HR, 02-02-1990, nr. 13774
ECLI:NL:PHR:1990:AB7892
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-1990
- Zaaknummer
13774
- LJN
AB7892
- Roepnaam
Aarzelende notaris
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:AB7892, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑02‑1990; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1990:AB7892
ECLI:NL:PHR:1990:AB7892, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑02‑1990
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1990:AB7892
- Vindplaatsen
NJ 1990, 795 met annotatie van J.B.M. Vranken, E.A.A. Luijten
NJ 1990, 795 met annotatie van J.B.M. Vranken, E.A.A. Luijten
Uitspraak 02‑02‑1990
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Dient opdracht aan notaris tot het voorbereiden van een wijziging van huwelijkse voorwaarden door beide echtgenoten tezamen te worden gegeven? Verrassingsbeslissing?
2 februari 1990
Eerste Kamer
Nr. 13.774
A.S.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
als notaris wonende en kantoorhoudende te [plaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. R.Th.R.F. Carli.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen [verweerster] — heeft bij exploot van 28 november 1985 eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd:
- voor recht te verklaren, dat [eiser] ten opzichte van [verweerster] wanprestatie heeft gepleegd, althans een onrechtmatige daad jegens haar heeft gepleegd, bestaande uit een nalaten waar handelen was vereist; en
- [eiser] te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Nadat [eiser] tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 25 november 1986 een bewijsopdracht aan [verweerster] gegeven en bij eindvonnis van 11 augustus 1987 [verweerster] haar vordering ontzegd.
Tegen laatstgenoemd vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 14 maart 1988 heeft het Hof het bestreden vonnis van de Rechtbank te Breda vernietigd en de vordering van [verweerster] alsnog geheel toegewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- [verweerster] is in april/mei 1977 ten kantore van [eiser] geweest, waar zij heeft gesproken met de daar toen werkzame kandidaat-notaris [de kandidaat-notaris] ;
- zij heeft aan [de kandidaat-notaris] de opdracht gegeven de wijziging van de tussen haar en haar echtgenoot bestaande huwelijkse voorwaarden voor te bereiden;
- de echtgenoot van [verweerster] , [de echtgenoot] , was sedert 1975 onder curatele gesteld wegens geestelijke stoornis, met benoeming van [verweerster] tot curatrice en [de curator] te Aassen als toeziend curator;
- in september 1977 heeft ten kantore van [eiser] een tweede gesprek plaatsgevonden met [de kandidaat-notaris] , waarna er nog een derde bespreking is gevolgd en een vierde in oktober/november 1977;
- op 21 mei 1978 is [de echtgenoot] overleden, zonder dat wijziging van huwelijkse voorwaarden heeft plaatsgevonden.
[verweerster] heeft verklaring voor recht gevorderd dat notaris [eiser] tegenover haar wanprestatie althans een onrechtmatige daad heeft gepleegd doordat zijn kandidaat-notaris niet tijdig de gegeven opdracht heeft uitgevoerd; zij heeft voorts gevorderd dat [eiser] zou worden veroordeeld tot vergoeding van de door haar geleden schade. De Rechtbank heeft die vorderingen afgewezen, maar het Hof heeft voor recht verklaard dat [eiser] wanprestatie heeft gepleegd en heeft de vordering tot schadevergoeding toegewezen.
3.2 Het middel bestrijdt in onderdeel 1, dat uit vier subonderdelen bestaat, 's Hofs oordeel, dat de opdracht aan de notaris tot het voorbereiden van een wijziging van huwelijkse voorwaarden niet door beide echtgenoten behoeft te worden gegeven, maar dat voldoende is dat een van de echtgenoten dat doet, dat het geven van een dergelijke opdracht bij aanvaarding daarvan tot een contractuele verplichting van de notaris leidt om een dergelijke wijziging voor te bereiden, en dat eerst voor de definitieve wijziging — die het verkrijgen van de rechterlijke bewilliging en het notarieel vastleggen van de wijziging omvat — nodig is dat ook de echtgenoot die niet de opdracht tot voorbereiding gaf met de wijziging instemt.
Subonderdeel 1 valt 's Hofs oordeel aan met het betoog dat uit aard en strekking van de door de notaris te verrichten handelingen, zoals het vervaardigen van het in art. 1:119 lid 1 BW bedoelde ontwerp van de notariële akte, voortvloeit dat beide echtgenoten te zamen de hier bedoelde opdracht moeten verstrekken.
