HR, 04-04-1986, nr. 6947
ECLI:NL:PHR:1986:AB8722
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-04-1986
- Zaaknummer
6947
- LJN
AB8722
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen / Algemeen
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1986:AB8722, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑04‑1986
ECLI:NL:PHR:1986:AB8722, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑04‑1986
ECLI:NL:PHR:1935:3, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑02‑1935
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1935:137
Uitspraak 04‑04‑1986
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.
Conclusie 04‑04‑1986
Dit document is (nog) niet beschikbaar gesteld door de rechtsprekende instantie.
Conclusie 14‑02‑1935
Inhoudsindicatie
Das blaue Licht I. Auteursrecht. Recht op verzamelwerk (geluidsfilm), art. 5 lid 1 Auteurswet. Verhouding tot degene die door een eerdere overdracht de rechten op de muziek heeft verkregen.
Conclusie van den Adv.-Gen. Wijnveldt.
Post alia:In cassatie voert Gema thans als middel aan: "S. of v.t. van artt. 1, 2, 5, 10, 12, 13 en 14 Auteurswet 1912,doordat de Rechtbank, na te hebben vastgesteld, dat de door verweerster openbaar gemaakte geluidsfilm is een verzamelwerk in den in de eerste rechtsoverweging bedoelden zin, en dat de rechtsvoorganger van eischeres de maker is van een afzonderlijk daarin opgenomen muziekwerk, en na te hebben vastgesteld, dat verweerster het recht tot openbaarmaking van het verzamelwerk heeft gehuurd van de rechtsopvolgster van den maker van dat verzamelwerk, heeft overwogen dat verweerster niet onrechtmatig heeft gehandeld door het publiek de geluidsfilm in beeld en klank te doen waarnemen, en op dien grond de vordering heeft ontzegd,ten onrechte en in strijd met de aangehaalde wetsartikelen, daar het auteursrecht van den maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst onverlet blijft, wanneer dit werk wordt overgenomen in een verzamelwerk in den door de Rechtbank bedoelden zin, waaruit volgt, dat verweerster zich tegenover eischeres niet kan beroepen op rechten, die zij ontleent aan den maker van het verzamelwerk.Terwijl het in deze zaak slechts gaat over een gering geldelijk bedrag, is de beantwoording der vraag, waarover het hier loopt van zeer groot algemeen belang tot vaststelling van de auteursrechten, welke de Nederlandsche wet aan den componist toekent.Die vraag is welke auteursrechten heeft de componist wanneer hij medewerkt aan het tot stand brengen van een geluidsfilm.Het antwoord daarop zal afhangen van de feiten, waaruit de rechtsverhouding, waarin de componist staat dan zal moeten worden afgeleid, en nu zijn naar mijn gevoelen in het vonnis die feitelijke omstandigheden wel zeer onvolledig weergegeven. Zoo blijven b.v. partijen tot in hooger beroep toe, elkaar bestrijden ten aanzien der vraag of [de componist] al dan niet in dienst van de Sokal de muziek bij de film heeft gecomponeerd, en heeft de Rechter een nader onderzoek niet ingesteld. Begrijp ik de procedure goed, dan heeft de strijd geloopen over de artt. 6 en 7 der Auteurswet 1912, en heeft Tuschinsky het standpunt ingenomen, dat op grond dier bepalingen de componist geen afzonderlijk auteursrecht heeft. Zoo opgevat is de vijfde rechtsoverweging begrijpelijk, waarbij de Rechtbank vaststelt, dat [de componist] op het afzonderlijk in de geluidsfilm opgenomen muziekwerk, als aparte compositie auteursrecht heeft.Dit feitelijk vaststaande, wordt ook begrijpelijk dat de Rechtbank art. 5 der wet gaat toepassen, en – zij het ook zonder nader aan te geven hoe de overeenkomst tusschen de componist en de filmvervaardiger er uit ziet -, krachtens den algemeenen regel van dit art. 5, de geluidsfilm als een verzamelwerk beschouwende, als maker beschouwt, degene, onder wiens leiding en toezicht het gansche werk is tot stand gebracht.De redeneering wordt dan, dat de componist zijn auteursrecht heeft en houdt, wanneer het muziekwerk afzonderlijk