V.d. Feltz, p. 462. Zie ook: Polak-Polak, Faillissement en surséance van betaling, 1972, p. 167.
HR, 22-12-1989, nr. 13721
ECLI:NL:PHR:1989:AD0995
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-1989
- Zaaknummer
13721
- LJN
AD0995
- Roepnaam
Tiethoff/NMB
Residentieslachthuis
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1989:AD0995, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑12‑1989; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1989:AD0995
ECLI:NL:PHR:1989:AD0995, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑12‑1989
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1989:AD0995
- Vindplaatsen
NJ 1990, 661 met annotatie van P. van Schilfgaarde
V-N 1991/1666, 28
NJ 1990, 661 met annotatie van P. van Schilfgaarde
V-N 1991/1666, 28
Uitspraak 22‑12‑1989
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Verrekening. Bank verrekent op grond van art. 53 Fw verschuldigde huur met een vordering op de failliete verhuurder van het pand waarin de bank is gevestigd. Klacht dat een uitzondering moet worden aanvaard op de verrekenbevoegdheid van art. 53 Fw nu de verschuldigde huur een tegenprestatie is voor een prestatie die vanaf de faillietverklaring ten laste van de boedel moet worden verricht.
22 december 1989
Eerste Kamer
Nrs. 13.721
A.S.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Frederik Hendrik TIETHOFF,
in zijn hoedanigheid van curator
in het faillissement van
HET RESIDENTIESLACHTHUIS B.V.,
wonende te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. J.C. van Oven,
t e g e n
DE NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: Mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen de curator heeft bij exploot van 23 oktober 1986 verweerster in cassatie - verder te noemen NMB - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd NMB te veroordelen aan de curator te betalen f 73.812,45, verschuldigd ter zake van de huur over het vierde kwartaal 1985 en de vier kwartalen 1986 van een bedrijfsruimte gelegen aan het Slachthuisplein 35/Slachthuisstraat 9 te 's-Gravenhage, vermeerderd met de wettelijke rente daarvan.
Nadat NMB tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 12 maat 1987 de vordering van de curator afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de curator hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij vonnis van 13 januari 1988 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter van 12 maart 1987 bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
NMB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Mok strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
Sedert omstreeks 1980 is door het Residentieslachthuis (RSH) aan NMB de bedrijfsruimte Slachthuisplein 35/Slachthuisstraat 9 te 's-Gravenhage verhuurd tegen een huurprijs van f 14.762,49 per kwartaal, bij vooruitbetaling te voldoen.
RSH is bij vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 17 juli 1985 in staat van faillissement verklaard. De huurovereenkomst is nadien blijven voortduren; de betreffende bedrijfsruimte behoort tot de boedel. NMB heeft de huur tot en met september 1985 aan RSH voldaan, sedertdien niet meer.
NMB heeft zich tegenover de vordering van de curator tot betaling van de na september 1985 verschuldigd geworden huurtermijnen beroepen op art. 53 F. Zij heeft een vordering uit hoofde van een credietovereenkomst met RSH, die zij in het faillissement heeft ingediend en die f 4.746.344,18 beloopt. Zij wenst deze vordering met haar huurschuld te compenseren.
De Rechtbank heeft, evenals de Kantonrechter had gedaan, geoordeeld dat NMB aldus terecht een beroep op compensatie krachtens op art. 53 doet. Het middel bestrijdt de juistheid van dit oordeel.
3.2 Het middel treft doel. Voorop moet worden gesteld dat art. 53 mede betrekking heeft op na de faillietverklaring ontstane schulden en vorderingen, die - kort gezegd - rechtstreeks voortvloeien uit handelingen die vòòr de faillietverklaring met de gefailleerde zijn verricht. Een redelijke uitleg van dit artikel brengt echter mee dat een uitzondering moet worden aanvaard voor het geval van een nà de faillietverklaring ontstane schuld die voortvloeit uit een daarvoor met de gefailleerde gesloten, na de faillietverklaring nog voortdurende overeenkomst, krachtens welke die schuld de tegenprestatie betreft voor een prestatie die van de faillietverklaring af ten laste van de boedel moet worden verricht, zulks in dier voege dat deze uitzondering met name geldt wanneer de curator, zoals bij de onderhavige huurovereenkomst, ondanks het faillissement gehouden is die prestatie te blijven verrichten en de wederpartij compensatie verlangt met een vordering die met deze overeenkomst geen verband houdt. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat het aan de Faillissementswet mede ten grondslag liggende beginsel van de gelijkheid van de schuldeisers op onaanvaardbare wijze zou worden doorbroken, doordat de betreffende schuldeiser hier niet alleen ter verkrijging van voldoening van zijn vordering gebruik zou kunnen maken van de bijzondere, hem ten opzichte van het gemene recht begunstigende regel van art. 53, doch bovendien aldus veelal zonder reële tegenprestatie aanspraak zou kunnen blijven maken op hetgeen jegens hem door de curator ten laste van de boedel moet worden verricht. Aldus zou bovendien een goed beheer ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van de tot de boedel behorende goederen ten aanzien waarvan lang lopende overeenkomsten als de onderhavige bestaan, in ernstige mate worden bemoeilijkt.