Dit betoog vindt geen steun in het recht. Niet is in te zien waarom niet een van de echtgenoten een opdracht als de onderhavige zou kunnen verstrekken met als gevolg dat de notaris die deze opdracht aanvaardt, verplicht wordt om het nodige te verrichten teneinde de wijziging van de huwelijkse voorwaarden tot stand te kunnen brengen. Daaraan doet niet af dat voor de wijziging van de huwelijkse voorwaarden de medewerking van de andere echtgenoot noodzakelijk is, mede in verband met het bepaalde in de art. 1:118 en 119, dat de notaris zich van diens wil daartoe zal moeten vergewissen en dat dit in het bijzonder geldt, wanneer die andere echtgenoot, zoals hier, onder curatele staat, terwijl bovendien de echtgenoot die de opdracht gaf, de curator is.
Uit het vorenstaande volgt dat de subonderdelen 2, 3 en 4 eveneens falen.
3.3 Voor de beoordeling van de onderdelen 3 en 4 — onderdeel 2 van het middel is ingetrokken — is het volgende van belang.
Ervan uitgaande dat [verweerster] aan [eiser] , dat wil zeggen aan diens kandidaat-notaris, de opdracht heeft gegeven om de wijziging van de huwelijkse voorwaarden voor te bereiden, en dat deze voorbereiding niet ter hand is genomen (rov. 4.5.1), heeft het Hof zich afgevraagd of de opheffing ‘’normaal genomen’’ haar beslag had kunnen krijgen voor het overlijden van [de echtgenoot] wanneer de opdracht met normale voortvarendheid was uitgevoerd (rov. 4.5.2). Het Hof heeft geoordeeld dat dit het geval is zodat [eiser] , nu die opdracht niet ‘’naar behoren’’ ter hand is genomen, wanprestatie heeft gepleegd (rov. 4.5.5). Het Hof heeft dit oordeel hierop doen steunen, dat [de echtgenoot] in de tweede helft van 1977 en de eerste maanden van 1978 zijn wil op een deugdelijke wijze kon bepalen en uiten ten aanzien van wijziging van zijn huwelijkse voorwaarden (rov. 4.5.3) en dat de tijdsruimte tussen de opdrachtverlening en gegevensverstrekking en het overlijden van [de echtgenoot] zodanig was dat de vereiste rechterlijke bewilliging ‘’ruim voor 21 mei 1978’’ zou zijn verkregen, terwijl de toestemming tot wijziging gelet op het motief, te weten de verzorging van [verweerster] bij vooroverlijden van [de echtgenoot] , niet tot bezwaren bij de rechter zou hebben geleid en van andere mogelijke bezwaren niet is gebleken (rov. 4.5.4).
3.4 Onderdeel 3 bestrijdt met twee klachten 's Hofs oordeel dat [eiser] wanprestatie heeft gepleegd op grond dat hij de opdracht tot voorbereiding van de wijziging van de huwelijkse voorwaarden niet naar behoren, dat wil dus zeggen: niet met normale voortvarendheid (rov. 4.5.2) ter hand heeft genomen.
Het onderdeel faalt. Het miskent dat [eiser] in de feitelijke instanties wel heeft aangevoerd dat in een geval als het onderhavige geen opdracht tot stand kan komen zonder dat de notaris de instemming van beide echtgenoten heeft verkregen, maar niet ook dat de notaris die een opdracht van de ene echtgenoot heeft aanvaard, geen wanprestatie kan plegen alvorens hij een gesprek met de andere echtgenoot heeft gehad. Nu dit niet was aangevoerd, behoefde het Hof daarop ook niet in zijn motivering nader in te gaan. Het Hof heeft ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op dit punt te beslissen, zoals het heeft gedaan. Het enkele feit dat met het oog op de wijziging van de huwelijkse voorwaarden mede een gesprek met de andere echtgenoot noodzakelijk was, stond er niet aan in de weg dat de uitvoering van de opdracht met normale voortvarendheid ter hand genomen moest worden, waarbij aantekening verdient dat niet is aangevoerd dat door [de kandidaat-notaris] aan [verweerster] is medegedeeld dat hij niets zou doen voordat hij zich omtrent de geestesgesteldheid van [de echtgenoot] een eigen oordeel had gevormd.
3.5.1 Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.5.3, waarin het Hof op grond van drie in eerste aanleg door [verweerster] in het geding gebrachte stukken heeft aangenomen dat [de echtgenoot] in de tweede helft van 1977 en de eerste maanden van 1978 in een zodanige geestelijke gezondheid verkeerde dat hij zijn wil op een deugdelijke wijze kon bepalen en uiten ten aanzien van wijziging van zijn huwelijkse voorwaarden.
