HR, 05-01-1990, nr. 13754
ECLI:NL:PHR:1990:AD8102
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-1990
- Zaaknummer
13754
- LJN
AD8102
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1990:AD8102, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑01‑1990; (Cassatie)
ECLI:NL:PHR:1990:AD8102, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑01‑1990
- Vindplaatsen
NJ 1991, 591 met annotatie van J.C. Schultsz
Uitspraak 05‑01‑1990
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht. Erkenning en tenuitvoerlegging. Burgerlijk procesrecht. Verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van Duits kinderalimentatievonnis. Samenloop van Nederlands-Duits Executieverdrag, Haags Alimentatie-executieverdrag 1958 en Haags Alimentatie-executieverdrag 1973. Beginsel dat aan executant de keuze van de meest geschikte internationale regeling dient te worden gelaten.
5 januari 1990
Eerste Kamer
Nr. 13.754
A.S.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. M.V. Polak,
t e g e n
1. Het Jugendamt Tempelhof,
gevestigd te Berlijn, Bondsrepubliek Duitsland,
2. [kind 1],
wonende te Berlijn, Bondsrepubliek Duitsland,
3. [kind 2],
wonende te Berlijn, Bondsrepubliek Duitsland,
4. De Raad voor de Kinderbescherming te Zwolle,
gevestigd te Zwolle,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. R.F. Foortse.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 6 juli 1984 heeft de President van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle, op verzoek van thans verweerder in cassatie sub 4. — verder aan te duiden als: de Raad —, verlof tot tenuitvoerlegging verleend van een op 14 maart 1972 door het Amtsgericht te Charlottenburg (BRD) tegen thans eiser tot cassatie — verder te noemen: [de vader] — gewezen vonnis waarbij [de vader] (voor zover thans van belang) werd veroordeeld om met ingang van 1 juli 1971 een alimentatie te betalen van DM 120,-- per maand voor elk van zijn drie wettige kinderen: [kind 1] (geboren [geboortedatum] 1967, thans verweerder in cassatie sub 2.), [kind 2] (geboren [geboortedatum] 1967, thans verweerster in cassatie sub 3.) en [kind 3] (geboren [geboortedatum] 1970).
Bij exploiten van 24 en 25 juli 1984 heeft [de vader] aan thans verweerder in cassatie sub 1. — verder aan te duiden als: Jugendamt — alsmede aan de Raad aangezegd dat hij van voormelde, hem bij exploit van 12 juli 1984 betekende beschikking in verzet kwam en hen gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Zwolle en gevorderd (voor zover thans nog van belang) voormeld bevel tot tenuitvoerlegging te vernietigen en hem te ontheffen van voormelde, door het Amtsgericht tegen hem uitgesproken veroordeling.
Nadat Jugendamt en de Raad tegen de vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 20 november 1985 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating aan de zijde van [de vader] en bij vonnis van 13 augustus 1986 de bestreden beschikking van 6 juli 1984 bevestigd en eraan toegevoegd dat het vonnis waarvan tenuitvoerlegging werd toegestaan, nog slechts kan worden tenuitvoergelegd voor een bedrag van DM 49.561,70 voor de periode tot en met 31 maart 1986, alsmede voor de daarna verschuldigde bedragen.
Tegen de vonnissen van 20 november 1985 en 13 augustus 1986 heeft [de vader] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Daarbij heeft hij thans verweerder in cassatie sub 2., [kind 1] [de vader], in het geding betrokken.