Nu een klacht van deze strekking in het middel besloten ligt, behoeven de overige daarin vervatte klachten geen bespreking. De Hoge Raad kan zelf recht doen als hierna weer te geven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 13 januari 1988;
vernietigt het vonnis van de Kantonrechter te 's-Gravenhage van 12 maart 1987;
veroordeelt NMB om aan de curator tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van f 73.812,45, verschuldigd ter zake van de huur over het vierde kwartaal van 1985 en over de vier kwartalen van 1986, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 30 juni 1987 tot de dag der voldoening;
veroordeelt NMB voorts om, zolang zij in het genot is van het gehuurde, steeds op de eerste van het kalenderkwartaal de verschuldigde huur aan de curator te betalen, zulks ingaande op 1 januari 1987;
veroordeelt NMB in de kosten van het geding voor de Kantonrechter en de Rechtbank, aan de zijde van de curator tot op deze uitspraak begroot op in totaal onderscheidenlijk f 1.700,-- en f 2.300,--;
veroordeelt NMB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op f 726,50 aan verschotten en f 3.000 voor salaris;
wijst de Rechtbank te 's-Gravenhage aan als rechter bij wie deze uitspraak zal worden tenuitvoergelegd.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren De Groot, Hermans, Roelvink en Davids, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op 22 december 1989.
Conclusie 22‑12‑1989
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Verrekening. Bank verrekent op grond van art. 53 Fw verschuldigde huur met een vordering op de failliete verhuurder van het pand waarin de bank is gevestigd. Klacht dat een uitzondering moet worden aanvaard op de verrekenbevoegdheid van art. 53 Fw nu de verschuldigde huur een tegenprestatie is voor een prestatie die vanaf de faillietverklaring ten laste van de boedel moet worden verricht.
AP
Nr. 13.721
Zitting 27 oktober 1989
Mr. Mok
Conclusie inzake:
MR. F.H. TIETHOFF Q.Q.
tegen
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK N.V.
Edelhoogachtbaar college,
1. Korte beschrijving van de zaak.
1.1. Krachtens een in 1980 gesloten overeenkomst had verweerster in cassatie, de NMB, bedrijfsruimte gehuurd van Het Residentieslachthuis B.V., hierna aan te duiden als RSH. Op 17 juli 1985 is RSH in staat van faillissement verklaard, waarbij eiser van cassatie tot curator is benoemd.
Tot en met september 1985 heeft NMB de huurpenningen aan RSH voldaan, sedertdien niet meer.
Op grond van een in 1983 gesloten overeenkomst heeft NMB aan RSH een krediet verleend. Ten tijde van het dienen van het geding in feitelijke instanties had NMB uit dien hoofde op RSH een vordering van ruim f 4.746.000,-. Die vordering heeft NMB op 23 juli 1985 bij de curator ingediend.
1.2. In oktober 1986 heeft de curator de NMB gedagvaard voor de kantonrechter in Den Haag met de vordering tot betaling van een bedrag van bijna f 74.000,- ter zake van achterstallige huur over het vierde kwartaal van 1985 en over 1986.
De NMB heeft zich tegen die vordering verweerd, zich beroepend op compensatie op grond van art. 53 Fw.
1.3. De kantonrechter heeft het verweer van de NMB aanvaard en de vordering afgewezen. Op dezelfde grond heeft de rechtbank in Den Haag, op door de curator ingesteld hoger beroep, het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
1.4. Tegen het vonnis van de rechtbank heeft de curator tijdig beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van een middel dat uit drie onderdelen bestaat.