3.5.2 Voor de beoordeling van dit onderdeel verdienen de volgende feiten en omstandigheden in de procesvoering de aandacht:
(i) Bij haar tussenvonnis van 25 november 1986 heeft de Rechtbank [verweerster] toegelaten tot bewijs van haar stellingen. De bewijsopdracht hield in dat door haar en haar echtgenoot in of omstreeks september 1977, kort gezegd, de opdracht is gegeven tot het uitvoeren van de voorbereidingshandelingen om tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden te komen.
(ii) De Rechtbank heeft in haar vonnis [verweerster] erop gewezen dat [verweerster]
‘’indien zij slaagt in het haar thans op te dragen bewijs, vervolgens zal hebben aan te tonen dat haar echtgenoot vanaf het moment dat de opdracht werd gegeven tot aan zijn overlijden een zodanig goede geestelijke gezondheid heeft gehad, dat er met een redelijke mate van waarschijnlijkheid van zou kunnen worden uitgegaan dat de Rb. positief zou hebben beslist op het verzoek tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden. De enkele stelling van [verweerster] dat de man zijn goede momenten had, is daartoe beslist onvoldoende’’.
(iii) Na gehouden getuigenverhoor heeft de Rechtbank in haar eindvonnis [verweerster] niet geslaagd geacht in de bewijslevering en heeft zij het door haar gevorderde afgewezen.
(iv) Aan het slot van haar memorie van grieven heeft [verweerster] , die in appel niet heeft geklaagd over de hiervoor in (ii) weergegeven beslissing van de Rechtbank, aangevoerd:
‘’Appellante is zich ervan bewust dat de in het onderhavige appel aangevallen beslissingen van de Rechtbank nog niet de gehele rechtsstrijd tussen partijen omvat. Immers, ook indien een of meer grieven van appellante door uw Hof worden gehonoreerd, zal appellante nog hebben te bewijzen dat de geestestoestand van haar man destijds dermate goed is geweest, dat ervan mocht worden uitgegaan dat de Rechtbank destijds desgevraagd toestemming zou hebben gegeven tot het wijzigen der bestaande huwelijksvoorwaarden in een algehele gemeenschap van goederen. Appellante is naar haar overtuiging in staat om middels verklaringen van twee getuigendeskundigen (de destijds behandelend arts en psycholoog) dat bewijs te leveren’’.
(v) In zijn memorie van antwoord heeft [eiser] zich beperkt tot beantwoording van de grieven zonder op het hiervoor onder (ii) en (iv) genoemde punt in te gaan.
(vi) Het Hof heeft grief I, inhoudende dat de Rechtbank ten onrechte [verweerster] tot het bewijs had toegelaten dat zij en haar echtgenoot de opdracht hadden gegeven, gegrond bevonden. Met betrekking tot de overige grieven, die eveneens betrekking hadden op de bewijsopdracht, heeft het hof geoordeeld dat [verweerster] daarbij geen belang had, kort gezegd omdat het hof bewezen achtte dat [verweerster] zelf, zonder haar echtgenoot, de opdracht had gegeven (rov. 4.5.1) en omdat het Hof — waartegen onderdeel 4 opkomt — zonder enige verdere bewijslevering op grond van drie schriftelijke stukken heeft aangenomen dat [de echtgenoot] in staat was zijn wil te bepalen.
3.5.3 De vraag omtrent de geestelijke gezondheid van [de echtgenoot] in de periode tussen de opdrachtverlening en zijn overlijden heeft in appel geen onderwerp van debat uitgemaakt: [verweerster] sloot zich immers op dit punt aan bij het oordeel van de Rechtbank en stelde dat zij tot bewijslevering door getuigen in staat was, terwijl [eiser] op dit punt niet is ingegaan, waartoe voor hem ook geen aanleiding bestond, nu zowel de Rechtbank als — in hoger beroep — [verweerster] duidelijk tot uiting hebben gebracht dat deze kwestie nog niet vaststond. In dit verband verdient opmerking dat [eiser] in eerste aanleg gemotiveerd heeft weersproken dat [de echtgenoot] in staat was zijn wil te bepalen en, eveneens in eerste aanleg, bij herhaling heeft aangevoerd dat [de kandidaat-notaris] heeft verklaard dat [verweerster] aan hem had gezegd dat haar man niet aanspreekbaar was.
