster betekent een beslissing in haar nadeel dat zij een arbeidsplaats verliest, welke zij in het algemeen slechts met veel moeite en na een lange periode van afwezigheid op de arbeidsmarkt zal kunnen (trachten te) heroveren.
3.8 Gezien al het bovenstaande ligt het, dunkt mij, voor de hand in een geval als het onderhavige het voordeel van de twijfel eerder aan de werkneemster dan aan de werkgever te gunnen.
4.1 Niet aldus echter de rechtbank in het bestreden vonnis. Met onderdeel 1 van het middel kan ik in zoverre meegaan dat achteraf bezien — en de rechtbank oordeelde achteraf — niet goed is te begrijpen waarom de rechtbank geen waarde wenste te hechten aan de verklaring van de arts, die een half jaar van tevoren de datum van de bevalling op twee dagen nauwkeurig kon voorspellen. Daar het m.i. niet de taak is van de rechter ficties vast te stellen om daarop zijn beslissing te gronden, acht ik dit onderdeel ongegrond.
4.2Onderdeel 2 betoogt dat rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van de rechtbank dat de door [eiseres] overgelegde medische verklaring onvoldoende informatie bevatte. Deze klacht wordt, naar ik meen, terecht voorgedragen: de rechtbank heeft hiermee blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het in art. 1639h lid 4 BW voorkomend begrip ‘’verklaring van een geneeskundige of van een verloskundige ter staving van de zwangerschap’’ (zie boven sub 3.2 en 3.3), waardoor zij tevens daaraan te ver gaande consequenties heeft verbonden ten aanzien van de bewijslast die op [eiseres] zou rusten, waarmee ook het bewijsrisico voor haar rekening kwam.
4.3 Dit alles is naar mijn mening voorts ook onbegrijpelijk nu de rechtbank er immers — terecht — vanuit was gegaan dat genoemde wetsbepaling strekte ter bescherming van vrouwelijke werknemers, maar vervolgens een bewijslast op [eiseres] legde waaraan volgens de huidige medische techniek onmogelijk kon worden voldaan.
4.4 Voorts was de rechtbank, gezien het boven sub 1.3 onder (d) en (f) vermelde, blijkbaar de mening toegedaan dat het de rechter vrij staat een medische verklaring te gaan interpreteren zoals een willekeurige getuigeverklaring. Mij dunkt echter dat het niet aan de rechter is om zich te begeven in de vraag op welke wijze en met behulp van welke gegevens de medicus tot zijn, in die verklaring neergelegd, oordeel is gekomen; hij behoort zich van het uitleggen van zo'n medische verklaring, anders dan door middel van een deskundigenbericht, te onthouden. Dit heeft dan meteen het voordeel dat de intieme persoonlijke gegevens die de werkneemster als patiente aan haar huisarts had meegedeeld, niet via het vonnis gemeengoed van een ieder worden.
4.5Onderdeel 3 kan naar mijn mening niet slagen. Het is in meer dan één opzicht te betreuren dat de rechtbank zich in dit geval niet door medische deskundigen heeft laten voorlichten, maar een klacht over de discretionaire bevoegdheid van de feitenrechter om al dan niet een bericht door deskundigen te gelasten kan m.i. geen grond voor cassatie vormen.
5. Daar ik onderdeel 2 van het middel gegrond acht, concludeer ik tot vernietiging van het bestreden vonnis met verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort ter verdere behandeling en beslissing en met veroordeling van [verweerster] in de kosten van het geding.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,