HR, 06-03-1987, nr. 7083
ECLI:NL:PHR:1987:AG5552
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-03-1987
- Zaaknummer
7083
- LJN
AG5552
- Roepnaam
Lassen/Chan
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1987:AG5552, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑03‑1987; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1987:AG5552
ECLI:NL:PHR:1987:AG5552, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑1987
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1987:AG5552
- Vindplaatsen
NJ 1987, 971 met annotatie van P.A. Stein
NJ 1987, 971 met annotatie van P.A. Stein
Uitspraak 06‑03‑1987
Inhoudsindicatie
Huurrecht bedrijfsruimte. Verzoek door verhuurder tot nadere vaststelling huurprijs door rechter ex art. 7A:1632a BW (thans art. 7:303 BW). Vaststelling vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse. Feitenrechter heeft de vrijheid het aantal in de vergelijking te betrekken vergelijkbare bedrijfsruimte vast te stellen. Verduidelijking van de in HR 25 oktober 1985, nr. 6833 ontwikkelde regel dat verschillen in bestemming slechts relevantie kunnen hebben indien de bouwkundige situatie voortvloeit uit dit verschil. Toelichting ratio van deze regel.
6 maart 1987Eerste KamerRek.nr. 7083HV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van
[verzoekster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,VERZOEKSTER tot cassatie,advocaat: Mr. R.V. Kist,
t e g e n
[verweerder] ,wonende te [woonplaats] ,VERWEERDER in cassatie,niet verschenen.
1. Het geding in de vorige instanties
Voor het geding in de vorige instanties verwijst de Hoge Raad in de eerste plaats naar zijn beschikking van 22 maart 1985, NJ 1985, 773, waarbij het door thans verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - ingestelde cassatieberoep tegen de tussenbeschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 februari 1984 werd verworpen.
Ter voldoening aan de haar in voormelde tussenbeschikking gegeven opdracht heeft de Bedrijfshuuradviescommissie op 3 oktober 1985 aanvullend advies aan de Rechtbank uitgebracht.
Nadat partijen naar aanleiding van dit aanvullend advies hun standpunten nader uiteengezet hadden, heeft de Rechtbank bij beschikking van 11 maart 1986 de beschikking van de Kantonrechter van 17 augustus 1983 vernietigd, en de huurprijs van het bedrijfspand gelegen aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats] met ingang van 1 september 1981 vastgesteld op een bedrag van f. 97.437,50 per jaar, jaarlijks - voor het eerst op 1 september 1982 - te herzien conform het verloop van de prijsindexcijfers voor de gezinsconsumptie werknemersgezinnen (1980 = 100), met dien verstande dat de aldus verkregen huurprijs gedurende drie achtereenvolgende jaren zal worden verminderd met f. 10.433,33 per jaar.
Deze beschikking van de Rechtbank is aan de onderhavige beschikking van de Hoge Raad gehecht.
2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Het gaat in deze zaak om een door [verzoekster] als verhuurster van een bedrijfsruimte in de zin van art. 1624 BW op de voet van art. 1632a aan de Kantonrechter gedaan verzoek om de huurprijs nader vast te stellen. Bij toepassing van het tweede lid van laatstgenoemde bepaling heeft de Kantonrechter - op het voetspoor van het hem door de Bedrijfshuuradviescommissie van de Kamer van Koophandel te 's-Gravenhage uitgebrachte advies - als "vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse" aangemerkt twee winkelpanden en twee horecapanden.
3.1.2 De in hoger beroep door de huurder, [verweerder] , tegen de uitspraak van de Kantonrechter aangevoerde grieven VII, IX, XI en XVI stelden de vraag aan de orde of bedoelde winkelpanden wel konden worden aangemerkt als vergelijkbare bedrijfsruimte in de zin van voormelde wetsbepaling.