2. Compensatie op grond van art. 53 Fw.
2.1. Het geschil.
De rechtbank heeft overwogen dat de huurtermijnen die vervielen op 1 oktober 1985 en daarna, ten tijde van de faillietverklaring toekomstige vorderingen waren, zodat de schuld van de bank, bestaande in die huurtermijnen, niet ontstaan was vóór de faillietverklaring. De rechtbank vervolgt dan:
‘’Wel vloeit die schuld rechtstreeks voort uit een handeling vóór de faillietverklaring verricht, namelijk de in 1980 tussen de bank en de vennootschap tot stand gekomen huurovereenkomst, zodat de bank zich op grond van art. 53 van de Faillissementswet op vergelijking van haar schuld met haar vordering op de gefailleerde vennootschap kan beroepen’’.
Tegen de geciteerde zin richt het middel zich in al zijn onderdelen. De hoofdstelling van het middel (onderdeel 1) houdt in dat de schuld is ontstaan op grond van de na de faillietverklaring voortgezette huurovereenkomst, derhalve afhankelijk van de daadwerkelijke verschaffing door de curator van het huurgenot. Daarvoor zouden de aan de curator verschuldigde huurtermijnen de tegenprestatie vormen.
2.2. Wetsgeschiedenis.
Uit de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Faillissementswet:
‘’Daar artikel 53 de compensatie alleen afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de vordering en de schuld beide voortvloeien uit rechtshandelingen vóór de faillietverklaring met den gefailleerde verricht, zullen ook de schuldenaar van den gefailleerde, die tevens onder eene opschortende voorwaarde diens schuldeischer is, en de schuldeischer van den gefailleerde, die onder eene opschortende voorwaarde schuldenaar is, zich op schuldvergelijking kunnen beroepen. Zoolang echter de voorwaarde nog niet is vervuld, zal hun recht op compensatie uit den aard der zaak ook niet anders dan voorwaardelijk kunnen wezen;
(….)
De uitbreiding dus aan het compensatierecht gegeven, steunt op de overweging, dat de billijkheid medebrengt, dat ieder schuldeischer van den boedel, dus ook de voorwaardelijke, zijn schuld aan den boedel, ook al is zij voorwaardelijk, als een onderpand mag beschouwen voor de richtige betaling zijner vordering; de schuldvergelijking is het middel, dat hem wordt gegeven om zijne vordering op dit onderpand te verhalen.’’1.
In het oorspronkelijk regeringsontwerp luidde art. 53:
‘’Hij, die zoowel schuldenaar als schuldeischer van den gefailleerde is, kan zich op schuldvergelijking beroepen, indien zijne schuldvordering en zijne schuldplichtigheid beide voortvloeien uit rechtshandelingen vóór de faillietverklaring met den gefailleerde verricht.’’
Uit het ‘’Verslag van de Tweede Kamer met Regeeringsantwoord’’ blijkt dat men de uitdrukking ‘’rechtshandeling’’ achteraf minder wenselijk achtte en dat de wijziging overigens ertoe strekte in een leemte te voorzien2..
2.3. Rechtspraak.
In een reeks arresten heeft de Hoge Raad aan de in art. 53 voorkomende woorden ‘’voortvloeien uit handelingen vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht’’ de uitleg gegeven dat volgens het artikel ook die verplichtingen die zijn voortgesproten uit een rechtsbetrekking waarin een crediteur met de gefailleerde vóór de faillietverklaring was komen te staan, na het faillissement met vorderingen van die crediteur op de boedel gecompenseerd kunnen worden3..
Er zijn wel beperkingen4.:
‘’dat aan die artikelen5., mede in het licht van de wetsgeschiedenis, niet een zó ruime strekking mag worden toegekend, dat zij van toepassing zouden zijn in alle gevallen, waarin een schuld die ontstaan is na de faillietverklaring (surséance van betaling) enig verband met een voordien gesloten overeenkomst houdt’’.
Toch past ook dat arrest in de lijn, zoals blijkt uit het uitgangspunt:
‘’dat wel de wetgever (….) de mogelijkheid van een beroep op compensatie heeft geopend voor het geval de schuldeiser van de boedel aan deze een schuld heeft die, hoewel zij niet vóór de faillietverklaring (surséance van betaling) is ontstaan, uit de afwikkeling van een vóór de faillietverklaring (surséance van betaling) tot stand gekomen rechtsbetrekking voortvloeit’’.