Door onder deze omstandigheden, zonder enige bewijsopdracht althans zonder [eiser] tenminste in de gelegenheid te hebben gesteld zich nader omtrent de bewijskracht van de door het Hof gehanteerde stukken uit te laten en, voor zover nodig, tegenbewijs aan te bieden, te oordelen dat [de echtgenoot] in staat was zijn wil te bepalen, heeft het Hof [eiser] voor een verrassing gesteld die niet met de eisen van een goede procesorde is te verenigen. Dit brengt mee dat de hiertegen in het onderdeel gerichte klachten doel treffen.
3.5.4 Nu het bestreden arrest om die reden niet in stand kan blijven, behoeven de overige klachten van onderdeel 4 geen bespreking meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 maart 1988;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 503,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Haak, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 2 februari 1990.
Conclusie 02‑02‑1990
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Dient opdracht aan notaris tot het voorbereiden van een wijziging van huwelijkse voorwaarden door beide echtgenoten tezamen te worden gegeven? Verrassingsbeslissing?
AP
Nr. 13.774
Zitting 15 december 1989
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. De rechtbank heeft in deze zaak de volgende feiten vastgesteld:
- [verweerster] (verweerster in cassatie) is in april/mei 1977 ten kantore van notaris [eiser] (eiser tot cassatie) geweest, alwaar zij heeft gesproken met de aldaar toen werkzame kandidaat-notaris [de kandidaat-notaris];
- [verweerster] heeft [de kandidaat-notaris] verzocht haar te informeren omtrent de mogelijkheden om tot wijziging te komen van de tussen haar en haar echtgenoot bestaande huwelijkse voorwaarden, dit mede vanwege de financiële konsekwenties in geval van (voor-) overlijden van haar echtgenoot;
- de echtgenoot van [verweerster], [de echtgenoot], was sedert 1975 onder curatele gesteld wegens geestelijke stoornis, met benoeming van [verweerster] tot curatrice en [de curator] te Assen als toeziend curator;
- in september 1977 heeft ten kantore van [eiser] een tweede gesprek plaatsgevonden met [de kandidaat-notaris], waarna er nog een derde bespreking is gevolgd en een vierde in oktober/november 1977;
- op 21 mei 1978 is [de echtgenoot] overleden, zonder dat wijziging van huwelijkse voorwaarden heeft plaatsgevonden;
- de boedelafwerking en de regeling van de toeziende voogdij van de kinderen is door het kantoor van [eiser] behandeld.
[verweerster] stelt dat [eiser] wanprestatie of een onrechtmatige daad heeft gepleegd, doordat de voor hem optredende kandidaat-notaris [de kandidaat-notaris] niet tijdig een gegeven opdracht tot het wijzigen van huwelijkse voorwaarden heeft uitgevoerd. [eiser] heeft zich verweerd door te stellen dat [verweerster] slechts geadviseerd is omtrent de mogelijkheden om tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden te geraken, doch dat mede door de problematiek rond de ondercuratelestelling van de echtgenoot van [verweerster] nimmer een opdracht is gevolgd.
De rechtbank heeft [verweerster] te bewijzen opgedragen dat door haar en haar echtgenoot (van wie [verweerster] had gesteld dat hij bij het tweede gesprek in september 1977 ten kantore van [eiser] aanwezig was geweest) aan [de kandidaat-notaris] de bedoelde opdracht was verleend. Daar zij [verweerster], de enige getuigen had doen horen, niet geslaagd achtte in de bewijslevering, heeft zij de vordering afgewezen. Het hof heeft echter niet alleen dit bewijs geleverd geacht, doch voorts aangenomen 1) dat [de echtgenoot] in de tweede helft van 1977 en de eerste maanden van 1978 in een zodanige geestelijke gezondheid verkeerde dat hij zijn wil op een deugdelijke wijze kon bepalen en uiten ten aanzien van opheffing van zijn huwelijksvoorwaarden; 2) dat de tijdsruimte tussen de opdrachtverlening en het overlijden van [de echtgenoot] zodanig was dat normaal genomen de rechterlijke bewilligingen ruim voor 21 mei 1978 hadden kunnen worden verkregen; en 3) dat die rechterlijke toestemming ook verkregen zou zijn.
[eiser] komt (tijdig) tegen ’s hofs arrest op met een uit vier onderdelen bestaand cassatiemiddel. Onderdeel 2 is voor het uitwisselen van de schriftelijke toelichtingen ingetrokken.