3.1.3 In haar onder 1 vermelde tussenbeschikking heeft de Rechtbank:- (A) vastgesteld, kort gezegd, dat de onderhavige bedrijfsruimte destijds is verhuurd als horecabedrijfsruimte en wel - kennelijk in verband met haar daartoe geëigende bouwkundige indeling - voor een huurprijs die aanzienlijk lager was dan de huurprijs die toen gold voor overigens vergelijkbare bedrijfsruimte (dat is: bedrijfsruimte waarin het winkelbedrijf wordt uitgeoefend en die, behalve wat bouwkundige indeling betreft, met de litigieuze vergelijkbaar is), alsmede dat voor de litigieuze bedrijfsruimte een huur op het niveau van zulke overigens vergelijkbare bedrijfsruimte in het economisch verkeer nog steeds niet haalbaar is;
- (B) als haar voorlopig oordeel te kennen gegeven dat uit deze vaststellingen volgt dat de winkelpanden ten onrechte zijn aangemerkt als vergelijkbare bedrijfsruimten, doch- (C) alvorens daaromtrent definitief te oordelen, nader advies gevraagd van voormelde Bedrijfshuuradvies commissie.
3.1.4 In haar nader advies heeft deze commissie, voor zover hier van belang, volhard bij haar opvatting dat de beide in haar eerste, aan de Kantonrechter uitgebrachte advies in de vergelijking betrokken winkelpanden zijn aan te merken als vergelijkbare bedrijfsruimten in voormelde zin. Zulks, kort gezegd, omdat zij deze panden zowel qua ligging als qua bouwkundige staat met het litigieuze vergelijkbaar acht. Ter toelichting van dit laatste wees de commissie erop "dat, hoewel [verzoekster] het pand verhuurd heeft als restaurant, het pand deze bestemming niet te allen tijde behoeft te behouden, daar zonder structurele bouwkundige voorzieningen het pand ook bruikbaar is te maken als winkelruimte; aangezien de kolommen in het pand dragende delen zijn van het pand, kan een zeer grote verkoopruimte worden verkregen door verwijderen van de (niet dragende) tussenmuren" (citaat volgens rechtsoverweging 2.2).
3.1.5 [verzoekster] beeft zich bij het onder 3.1.4 weergegeven deel van het nadere advies aangesloten en heeft op grond van dat advies en onder verwijzing naar HR 25 oktober 1985, NJ 1986, 71 betoogd dat met het verschil in bestemming tussen het litigieuze pand en meer bedoelde winkelpanden géén rekening mag worden gehouden, omdat dit verschil niet tot uitdrukking komt in de "bouwkundige gedaante" van de betrokken bedrijfsruimten, nu (naar zij te bewijzen aanbood) "het gehuurde zonder het maken van noemenswaardige kosten alleszins geschikt is voor gebruik anders dan als horecabedrijfsruimte, en met name voor detailhandel ".
3.1.6 Een en ander stelde de Rechtbank voor de vraag of dit haar aanleiding gaf terug te komen op haar hiervoor in 3.1.3 onder (B) weergegeven voorlopig oordeel. Deze vraag heeft de Rechtbank blijkens baar rechtsoverwegingen 2.3 in verbinding met 2.5 ontkennend beantwoord. Daarbij oordeelde zij klaarblijkelijk beslissend enerzijds dat zijn "bouwkundige gedaante" het litigieuze pand geëigend maakt tot gebruik als restaurant, als hoedanig het destijds dan ook door [verzoekster] is verhuurd (voor een aanzienlijk lagere huurprijs dan die toen gold voor overigens vergelijkbare bedrijfsruimten in voormelde betekenis) en anderzijds dat het pand niet tot winkel zou kunnen worden bestemd dan na een wijziging in zijn bouwkundige gedaante die, ofschoon niet structureel, niettemin het verwijderen van de bestaande muren zou vereisen.
3.1.7 Het onder 3.1.6 weergegeven oordeel van de Rechtbank komt erop neer dat de regel dat In het kader van art. 1632a, tweede lid, verschillen in bestemming enkel dan in aanmerking mogen worden genomen indien zij tot uitdrukking komen in de "bouwkundige gedaante" van de betrokken bedrijfsruimten, aldus moet worden toegepast dat in beginsel uitsluitend rekening valt te houden met de werkelijke, niet met de mogelijke bouwkundige gedaante. In dit oordeel ligt, zoals de Rechtbank ter motivering van het passeren van voormeld bewijsaanbod aan het slot van haar rechtsoverweging 2.4 doet uitkomen, besloten dat voor haar beslissing niet van belang was of aan een bouwkundige ingreep als daarbij bedoeld al dan niet "noemenswaardige kosten" verbonden zouden zijn, zodat dit aanbod "niet (...) ter zake dienende" was.