wordt openbaar gemaakt, doch dat degeen onder wiens leiding en toezicht de geluidsfilm, waarin die muziek krachtens overeenkomst met den componist is opgenomen, tot stand is gekomen, uitsluitend recht heeft op vertooning van de film. Bij die vertooning van het verzamelwerk door den samensteller of diens rechtverkrijgenden kan de componist rechten niet meer doen gelden.De stelling van eischeres is, dat degene, die een verzamelwerk uitvoert, inbreuk maakt zoowel op het auteursrecht van den auteur van het verzamelwerk als op dat van de auteurs van de afzonderlijke werken, (wanneer hij niet van alle betrokkenen de daartoe vereischte vergunning heeft). Deze stelling is van verre strekking, en wordt niet alleen door de Gema c.q. Buma, maar ook door de Société des Auteurs, Compositeurs et Editeurs de Musique, gewoonlijk Sacem genoemd, en het kartel van groote buitenlandsche auteursvereenigingen verdedigd. Zij meenen, dat de bioscoopondernemer den filmverhuurder alleen betaalt voor het door dezen verschafte materiaal, den filmband dus, en dat het recht om dien filmband in het openbaar te vertoonen, waardoor de muziek ten gehoore wordt gebracht, slechts kan worden verkregen door afzonderlijk auteursrecht te betalen aan de componisten, wier muziek in de film is verwerkt.Ik ontleen deze mededeeling aan een krantenverslag van een vergadering van Nederlandsche leden der Sacem gehouden op den dag, dat in de thans besproken zaak gepleit werd. In die samenkomst werd nog medegedeeld, dat in Frankrijk en België de Rechter beslist heeft, dat afzonderlijke muziekauteursrechten betaald moeten worden, terwijl men in Egypte de sprekende film daarvan heeft vrijgesteld, mij overigens onbekende beslissingen, waarop ik ook niet nader behoef in te gaan, omdat in deze zaak alleen de Nederlandsche wet van toepassing is.In haar algemeenheid zal de H.R. m.i. de vraag niet kunnen beantwoorden. Als vaststaand feit, waarover in cassatie verder niet te spreken valt, zegt de Rechtbank, dat een geluidsfilm een verzamelwerk is. Ik acht dit zeer betwistbaar, ten minste in den zin der Auteurswet 1912. De Rechtbank heeft dit echter beslist, en moest dus ook dienovereenkomstig art. 5 der wet verder toepassen.De Rechtbank heeft dan verder gezegd, zooals ik het vonnis lees, dat daarom het auteursrecht voor het openbaar maken van dit verzamelwerk, berust bij den maker van de film en diens rechtverkrijgenden – zulks onverminderd het auteursrecht op ieder werk afzonderlijk, d.w.z. volgens de vijfde overweging, dat [de componist] op het muziekwerk als aparte compositie auteursrecht heeft. Tuschinsky huurde het recht tot vertooning der geluidsfilm van de Universal film Agency, welke op haar beurt het recht tot openbaarmaking verworven had van de vervaardiger, Sokal, en handelde dus niet onrechtmatig.Eenmaal de feitelijke voorstelling der Rechtbank aanvaardend acht ik dit juist. Wel zijn dan de zesde en zevende overweging der Rechtbank overbodig, als niet passend in het systeem van het vonnis, en is de negende overweging, welke een herhaling is van de woorden van art. 5 lid 2 der wet in dit verband niet duidelijk, maar zulks brengt m.i. nog niet mede dat het middel juist zou zijn.Mijn meening is, dat een componist, die goedkeurt, dat een zijner werken in een geluidsfilm wordt opgenomen, daarmede zijn algemeen recht om te beletten dat anderen zijn product zonder toestemming openbaar maken, beperkt. Na zijn schepping kan hij iedere openbaarmaking verbieden, keurt hij goed, dat zijn werk in de geluidsfilm wordt opgenomen, dan is hij daarmede een gedeelte van zijn recht kwijt aan den maker van die film en diens rechtverkrijgenden, al houdt hij ook zijn rechten op de uitvoering der compositie afzonderlijk. Het recht van den maker van een verzamelwerk zou anders tamelijk wel denkbeeldig worden.Ik ben dus van oordeel, dat het middel niet tot cassatie kan leiden en concludeer tot verwerping van het beroep met veroordeeling van eischeres in de kosten.