Tenslotte noem ik een recent arrest waarin compensatie op grond van art. 53 is geweigerd, omdat de rechtstreekse oorzaak van het ontstaan van schulden aan de gefailleerde vennootschappen lag in na de faillietverklaring daarvan verrichte rechtshandelingen van derden6..
2.4. Kritiek.
In de literatuur heeft de opvatting van de Hoge Raad veel kritiek ontmoet. Niet alleen maar kritiek: Meijers stemt in zijn in noot 3 genoemde annotaties met de rechtspraak in.
Veel andere auteurs zijn echter kritisch. Daartoe behoren Molengraaff-Star Busmann7.. Verdere critici zijn Polak-Polak8., Dorhout Mees9., A. van Oven10.en Van Schilfgaarde11..
De meesten van deze auteurs wijzen op de hierboven weergegeven wetsgeschiedenis en menen dat deze per ongeluk tot ‘’de niet gemotiveerde bevoordeling van toevallige schuldeisers’’ heeft geleid die door de wetgever niet was bedoeld (Dorhout Mees).
3. Bijzondere aspecten i.v.m. huur.
In een recent arrest (WUH/Emmerig)12.heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
‘’zal (….) ervan worden uitgegaan dat de op de dag van de faillietverklaring nog niet verschenen huurtermijnen het huurgenot van de bovenbedoelde goederen betreffen over een tijdvak dat geheel na de faillietverklaring ligt of dat op de dag van de faillietverklaring nog niet was geëindigd. Het lot van het middel hangt derhalve af van het antwoord op de vraag of zodanige huurtermijnen met het oog op de (….) toepassing van artikel 23 Fw als op de dag van de faillietverklaring nog toekomstige vorderingen moeten worden beschouwd.
Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Het ontstaan van vorderingen als hier bedoeld, die niet geacht kunnen worden hun bestaan reeds te zijn aangevangen op het tijdstip waarop de huurovereenkomst tot stand kwam, is afhankelijk van toekomstige, vooralsnog onzekere omstandigheden waaronder in het bijzonder de daadwerkelijke verschaffing van het huurgenot, onderscheidenlijk het na de faillietverklaring nog resterende deel van het huurgenot, waarvoor de betreffende termijn de tegenprestatie vormt. Ook in het geval dat het gaat om een huurovereenkomst voor bepaalde tijd (….) kunnen de vorderingen ter zake van de huurtermijnen niet gelijk worden gesteld met terstond bij het sluiten van een overeenkomst reeds hun bestaan aanvangende vorderingen onder opschortende voorwaarde of tijdsbepaling of tot terstond vaststaande periodieke betalingen. Een en ander vloeit voort uit de aard van de huurovereenkomst (….)’’
4. Bespreking van het cassatiemiddel.
4.1. Onderdeel 1.
4.1.1. De door het onderdeel aangevallen overweging in het vonnis van de rechtbank is, zoals uit bovenstaand jurisprudentie-overzicht (zie par. 2.3) blijkt, in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad.
De strekking van het middel is, blijkens de schriftelijke toelichting, vooral te bereiken dat de Hoge Raad op dit punt ‘’omgaat’’.
Zoals in het literatuur-overzicht (supra, par. 2.4.) naar voren kwam, bestaat op de geldende uitleg van art. 53 veel kritiek. Juist de onderhavige zaak levert een fraaie illustratie van de ietwat willekeurige resultaten die uit de tot dusver gehanteerde uitleg kunnen voortvloeien.
Ik ben dan ook niet geheel zonder begrip voor het streven naar herziening van de tot dusver gehanteerde uitleg. Aan de daarvoor door mr. J.C. van Oven in zijn schriftelijke toelichting namens de curator aangevoerde argumenten heb ik weinig toe te voegen.
4.1.2. Wel ga ik nog in op het (par. 3) al genoemde arrest van 30 januari 1987 inzake WUH/Emmerig q.q. (zie noot 12), op welk arrest dan ook beide raadslieden in hun schriftelijke toelichtingen wijzen.