3.2 De eerste klacht van het middel, die ervan uitgaat dat de Rechtbank het bewijsaanbod niet ter zake dienende heeft geoordeeld "op de grond, dat de destijds overeengekomen huurprijs niet naar het niveau van winkelbedrijfsruimte is vastgesteld", berust blijkens het hiervoor onder 3.1 overwogene op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak en kan daarom niet tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor de tweede klacht van het middel, zoals het middel trouwens zelf al veronderstelt.
3.3 De derde klacht van het middel keert zich tegen het onder 3.1.6 bedoelde oordeel van de Rechtbank, doch tevergeefs.De regel dat bij toepassing van het tweede lid van art. 1632a voor de vraag of sprake is van vergelijkbare bedrijfsruimte, verschillen in bestemming enkel dan in aanmerking mogen worden genomen indien zij tot uitdrukking komen in de "bouwkundige gedaante” van de betrokken bedrijfsruimten, vindt zijn rechtvaardiging daarin dat met het door deze bepaling nagestreefde doel niet strookt ten nadele van de verhuurder van een bedrijfsruimte die, wat haar bouwkundige gedaante betreft, kan dienen om daarin een lucratief bedrijf uit te oefenen dat een hoge huur kan opbrengen, gewicht te hechten aan de niet voor zijn rekening komende omstandigheid dat zijn huurder verkiest in die ruimte een andersoortig, minder winstgevend bedrijf te voeren. Omgekeerd dient echter, wanneer een bedrijfsruimte, wat haar bouwkundige gedaante betreft, geëigend is om daarin een bepaald soort bedrijf uit te oefenen en zij ook als zodanig is verhuurd, in beginsel niet ten nadele van de huurder te strekken de voor rekening van de verhuurder komende omstandigheid dat die bedrijfsruimte door een wijziging in die bouwkundige gedaante geschikt kan worden gemaakt om daarin een andersoortig bedrijf uit te oefenen dat een hogere huur kan opbrengen. Dit laatste kan mogelijk anders liggen indien de bouwkundige ingreep die voor zulk een wijziging is vereist, valt te verwaarlozen, maar dáárvan is, naar de Rechtbank begrijpelijkerwijs heeft geoordeeld, te dezen in elk geval geen sprake.
3.5 Het subsidiaire deel van de derde klacht, dat de Rechtbank verwijt de meer bedoelde winkelpanden niet althans "met het aanbrengen van een korrektie op de huurprijzen daarvan” als vergelijkbare bedrijfsruimten in aanmerking te hebben genomen, miskent dat de Rechtbank daartoe klaarblijkelijk reeds daarom geen aanleiding heeft gevonden, omdat in het nader advies van de Bedrijfshuuradviescommissie een (nieuwe) huurprijsberekening was opgenomen die uitsluitend berustte op vergelijking met panden waarin een restaurant is gevestigd en de Rechtbank, aan wie zulks vrijstond, kennelijk van oordeel was dat bij deze berekening een, gegeven de bijzonderheden van het gegeven geval genoegzaam aantal vergelijkbare bedrijfsruimten in aanmerking was genomen.
3.6 Laatstbedoeld oordeel behoefde geen nadere motivering, zulks te minder nu uit de stukken van het geding niet blijkt dat [verzoekster] heeft betoogd dat de nieuwe huurprijsberekening slechts dan tot een verantwoorde, met art. 1632a strokende uitkomst zou leiden, indien daarbij meer bedoelde winkelpanden "met het aanbrengen van een korrektie op de huurprijzen daarvan" in aanmerking zouden worden genomen. De motiveringsklacht aan het slot van het middel faalt derhalve eveneens.