Bij arrest van 16 februari 1988 heeft het Hof (voor zover thans van belang) de bestreden vonnissen van de Rechtbank te Zwolle vernietigd voor zover bevel tot tenuitvoerlegging is verleend voor de onderhoudsvorderingen, opeisbaar geworden tussen 1 januari 1973 en 12 juli 1980, welke zijn verjaard, het tegen hem uitgevaardigde bevel beperkt tot hetgeen verschuldigd is uit hoofde van de niet verjaarde vorderingen en de vonnissen voor het overige bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [de vader] beroep in cassatie ingesteld, daarbij thans verweerster sub 3., [kind 2], mede in het geding betrekkend. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Alle verweerders in cassatie hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Zoals uit het hiervoor onder 1. overwogene blijkt, gaat het in dit geding om het door [de vader] gedaan verzet tegen het verlof tot tenuitvoerlegging van een Duits (vóór het in werking treden van het EEX gewezen) vonnis waarbij hij werd veroordeeld tot het betalen van alimentatie ten behoeve van zijn drie kinderen. Van de gronden welke [de vader] aan dat verzet ten grondslag heeft gelegd, zijn thans nog slechts van belang:
- (1°) zijn stelling dat het verlof tot tenuitvoerlegging ten onrechte is verzocht en verleend op de voet van de Wet van 3 maart 1965, Stb. 92, houdende uitvoering van het op 30 augustus 1962 te 's-Gravenhage gesloten Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en andere executoriale titels in burgerlijke zaken. Trb. 1962, 50 (verder: het Nederlands-Duits Executieverdrag), omdat te dezen, anders dan de Raad en Jugendamt hebben aangenomen, niet dat verdrag van toepassing is, maar uitsluitend het Verdrag nopens de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen over onderhoudsverplichtingen jegens kinderen, gesloten te 's-Gravenhage op 15 april 1958, Trb. 1959, 187 (verder: het Haags Kinderalimentatieverdrag van 1958), zodat het verlof had moeten zijn gevraagd op de voet van de art. 985 e.v. Rv en hij, overeenkomstig art. 987, tevoren had moeten zijn gehoord;
- (2°) zijn stelling dat het verzoek tot tenuitvoerlegging ten onrechte niet door een procureur is ingediend, omdat te dezen, anders dan de Raad en Jugendamt hebben aangenomen, op grond van het voorbehoud dat is gemaakt in art. 2 van de Rijkswet van 27 september 1961 (Stb. 302), houdende goedkeuring van het op 20 juni 1956 te New York gesloten Verdrag inzake het verhaal in het buitenland van uitkeringen tot onderhoud, Trb. 1957, 121 (verder: het Verdrag van New York) moet worden aangenomen dat dit verdrag te deze niet van toepassing is, zodat de Raad zich niet van de verplichte rechtsbijstand ontheven kon achten uit hoofde van art. 8 lid 1 van de uitvoeringswet bij dat verdrag.
3.2 Middel I keert zich tegen 's Hofs verwerping van de eerste van deze beide stellingen. Het berust in al zijn onderdelen op ‘’het uitgangspunt’’ dat de ‘’tekst, de strekking en de totstandkomingsgeschiedenis van art. 19 van het Nederlands-Duits Executieverdrag’’ te dezen nopen tot toepassing van het Haags Kinderalimentatieverdrag van 1958, resp. het Haags Kinderalimentatieverdrag van 1973.
Dit uitgangspunt kan niet als juist worden aanvaard. Reeds de tekst van genoemd art. 19 (‘’Dit verdrag doet geen afbreuk aan de bepalingen van andere Overeenkomsten ...’’; ‘’Dieser Vertrag berührt nicht die Bestimmungen anderer Verträge ...’’) laat zich niet rijmen met de stelling dat in die gevallen waarin, zoals te dezen, tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing in beginsel mogelijk is op grond van de bepalingen van een of meer andere, voor een bijzonder rechtsgebied geldende executieverdragen, toepassing van het Nederlands-Duits Executieverdrag is uitgesloten (waardoor die andere verdragen, ongeacht het daarin ter zake bepaalde, bij uitsluiting toepasselijk zouden worden). Een dergelijke dwingende ‘’zelfuitschakeling’’ zou, met name in die gevallen waarin de executant voor toepassing van het Nederlands-Duits Executieverdrag heeft gekozen en die andere verdragen zulks toelaten (hoedanig geval zich, blijkens de artikelen 11 van het Haags Alimentatieverdrag 1958 en 23 van het Haags Alimentatieverdrag 1973, hier voordoet), ook niet stroken met de strekking van art. 19 dat — geheel in de lijn van het op dit gebied algemeen aanvaarde beginsel dat aan de executant de keuze van de meest geschikte internationale regeling dient te worden gelaten — slechts beoogt executie van de in het andere land gewezen rechterlijke beslissingen zoveel mogelijk te bevorderen, en niet een middel op te leveren om zulk een executie te verhinderen. Anders dan bij de toelichting op middel I is betoogd, dwingt ook art. 30 lid 2 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, Trb. 1985, 79, niet ertoe in art. 19 een dergelijke dwingende ‘’zelfuitschakeling’’ te lezen.
Wat tenslotte de geschiedenis van de totstandkoming van art. 19 betreft, daaraan valt evenmin enig argument te ontlenen dat tot een andere conclusie zou nopen. Dat geldt ook voor de terloopse opmerking welke in het kader van de toelichting op art. 10 van het Nederlands-Oostenrijks Executieverdrag over art. 19 is gemaakt. Middel I faalt derhalve.
3.3 Middel II keert zich tegen 's Hofs verwerping van de tweede van de hiervoor onder 3.1 weergegeven stellingen van [de vader].