2. Onderdeel 1 is gericht tegen r.o. 4.3. In deze rechtsoverweging reageert het hof op grief 1 waarin was betoogd dat de rechtbank ten onrechte te bewijzen had opgedragen dat de opdracht (‘’tot het verrichten van alle benodigde werkzaamheden, teneinde te geraken tot wijziging van de tussen haar en haar echtgenoot bestaande huwelijkse voorwaarden in een algehele gemeenschap van goederen’’) door [verweerster] en haar echtgenoot te zamen was verleend, nu een zodanige opdracht immers zeer wel door één der echtelieden kan worden verstrekt. Het hof heeft deze grief gegrond geacht.
Subonderdeel 1.1 stelt hier met een beroep op art. 1:119 lid 1 Boek 1 tegenover dat uit aard en strekking van de door de notaris te verrichten handelingen voortvloeit dat beide echtgenoten de opdracht moeten verstrekken. Ik acht dit onderdeel ongegrond. De taak van de notaris is het maken van een ontwerp notariële akte die ‘’bij het verzoekschrift der echtgenoten’’ wordt overgelegd. Dit verzoekschrift moet dus namens beide echtgenoten worden ingediend (vgl. Klaassen-Eggens-Luijten, Huwelijksgoederenrecht, 1984, blz. 190), en vervolgens — na de rechterlijke goedkeuring — moeten zij uiteraard beiden de akte van huwelijksvoorwaarden tekenen. Voorts zal er normaal gesproken reeds vóór het verstrekken van de opdracht aan de notaris tot het verrichten van de noodzakelijke voorbereidingshandelingen wilsovereenstemming tussen de echtgenoten over de voorgenomen wijziging bestaan. Maar uit dit alles vloeit geenszins voort dat die opdracht ook door beide echtgenoten moet worden gegeven. Ook bij andere overeenkomsten (m.n. koopovereenkomsten van onroerend goed) wordt, gelijk van algemene bekendheid is, de opdracht tot het opstellen van de notariële akte c.q. van het concept daarvoor zeer vaak door één partij verleend, hoewel de akte (uiteraard) door beide partijen getekend moet worden. Dat zo'n opdracht ongeldig zou zijn, is bij mijn weten nimmer verdedigd. M.i. is niet in te zien waarom dit bij een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden anders zou zijn. Ik acht 's hofs overweging dan ook juist.
Het voorgaande wordt m.i. niet anders indien een der echtgenoten onder curatele staat, en derhalve blijkens art. 118 lid 1 slechts met toestemming van de curator (meestal zijn echtgenoot: art. 1:383 lid 2 Boek 1) en de toeziende curator tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden kan overgaan, zodat ook subonderdeel 1.2 faalt.
Terecht op zichzelf stelt subonderdeel 1.3 dat de notaris de taak heeft zich ervan te vergewissen dat beide echtgenoten de wijziging wensen, en dat dit in het bijzonder geldt wanneer een der echtgenoten onder curatele staat. Vgl. HR 20 januari 1989, NJ 1989, 766, m.n. EAAL, Melis, De notariswet (1982), blz. 114 sub 1. Maar hieruit vloeit m.i. alweer niet voort dat zulks reeds moet geschieden bij het verlenen van de opdracht tot het treffen van de voorbereidende handelingen (subonderdeel 1.3) of dat de notaris pas geacht kan worden de opdracht van een echtgenoot te hebben aanvaard indien hij geen redenen heeft om aan te nemen dat de voorgenomen wijziging niet in overeenstemming is met het belang en de wensen van de andere echtgenoot (subonderdeel 1.4).
Ik wijs in verband met het door onderdeel 1 aan de orde gestelde probleem nog op de getuigenverklaring van [de kandidaat-notaris]:
‘’Mr. Brits legt mij de vraag voor of ik mijn werkzaamheden tot wijziging van het huwelijksgoederenregime zal hebben voortgezet als eiseres dat had gevraagd, zulks ondanks het feit dat de medewerking van haar echtgenoot niet verzekerd was. Ik antwoord daarop dat ik mensen en dus ook eiseres in deze wijs op de consequenties wanneer er zich een probleem voordoet als het onderhavige. Ik doe dat om nodeloze kosten te voorkomen maar als iemand desondanks toch een zaak wil doorzetten dan doe ik dat maar uiteraard wordt er dan wel gedeclareerd.’’
Deze uitlating pleit, naar het mij toeschijnt, eerder voor de opvatting van [verweerster] dan voor die van [eiser].