4 . Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident Snijders als voorzitter, en de raadsheren Martens, Bloembergen, Roelvink en Boekman, en in het openhaar uitgesproken door Mr. Verburgh op 6 maart 1987.
Conclusie 06‑03‑1987
Inhoudsindicatie
Huurrecht bedrijfsruimte. Verzoek door verhuurder tot nadere vaststelling huurprijs door rechter ex art. 7A:1632a BW (thans art. 7:303 BW). Vaststelling vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse. Feitenrechter heeft de vrijheid het aantal in de vergelijking te betrekken vergelijkbare bedrijfsruimte vast te stellen. Verduidelijking van de in HR 25 oktober 1985, nr. 6833 ontwikkelde regel dat verschillen in bestemming slechts relevantie kunnen hebben indien de bouwkundige situatie voortvloeit uit dit verschil. Toelichting ratio van deze regel.
ALNr. 7083Huurprijs bedrijfsruimteParket, 16 december 1986
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze zaak werd door de huidige verzoekster tot cassatie - [verzoekster] - ook beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenbeschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 21 februari 1984. De Hoge Raad heeft dat cassatieberoep bij zijn beschikking van 22 maart 1985 verworpen (NJ 1985, 773).
2. Het tweede middel van cassatie in die zaak richtte zich tegen overweging 12 van de Rechtbankbeschikking, die luidde:
"Blijkens het voren overwogene ziet het er naar uit, dat de kantonrechter ten onrechte winkelpanden als vergelijkbare bedrijfsruimtes heeft aangemerkt, althans lijken die winkelruimten mede tot richtsnoer genomen zonder voldoende correctie wegens de omstandigheid dat de panden in voege als voormeld niet geheel vergelijkbaar zijn."
3. Dat middel werd door de Hoge Raad verworpen (3.3, blz. 5-6):
"omdat de Rechtbank zich in deze rechtsoverweging nog niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud erover heeft uitgelaten welke juridieke gevolgtrekkingen naar haar oordeel aan voormelde vaststellingen moeten worden verbonden."
4.1
Welke zijn "voormelde vaststellingen"?
4.2
Naar ik meen vermeldt de Hoge Raad die in de voorlaatste alinea van 3.1 van zijn beschikking:
"In haar rechtsoverweging 10 stelt de Rechtbank vast dat [verzoekster] deze stellingen als juist heeft erkend, althans niet of onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zodat er in rechte van dient te worden uitgegaan dat "de onderhavige bedrijfsruimte is verhuurd als horeca-bedrijfsruimte en wel - kennelijk in verband met de geëigende bouwkundige indeling - voor een aanzienlijk lager bedrag dan overigens vergelijkbare bedrijfsruimte.
In rechtsoverweging 11 voegt de Rechtbank daar aan toe dat in rechte tevens dient te worden uitgegaan van "het zich onverminderd voordoen van genoemde situatie", waarmede de Rechtbank kennelijk bedoelt dat als vaststaand moet worden aangenomen dat voor de onderwerpelijke bedrijfsruimte een huurprijs die ligt op het niveau van die van "overigens vergelijkbare bedrijfsruimte" in het economisch verkeer nog steeds niet haalbaar is."
5. Welke zijn - vervolgens - de "stellingen" die als erkend althans niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken - voor de Rechtbank en in cassatie in rechte vaststaan? De Hoge Raad somt ze op (blz. 4 beschikking):
(1) het onderhavige onroerend goed heeft een bouwkundige indeling die het geëigend maakt tot gebruik als horecabedrijf en daartoe is het dan ook verhuurd;
(2) in verband met deze bouwkundige indeling is destijds een huurprijs overeengekomen die aanzienlijk hoger (lees: lager, L.) was dan de huurprijs die destijds gold voor "overigens vergelijkbare winkel bedrijfsruimte" (waarmede kennelijk is bedoeld: bedrijfsruimte waarin het winkelbedrijf wordt uitgeoefend en die, behalve wat bouwkundige indeling betreft, met de litigieuze vergelijkbaar is);
(3) zulks is geschied nadat verhuur tegen een prijs op laatstbedoeld niveau in het economisch verkeer niet haalbaar was gebleken.