Deze verwerping berust op twee gronden:
- (1°) degene tegen wie een beslissing over onderhoudsverplichtingen jegens kinderen ten uitvoer wordt gelegd met toepassing van het Verdrag van New York, kan zich tegen die toepassing niet verzetten op grond van, immers geen rechten ontlenen aan voormeld, bij de ratificatie van dat verdrag ten behoeve van het Koninkrijk gemaakt voorbehoud (rovv. 8 t/m 11 van het Hof);
- (2°) al ware dat anders, [de vader] beroept zich in elk geval ten onrechte op bedoeld voorbehoud, omdat dit, blijkens de daarop bij het tot stand komen van voormelde wet gegeven toelichting
‘’in elk geval geen invloed heeft op het verhaal bij twee van de belangrijkste categorieën onderhoudsvorderingen: die van minderjarige kinderen tegen hun ouders ...’’
(rov. 12 van het Hof).
Het middel bestrijdt beide gronden, doch tevergeefs.
3.4 Wat de eerste grond betreft: anders dan het middel aanvoert, kan het voorbehoud niet worden aangemerkt als ‘’een bepaling van een verdrag die naar haar inhoud een ieder kan verbinden in de zin van art. 93 Grondwet’’: het betreft hier immers een eenzijdige, overeenkomstig het bepaalde in art. 17 van het Verdrag van New York afgelegde verklaring van het Koninkrijk waarbij het tegenover de andere partijen bij het verdrag te kennen heeft gegeven dat het Koninkrijk voor de in dat voorbehoud voorziene gevallen niet gehouden wil zijn om, overeenkomstig het bepaalde in art. 6 van het Verdrag, door middel van zijn als ‘’ontvangende instelling’’ aangewezen organen de in het verdrag voorziene diensten te verlenen. Deze strekking van het voorbehoud blijkt ook uit de daarop bij de totstandkoming van voormelde Rijkswet gegeven toelichtingen, voor de tekst en de vindplaatsen waarvan de Hoge Raad verwijst naar de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 3.2. Anders dan het middel betoogt, moet op grond van voormelde strekking van het voorbehoud, en mede gezien de aard van het onderhavige verdrag — het om humanitaire redenen verlenen van rechtshulp bij het verhaal van uitkeringen tot onderhoud — worden aangenomen dat een aan de rechtsmacht van het Koninkrijk onderworpen schuldenaar jegens wie het Koninkrijk wordt verzocht bedoelde diensten te verlenen, geen aanspraak erop heeft dat het Koninkrijk, zo in zijn geval aan de voorwaarden van het voorbehoud is voldaan, daarvan ook daadwerkelijk gebruik maakt door de gevraagde rechtshulp te weigeren. Aan deze conclusie kan niet afdoen dat ter nadere verdediging van het maken van het voorbehoud mede is opgemerkt dat, zou het niet worden gemaakt, verzet zou rijzen bij degenen die zouden worden aangesproken, aangezien dezen alsdan ‘’met recht zouden kunnen opwerpen, dat zij door de enkele omstandigheid, dat de onderhoudsgerechtigde in het buitenland woonachtig is, in een nadelige positie zouden komen te verkeren’’. Bij dit laatste is, ofschoon het Verdrag daaromtrent geen bepalingen inhoudt, mede van belang dat naar Nederlands internationaal privaatrecht de omvang van de alimentatieplicht in beginsel wordt bepaald niet door het recht van het woonland van de alimentatie-debiteur maar door dat van het woonland van de alimentatie-crediteur.
3.5 In hetgeen het middel aanvoert ter bestrijding van de tweede grond waarop het Hof [de vader]'s beroep op het voorbehoud terzijde heeft gesteld, wordt miskend dat het voorbehoud — zoals in de daarop gegeven toelichting ook tot uitdrukking is gebracht en bij een tot verdragspartijen gerichte verklaring in de rede ligt — de gevallen waarop het betrekking heeft, in abstracto omschrijft. Reeds daarom kon het Hof beslissend oordelen dat het hier gaat om een onderhoudsvordering (ten behoeve) van minderjarige kinderen tegen hun vader en behoefde het in art. 55 lid 1 sub b van de ABW geen aanleiding te vinden om, alvorens te oordelen dat het voorbehoud te dezen niet van toepassing is, te onderzoeken of het in het onderhavige geval gezochte verhaal bleef binnen de in genoemde wetsbepaling aan verhaal van verleende bijstand gestelde grens. Zodanig onderzoek naar de draagkracht van de schuldenaar zou trouwens in een geval als het onderhavige, waarin de in het Verdrag van New York voorziene rechtshulp wordt ingeroepen ten behoeve van het hier op grond van een executieverdrag tenuitvoerleggen van een elders verkregen veroordeling tot het betalen van levensonderhoud, bezwaarlijk zijn te rijmen met het aan dergelijke executieverdragen in de regel ten grondslag liggende beginsel dat ‘’révision au fond’’ achterwege dient te blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [de vader] in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van de verweerders in totaal begroot op ƒ 406,30 aan verschotten en ƒ 2.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Hermans, Bloembergen, Roelvink en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 5 januari 1990.
Conclusie 05‑01‑1990
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.