3. Onderdeel 3 komt in zijn beide subonderdelen op tegen een feitelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het hof, dat — mede gelet op het sub 2 betoogde — m.i. niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Onderdeel 4 is gericht tegen r.o. 4.5.3, waarin het hof overweegt dat [de echtgenoot] in de tweede helft van 1977 en de eerste maanden van 1978 in een zodanige geestelijke toestand verkeerde, dat hij zijn wil op een deugdelijke wijze kon bepalen en uiten ten aanzien van opheffing van zijn huwelijksvoorwaarden.
Subonderdeel 4.1 voert aan dat nu de rechtbank had overwogen dat [verweerster], zo zij in haar bewijs ter zake van de opdrachtverlening zou slagen, dit punt nog nader zou hebben aan te tonen (waartegen [verweerster] in hoger beroep niet is opgekomen), het hof het niet zonder nadere bewijslevering bewezen had mogen achten en in het bijzonder [eiser] tot tegenbewijs had behoren toe te laten.
Aan [eiser] kan worden toegegeven dat 's hofs beslissing op dit punt voor partijen als een verrassing moet zijn gekomen, zeker nu [verweerster] zich in haar memorie van grieven tot nadere bewijslevering bereid en in staat verklaarde. Toch onderschrijf ik de in het subonderdeel geformuleerde klachten niet. Van het hof kon niet worden verlangd dat het [verweerster] bewijs opdroeg van een feit dat het op grond van de overgelegde bescheiden reeds bewezen achtte (kennelijk anders dan de rechtbank, aan wier oordeel het hof echter niet gebonden was). Voorts zou het hof alleen dan gehouden zijn geweest om [eiser] toe te laten tot het leveren van tegenbewijs, indien [eiser] dat voldoende gespecificeerd had aangeboden; het enkele ‘’gemotiveerd weerspreken’’ waarvan het subonderdeel gewag maakt, is niet voldoende. Verg. Losbl. Rv art. 178, aant. 4 en art. 194, aant. 2, Vriesendorp, Haardt-bundel (1983), blz. 212 en de daar genoemde literatuur en rechtspraak, w.o. HR 16 december 1949, NJ 1950, 51 en 4 juni 1976, NJ 1977, 417; in laatstgenoemde zaak was ook van een verrassingseffect sprake (zie de noot van Heemskerk sub 7). Het hof heeft kennelijk aangenomen dat van een zodanig bewijsaanbod geen sprake was, hetgeen m.i. niet onbegrijpelijk is: slechts bij conclusie van antwoord heeft [eiser] een algemeen bewijsaanbod gedaan, terwijl hij bij conclusie van dupliek sub 9 slechts (wat het onderhavige punt betreft) op één van de drie bij conclusie van repliek overgelegde bescheiden heeft gereageerd. Het subonderdeel zou dus slechts kunnen slagen indien in cassatie met succes geklaagd zou kunnen worden over het feit dat het hof niet ambtshalve een bewijsopdracht heeft gegeven, maar dat is volgens vaste rechtspraak uitgesloten; zie Losbl. Rv art. 199 (oud), aant. 8, HR 20 mei 1988, NJ 1988, 780, Van Zant, WPNR 5938 (1989), nr. 8. Nu zou het wel denkbaar zijn om op die regel — in verband met de eisen van een goede procesorde — een uitzondering te maken in een geval als het onderhavige (vgl. Verpaalen, WPNR 5921 (1989), blz. 379), maar ik zou dat toch niet willen aanbevelen, daar dat ongetwijfeld tot vele nieuwe — en naar men mag aannemen kansloze — cassatieklachten aanleiding zou geven. Veeleer ligt het m.i. op de weg van de procespartijen om zelf de nodige waakzaamheid op het punt van de bewijsaanbiedingen te betrachten.
Ook subonderdeel 4.2 moet m.i. falen, omdat ‘’de rechter vrij is aan ieder feitelijk gegeven dat het geding heeft opgeleverd de bewijskracht te hechten die hem goeddunkt, voor zover de wet niet anders bepaalt’’ (Losbl. Rv, aant. 5 vóór art. 176; zie ook a.w. art. 99 R.O., aant. 10 onder c, Pitlo-Hidma, 1981, blz. 103 en de rechtspraak geciteerd in Cremers bij art. 1959 oud). Onbegrijpelijk is 's hofs beslissing m.i. niet. Voor verdere controle is in cassatie geen plaats; zie voor verdere gegevens conclusie A-G Asser (onder 3) in de zaak nr. 13 690.
Subonderdeel 4.3 mist zelfstandige betekenis.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,