6. Waar gaat het in het huidige beroep in cassatie om?
7. De Bedrijfshuuradviescommissie (BHAC), aan welke verzocht werd een aanvullend rapport uit te brengen, (omdat haar eerste advies ook huurprijzen van winkels in de vergelijking had betrokken) had het kennelijk moeilijk met de dienaangaande in de tussenbeschikking van de Rechtbank neergelegde (inmiddels door de Hoge Raad gesanctioneerde) overwegingen. Zij bracht in haar tweede advies tot uitdrukking dat het onderhavige chinees-indisch restaurant naar de volgens haar te hanteren criteria - te weten: ligging (loop) en bouwkundige staat - voor de huurprijs vergeleken kon worden óók met de winkels die zij in haar eerste advies had genoemd: [a-straat 2] en [a-straat 3]. Zij achtte de ligging van het restaurant zelfs iets gunstiger dan die van de winkels (advies, blz. 2, onderaan) en wat de bouwkundige staat betreft gaf zij als haar oordeel onder meer te kennen:
"Alhoewel de [verzoekster] het pand verhuurd heeft als restaurant, behoeft het pand naar onze mening deze bestemming niet te allen tijde te behouden, daar zonder structurele bouwkundige voorzieningen het pand ook bruikbaar te maken is als winkelruimte. Aangezien de kolommen in het pand de dragende delen zijn van het pand kan een zeer grote verkoopruimte verkregen worden door het verwijderen van de (niet dragende) tussenmuren in het pand."
8. Hierop haakte [verzoekster] in. Zich beroepend op HR 25 oktober 1985 NJ 1986, 71
" ….. dat voor de vraag of sprake is van vergelijkbare bedrijfsruimte met dergelijke verschillen in bestemming, voor zover zij niet tot uitdrukking komen in de bouwkundige gedaante van de betrokken bedrijfsruimten geen rekening wordt gehouden."
voerde zij aan (pleitnotities, 14 januari 1986)
"Zulke verschillen zijn er in casu niet, naar uit het nadere rapport van de BHAC blijkt. Voor zoveel nodig biedt [verzoekster] uitdrukkelijk te bewijzen aan dat het gehuurde, zonder het maken van noemenswaardige kosten, alleszins geschikt is voor gebruik anders dan als horecabedrijfsruimte, en met name voor detailhandel."
9. Bij haar eindbeschikking van 11 maart 1986 heeft de Rechtbank, kort gezegd, nu definitief vastgesteld dat de BHAC bij hoe eerste advies "ten onrechte de winkelpaden [a-straat 2] en [a-straat 3] als vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse in aanmerking heeft genomen en dat ten onrechte de kantonrechter de commissie daarin is gevolgd" terwijl zij aan vorenvermeld bewijsaanbod als "niet meer ter zake dienende" voorbijging.
10. Het enige cassatiemiddel tegen de eindbeschikking van de Rechtbank houdt in dat de Rechtbank ten onrechte het bewijsaanbod als niet meer ter zake dienende heeft gepasseerd, omdat
"wanneer het pand zonder het maken van noemenswaardige en zonder structurele bouwkundige voorzieningen bruikbaar is te maken als winkelruimte"
bedrijfsruimten met winkelbestemming wèl vergelijkbare objecten zijn in de zin van art. 1632 a BW, zij het eventueel na het aanbrengen van een korrektie op de huurprijzen, en als dat zo is dan heeft de Rechtbank bij de vaststelling van de nieuwe huurprijs
"ten onrechte de winkelpanden genoemd in het advies van de Bedrijfshuur adviescommissie volledig buiten beschouwing gelaten en in het geheel niet als vergelijkbare bedrijfsruimte aangemerkt .."
11. Daardoor heeft de Rechtbank - aldus het middel -:
"het begrip vergelijkbare bedrijfsruimten en het wettelijk kriterium dat daaraan ten grondslag ligt miskent."