M.i. heeft het bedoelde arrest, waarvan de voornaamste overwegingen hierboven zijn weergegeven, geen betrekking op een probleem als het onderhavige. In dat arrest gaat het om de beschikkingsbevoegdheid van de gefailleerde: zie de herhaalde verwijzingen naar art. 23 Fw. Die is hier in het geheel niet aan de orde. Hier gaat het erom of de schuld van de huurder voortvloeit uit een al voor het faillissement bestaande rechtsbetrekking. Dat lijkt mij het geval; de huurovereenkomst was immers met RSH gesloten, (lang) voor het faillissement van die vennootschap.
Het faillissement van de verhuurder beëindigt een lopende huurovereenkomst niet. De wet kent zelfs geen speciale opzeggingsregeling, zoals wel geldt voor het geval van het faillissement van de huurder (art. 39, lid 1, Fw.).
Ik zie dus geen aanleiding tot een van de normale regel afwijkende behandeling van deze zaak, enkel omdat de te compenseren schuld uit huur is ontstaan. Het bijzondere is niet dat het om huur gaat, maar dat er geen enkel aanwijsbaar verband is tussen de huurovereenkomst en de kredietovereenkomst, anders dan dat beide overeenkomsten tussen dezelfde partijen waren gesloten.
4.1.3. Uitgaande van het geldende recht en de bestaande rechtspraak kom ik op grond van het bovenstaande tot de bevinding dat onderdeel 1 van het middel vergeefs is voorgesteld.
4.2. Onderdeel 2.
Het tweede onderdeel wijst op de hierboven al genoemde bijzonderheid dat tussen de huurovereenkomst en de daaruit voortvloeiende schuld van de NMB enerzijds en de kredietovereenkomst en de daaruit voortvloeiende vordering van de NMB anderzijds geen verband bestaat, althans ten processe niet is gebleken.
Die bijzonderheid maakt de onderhavige zaak bij uitstek illustratief voor de consequenties van de ruime opvatting van art. 53 Fw. Voor compensatie (niet alleen op grond van art. 53 Fw., maar ook op grond van de artt. 1461 e.v. BW) is een dergelijk verband niet vereist13..
Hierop stuit het onderdeel af.
4.3. Onderdeel 3.
4.3.1. Het derde onderdeel noemt het oordeel van de rechtbank dat de schuld van de NMB rechtstreeks uit een handeling vóór de faillietverklaring verricht, voortvloeit, onjuist en onvoldoende gemotiveerd.
Het middel wijst erop dat de schuld mede voortvloeit, althans ontstaat afhankelijk van, een handeling van de curator, namelijk de daadwerkelijke verschaffing van het huurgenot.
4.3.2. Hierboven heb ik reeds betoogd dat faillissement van de verhuurder op zichzelf niet tot beëindiging van een huurovereenkomst leidt. Die stelling kan mede worden gebaseerd op art. 1612 BW (art. 7.4.4.1. NBW). Indien de huur niet door een der partijen is opgezegd, loopt deze na het faillissement door en is de curator gehouden de huurder het genot van het gehuurde te blijven verschaffen.
Ik acht de opvatting van de rechtbank ter zake derhalve juist.
4.3.3. Uit het hierboven (4.3.2.) gestelde vloeit voort dat het aangevallen oordeel van de rechtbank een rechtsoordeel is. Daarop strandt de motiveringsklacht.
5. Conclusie.
Mijn conclusie luidt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑12‑1989
V.d. Feltz, p. 461, resp. 463.
Oudere arresten: HR 13 november 1903, W 7986, 9 december 1926, NJ 1927, p. 550, m.nt. E.M. Meijers, 30 mei 1930, NJ 1930, p. 945.
HR 10 januari 1975, NJ 1976, 249, m.nt. B. Wachter.
HR 27 januari 1989, NJ 1989, 422, m.nt. P. van Schilfgaarde.
W.L.P.A. Molengraaff-C.W. Star Busmann, de Faillissementswet, 1951, p. 254/5. Blijkens de 2de druk, 1914 p. 274 e.v. met suppl. 1926, p. 16/17, stamt deze niet passage van Molengraaff zelf.
T.a.p. (noot 1), p. 168-169.
T.J. Dorhout Mees-P. IJdo, Nederlands handels- en faillissementsrecht, 1988, p. 120 e.v.
A. van Oven, Handelsrecht, 1981, p. 501-502.
P. van Schilfgaarde in AA 1959, p. 179 e.v.
HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530, m.nt. W.C.L. v.d. Grinten
Vgl. A.P.A. de Klerk-Leenen, Compensatie, Studiepockets Privaatrecht 20, 1979, p. 5 e.v.