12. Naar ik meen zal het middel om de volgende reden niet slagen.
13. Welke de juridieke gevolgtrekkingen waren uit haar vaststellingen als in deze conclusie weergegeven onder nr. 4.2 had de Rechtbank - naar de Hoge Raad besliste in rechtsoverweging 12 van haar beschikking nog niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud te kennen gegeven. Zij had nog maar te kennen gegeven dat het er naar uitzag dat de kantonrechter winkelpanden als vergelijkbare objecten had aangemerkt. En iedereen weet dat het aanschijn van mensen en dingen bedrieglijk kan zijn. Was dat ook werkelijk ten onrechte gebeurd? (dat het gebeurd was, staat natuurlijk buiten twijfel). Daarover heeft de Rechtbank pas bij haar eindbeschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist: ja, dat had de kantonrechter ten onrechte gedaan.
14. Maar de aan die beslissing ten grondslag liggende feiten (de vaststellingen en/of niet of onvoldoende weersproken "stellingen") kunnen in dit cassatie-geding niet meer ter discussie worden gesteld. Middel I is ten gronde verworpen en dat betekent dat het pand een bouwkundige indeling heeft die het geëigend maakt tot gebruik als horecabedrijf en dat in verband met die bouwkundige indeling destijds een huurprijs is overeengekomen die aanzienlijk lager was dan van overigens vergelijkbare winkelbedrijfsruimte terwijl die situatie zich ook thans nog onverminderd voordoet.
15. Vast staat dus nù, dat de destijds overeengekomen huurprijs lager was dan die van winkels omdat en alléén omdat de bouwkundige indeling anders was terwijl die, gehandhaafde, andere bouwkundige indeling, ook nu bewerkstelligt
"dat voor de onderwerpelijke bedrijfsruimte een huurprijs die ligt op het niveau van "overigens vergelijkbare winkelbedrijfsruimte" in het economisch verkeer nog steeds niet haalbaar is."
16. Wat het middel wil bereiken is niet dat de beslissing wordt "teruggedraaid" voor zover die inhoudt dat het onderhavige object wat huurprijs betreft niet vergelijkbaar is met objecten, die daarvan verschillen wat bouwkundige indeling betreft,
"want dat is, ook volgens de BHAC een der criteria waarvan de al dan niet vergelijkbaarheid afhangt"
maar dat zij wordt teruggedraaid, voor zover zij inhoudt, dat het onderhavige object van de winkels, waarmee het wat huurprijs betreft door de BHAC in haar eerste advies werd vergeleken, verschilt wat bouwkundige indeling betreft. Daarop was het bewijsaanbod gericht en de conclusie dat de Rechtbank het begrip "vergelijkbare bedrijfsruimten" heeft miskend heeft ook alleen kans van slagen als vast komt te staan dat de Rechtbank niet mocht en kon beslissen dat het verschil en dus de onvergelijkbaarheid was gelegen in "bouwkundige indeling". Welnu of de Rechtbank dàt kon en mocht beslissen kan in deze cassatie-procedure niet meer aan de orde worden gesteld: het stond - zoals de tussenbeschikking vermeldt - in hoger beroep als niet of onvoldoende weersproken vast (nr. 5, (1) en (2) van deze conclusie) en blijkens de eerste cassatiebeschikking zijn deze vaststaande feiten aan de toen gegeven beslissing ten grondslag gelegd.
17. Wat nu nog in cassatie zou kunnen worden getoetst, is - ik zei het eigenlijk al - of de "juridieke gevolgtrekking" uit het vaststaand feit van verschil in bouwkundige indeling, welke de Rechtbank in haar eindbeslissing trok, rechtens juist was, maar dat dat niet zo is, is in dit cassatieberoep - begrijpelijkerwijs - niet beweerd of staand gehouden.
18. De omstandigheid dat de Rechtbank in haar eindbeschikking onder 2.3. en 2.4. uiteenzet waarom zij ook nu nog niet van vergelijkbaarheid van restaurants en winkels wil weten
- " nu ook de commissie er van uitgaat dat het pand is verhuurd met de bestemming van restaurant en nu verandering van deze bestemming het verwijderen van bestaande muren zou vereisen" -
zou de mening kunnen doen postvatten dat de Rechtbank zelf haar overwegingen in de tussenbeschikking betreffende de verschillen in bouwkundige indeling nog niet als uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven, heeft beschouwd en dat zij ook daar op zou kunnen terugkomen, hetgeen dan ten gevolge zou hebben dat in cassatie wel aan de orde zou kunnen komen of de motivering in de eindbeschikking juist was en of de Rechtbank aan het bewijsaanbod als "niet meer ter zake dienende" mocht voorbijgaan.
19. Ware dat juist dan zou ik menen dat het middel zou slagen. De situatie wàs dan immers deze: of er zodanige verschillen in bouwkundige indeling zijn tussen dit restaurant en de door het BHAC aanvankelijk in de vergelijking betrokken twee winkels moest de Rechtbank nog beslissen bij haar eindbeschikking, al had zij daar bij haar tussenbeschikking al wel een voorlopig oordeel over gegeven. Als nu een der partijen vóór die beslissing te bewijzen aanbiedt, dat - globaal gezegd - die verschillen van geen betekenis zijn - noch structureel noch wat de kosten van het wegwerken daarvan betreft - dan is onbegrijpelijk dat dit bewijsaanbod wordt gepasseerd als "niet meer ter zake dienende".
20. De overweging onder 2.4., 1ste en 2de alinea in de eindbeschikking van de Rechtbank zou daarin geen verandering brengen ook al zou indertijd, bij het aangaan van de huur, de huurprijs extra laag zijn gehouden wegens de horecabestemming van het pand, dan nog zou bij een huurprijsherziening als waarvan thans sprake is, de huurprijs moeten worden vastgesteld door vergelijking met vergelijkbare bedrijfspanden. Als daartoe mede de winkels behoren zouden, dan zou de (hogere) huurprijs daarvan mede de nieuwe huurprijs van het restaurant bepalen, ook al was bij de indertijd overeengekomen huurprijs daar opzettelijk naar beneden van afgeweken (HR 15 juli 1986, R.v.d.Week, 1986 nr. 146).
21. Maar de mening, onder nr. 18 van deze conclusie tot uitdrukking gebracht, is niet houdbaar, althans niet in die zin dat beslissingen op dit punt nog ter dispositie van de Rechtbank stonden toen zij haar eindbeschikking gaf.
22. Het eerste middel van het eerste cassatieberoep houdt immers in dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen en beslist, dat er in rechte van moet worden uitgegaan dat de onderhavige bedrijfsruimte is verhuurd als horecabedrijfsruimte en wel - kennelijk in verband met de geëigende bouwkundige indeling - voor een aanzienlijk lager bedrag dan overigens vergelijkbare bedrijfsruimte alsmede dat van het zich onverminderd voordoen van deze situatie moeten worden uitgegaan.
23. De Hoge Raad heeft dit middel naar zijn inhoud beoordeeld en ongegrond bevonden. Dat houdt in
a) dat de in het middel bestreden beslissingen van de Rechtbank als uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven, voor toetsing in cassatie in aanmerking kwamen (anders dan die van overweging 12, waar middel II zich tegen richtte).
b) dat de in het middel vergeefs bestreden beslissingen voor juist moeten worden gehouden in de gehele verdere loop van de procedure, in welke aanleg ook.
24. Verschillen in bestemming, tot uitdrukking komend in de bouwkundige gedaante van de betrokken bedrijfsruimten, dáárover gaat het in de overweging van de Rechtbank, zakelijk weergegeven onder nr. 22 van deze conclusie. Dat soort voor de vergelijkbaarheid van de bedrijfsruimten relevant verschil stelde de Rechtbank in haar tussenbeschikking uitdrukkelijk vast. Dat soort verschil had de Rechtbank volgens de Hoge Raad, terecht aangenomen. Pas in de eindbeschikking besliste de Rechtbank definitief dat dit verschil de huurprijs der winkels onvergelijkbaar maakte. Daar richt het middel en het cassatieberoep zich niet tegen.
25. Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Parket, 16 december 1986
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden