Kamerst. 7163, nr. 6, p. 5 r.k.
HR, 23-03-1984, nr. 6026
ECLI:NL:HR:1984:AG4781
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-03-1984
- Zaaknummer
6026
- LJN
AG4781
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1984:AG4781, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑03‑1984; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1984:AG4781
ECLI:NL:PHR:1984:AG4781, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑1984
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1984:AG4781
- Vindplaatsen
NJ 1984, 650 met annotatie van A.H.J. Swart
NJ 1984, 650 met annotatie van A.H.J. Swart
Uitspraak 23‑03‑1984
Inhoudsindicatie
Vreemdelingenrecht. Beklag ingevolge art. 43 Vreemdelingenwet. Nederlandse nationaliteit door erkenning? Eisen te stellen aan het bewijs dat erkenning nietig is.
23 maart 1984
Eerste Kamer
Reg. Nr. 6026
AT
Hoger Raad der Nederlanden
Uitspraak
Gegeven op een beklag ingevolge artikel 43 van de Vreemdelingenwet, ingediend door:
[klaagster] , geboren te [geboorteplaats] , Indonesië op [geboortedatum] 1994.
1. Het beklag
Het beklag berust op de stelling dat klaagster, ofschoon zij de Nederlandse nationaliteit bezit, wordt onderworpen, althans dreigt te worden onderworpen, aan maatregelen die slechts op vreemdelingen kunnen worden toegepast.
De betrokken schriftuur, ondertekend door Mr. L.C.D.F. Bienen, advocaat bij de Hoge Raad, en ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 22 februari 1982, is – te zamen met een door dezelfde advocaat ondertekende aanvullende schriftuur die op 10 maart 1982 is binnengekomen – aan deze uitspraak gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie
Naar aanleiding van een verzoek van de Hoge Raad zich over het beklag uit te laten, heeft de Staatssecretaris bij brief van 29 maart 1982 aan de Hoge Raad bericht zich op het standpunt te stellen, samengevat weergegeven, dat naar zijn oordeel voor de vraag of klaagster Nederlandse is beslissend is of haar op 30 juni 1921 in het voormalige Nederlandsch-Indië te Surabaya uit de inlandse vrouw [betrokkene 1] geboren moeder aan haar erkenning door [betrokkene 2] de Nederlandse nationaliteit kon ontlenen, hetgeen niet het geval is nu die erkenning geen rechtsgevolgen heeft gehad omdat [betrokkene 2] toen nog gehuwd was met een andere vrouw.
3. Verdere procesgang
Op verzoek van klaagster is de behandeling van het beklag aanvankelijk aangehouden. De behandeling heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 13 januari 1983. Aldaar zijn gehoord Mr. Bienen die namens klaagster het beklag heeft toegelicht en daarbij nog een uittreksel uit de registers van de burgerlijke stand heeft overgelegd betreffende het overlijden van
[betrokkene 3] , alsmede [betrokkene 4] , werkzaam bij de Hoofdafdeling Privaatrecht van het Ministerie van Justitie. Laatstgenoemde heeft bij schrijven van 14 maart 1983 nog nadere gegevens verstrekt welke zijns inziens het standpunt van de Staatssecretaris ondersteunen. Namens klaagster is op dit schrijven bij op 24 mei 1983 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen brief van haar raadsvrouw gereageerd.
4. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Mok heeft op 3 februari 1984 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beklag.
5. Beoordeling van het beklag
Blijkens een overgelegd uittreksel uit het register van de burgerlijke stand voor Europeanen te Pasuruan is klaagster op 24 maart 1944 in het toenmalige Nederlandsch-Indië te [geboorteplaats] geboren als buitenechtelijke dochter van [klaagster] ; van een erkenning door de vader is niet gebleken.
Voor de vraag of klaagster de Nederlandse nationaliteit bezit, is – daarover zijn klaagster en de Staatssecretaris het eens – enkel beslissend of haar moeder, [klaagster] , die op 26 maart 1951 is overleden, Nederlandse was.
Partijen zijn het er voorts over eens dat op [klaagster] betrekking heeft een overgelegd uittreksel uit de registers van de burgerlijke stand voor Europeanen te Surabaya, blijkens hetwelk uit het bij-register I van geboorten voor Europeanen te Surabaya, akte gedateerd 11 oktober 1924, nr. 35, blijkt dat te Surabaya op de [geboortedatum] 1921 is geboren: “ [klaagster] , dochter, door de vader [betrokkene 2] , [betrokkene 2] , erkend, met toestemming van de moeder, een Indonesische vrouw, genaamd [betrokkene 1] ”.
Klaagster stelt dat nu [betrokkene 2] de Nederlandse nationaliteit bezat, uit diens erkenning van zijn dochter [klaagster] volgt dat ook deze laatste Nederlandse was.
De Staatssecretaris betwist niet dat [betrokkene 2] de Nederlandse nationaliteit bezat, maar wel dat uit diens erkenning van klaagster moeder voortvloeit dat deze laatste Nederlandse was. De Staatssecretaris stelt daartoe:
dat blijkens de opgaven Burgerlijke Stand voorkomende in de “Naamlijst van de Europeesche Inwoners” van 1902, blz. 370, [betrokkene 2] in 1902 is gehuwd met de Chinese vrouw [betrokkene 3] ,;
dat op deze vrouw betrekking heeft het overgelegde uittreksel uit de registers voor de burgerlijke stand voor Europeanen te Surabaya, blijkens hetwelk aldaar op 6 oktober 1930 is overleden: “ [betrokkene 3] , (…) laatstelijk verblijvend te Kamal (Madura), echtgenote van [betrokkene 2] , nadere gegevens onbekend”;
- dat uit Kleian’s Adresboek voor Nederlandsch-Indië valt op te maken dat [betrokkene 2] in 1930 te Kamal woonde.
Uit deze omstandigheden wil de Staatssecretaris klaarblijkelijk afleiden dat [betrokkene 2] , toen hij bij [betrokkene 1] het kind verwekte dat hij in 1924 heeft erkend, was gehuwd met [betrokkene 3] Kwie Nio, zodat dit kind “ in overspel geteeld” en de erkenning ingevolge art. 283 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië nietig is en elk rechtsgevolg ontbeert.
Aan de door de Staatssecretaris ingeroepen omstandigheden kunnen inderdaad vermoedens worden ontleend voor de juistheid van het door hem ingenomen standpunt. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat [betrokkene 2] pas ongeveer acht maanden na het overlijden van [betrokkene 3] met [betrokkene 1] in het huwelijk is getreden en dat hij bij die gelegenheid als weduwnaar van [betrokkene 3] is vermeld. Het gaat hier evenwel om feiten en omstandigheden die moeten worden gesitueerd in een samenleving die in tijd en plaats ver van onze is verwijderd en waaromtrent zich van hieruit thans ook bezwaarlijk meer met genoegzame zekerheid gegevens laten verzamelen. Tegen die achtergrond, en mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de Nederlandsch-Indische autoriteiten ooit in twijfel hebben getrokken dat aan klaagster en haar moeder de achternaam [klaagster] en de Nederlandse nationaliteit toekwamen, is de Hoge Raad door eerder genoemde vermoedens ten gunste van het standpunt van de Staatssecretaris niet voldoende overtuigd om bewezen te oordelen dat [klaagster] door [betrokkene 2] “in overspel geteeld”, en haar erkenning door hem deswege nietig is.
Een en ander leidt tot de slotsom dat het beklag gegrond is.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beklag gegrond;
laat klaagster toe te dezer zake kosteloos te procederen.
Dit beklag is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Martens en Verburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 23 maart 1984.
Conclusie 03‑02‑1984
Inhoudsindicatie
Vreemdelingenrecht. Beklag ingevolge art. 43 Vreemdelingenwet. Nederlandse nationaliteit door erkenning? Eisen te stellen aan het bewijs dat erkenning nietig is.
Eb
Nr. 6026 rek.
Nationaliteitszaak (art. 43 Vw.)
3 februari 1984
Mr. Mok
Conclusie inzake: het beklag van
[klaagster]
Parket, 3 februari 1984
1. Ontvankelijkheid.
Het beklag is bij de Hoge Raad ingediend bij een door een advocaat ondertekend verzoekschrift. Uit een overgelegde, namens de Staatssecretaris van Justitie gegeven, beschikking van 29 september 1981 (nr. 749.270025 AV-II) blijkt dat aan verzoekster een vergunning tot verblijf in de zin van de Vreemdelingenwet is geweigerd. Dat betekent dat verzoekster aan een maatregelen is onderworpen, die slechts op vreemdelingen kan worden toegepast.
In het onderhavige geval zie ik geen mogelijkheid van een rechterlijke beslissing op andere wijze, als bedoeld in de laatste zin van het eerste lid van artikel 43 Vreemdelingenwet, zoals nader toegelicht in de m.v.a. aan de Tweede Kamer over het ontwerp van deze wet1..
Naar mijn mening is het beklag derhalve ontvankelijk.
2. Feiten.
Volgens een, in 1966 opgemaakt, uittreksel uit het hoofdregister van geboorten voor de Europeanen te Pasuruan is verzoekster op 24 maart 1944 te [geboorteplaats] (Oost-Java, voormalig Nederlands-Indië) geboren als buitenechtelijke dochter van [klaagster] . Van erkenning blijkt niet. Er bestaat geen verschil van mening over dat verzoekster bij haar geboorte de nationaliteit van haar moeder kreeg.
In het beklag is gesteld dat de moeder somtijds ook werd aangeduid als [klaagster] . Dit is niet weersproken. Volgens een in 1960 afgegeven uittreksel uit het Bij-Register I van Geboorte voor de Europeanen te Surabaya blijkt dat [klaagster] aldaar op 30 juni 1921 is geboren als (kennelijk buitenechtelijke) dochter van een Indonesische vrouw, genaamd [betrokkene 1] en door de vader, [betrokkene 2] is erkend met toestemming van de moeder2.. Uit het uittreksel blijkt dat de geboorte-akte eerst in 1924 is opgemaakt. Wat de reden daarvan is, is niet duidelijk en evenmin of de erkenning eerst in 1924 plaatsvond, hetgeen echter uit het opmaken van de akte in dat jaar wel kan worden afgeleid.
Uit een ander in 1960 afgegeven uittreksel uit de burgerlijke stand te Surabaya blijkt dat volgens het hoofdregister van Huwelijken en Echtscheidingen voor de Europeanen te Surabaya blijkt dat [betrokkene 2] , toen 63 jaar oud, op 30 m3i 1931 met de toen 26 jaar oude Indonesische vrouw [betrokkene 1] in het huwelijk is getreden. Aangenomen mag worden dat deze [betrokkene 1] dezelfde vrouw is als de in de geboorte-akte van [klaagster] als moeder genoemde [betrokkene 1] . In de huwelijks-akte wordt van [betrokkene 2] nog vermeld dat hij de erkende zoon was van [betrokkene 6] en een Indonesische vrouw genaamd [betrokkene 5] . Voorts wordt vermeld dat [betrokkene 2] weduwnaar was van [betrokkene 3] . Uit een eveneens overgelegd, in 1982 opgemaakt, uittreksel uit de burgerlijke stand (Europeanen) te Surabaya blijkt dat deze [betrokkene 3] , aangeduid als echtgenote van [betrokkene 2] , op 6 oktober 1930 is overleden.
[betrokkene 2] was gepensioneerd onder-officier van het koninklijk Nederlands-Indisch Leger, later werkzaam als boomklerk bij de Madoera Stoomtram Maatschappij. Uit de stukken kan worden afgeleid dat hij als Europeaan gold. In het beklag is gesteld dat onomstotelijk vaststaat dat [betrokkene 2] de Nederlandse nationaliteit bezat. Deze stelling is door de staatssecretaris van Justitie niet bestreden en ik meen dat er ook geen reden is aan de juistheid hiervan te twijfelen.
3. Standpunt van partijen.
Het standpunt van verzoekster komt erop neer dat, doordat [betrokkene 2] Nederlander was en verzoekster moeder heeft erkend, ook de moeder de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Als natuurlijk, niet erkend, kind heeft verzoekster weer de Nederlandse nationaliteit van haar moeder gekregen. Daarvan heeft zij nooit gedaan, zodat zij nog steeds Nederlandse is.
De Staatssecretaris van Justitie stelt daar tegenover dat ten tijde van de geboorte van verzoekster moeder [betrokkene 2] nog gehuwd was met [betrokkene 3] , Vermeesch kon daarom het kind van een andere vrouw niet rechtsgeldig erkennen. [klaagster] (of [klaagster] ) [klaagster] heeft daarom rechtens ook niet de geslachtsnaam [naam] verkregen. Zij bezat de status van (inheems) Nederlands onderdaan-niet-Nederlander op grond van de Wet op het Nederlands onderdaanschap van 10 februari 1910, Stb. 55. Haar natuurlijk kind (klaagster) verkreeg bij haar geboorte in 1944 dezelfde status. De moeder verkreeg op 27 december 1949 op grond van artikel 4 van de Overeenkomst betreffende de toescheiding van staatsburgers Nederland-Indonesië de Indonesische nationaliteit; klaagster deelde als minderjarige in die verkrijging op grond van artikel 8 van die Overeenkomst.
Klaagster heeft hier weer tegenover gesteld dat, de erkenning door [betrokkene 2] van verzoekster moeder niet rechtsgeldig is geschied, [betrokkene 2] daarvan niet op de hoogte is geweest. Overigens meent klaagster dat een fout, die in 1924 is gemaakt door een ambtenaar van de burgerlijke stand in het toenmalige Nederlands-Indië, thans niet aan haar behoort te worden tegenworpen.
4. Beoordeling van het beklag.
Aangezien in Nederlands-Indië, althans voor Europeanen, destijds een wetsbepaling gold, identiek aan artikel 338 van de tot 1947 geldende tekst van het Nederlandse B.W. (daarna tot 1969, art. 343, lid 2)3., was het rechtens inderdaad niet mogelijk dat een Europese man een kind erkende dat, terwijl hij gehuwd was, bij een andere vrouw was verwekt. [betrokkene 2] zou in 1901 met de genoemde [betrokkene 3]4.zijn gehuwd. In het dossier bevindt zich een afschrift van een brief van het (Nederlandse) ministerie van Buitenlandse Zaken aan een familielid van klaagster in Nederland, waarin dit is vermeld. Het huwelijk zou op 20 juni 1901 te Blinjoe (Banka) zijn gesloten. Het is niet duidelijk waar het ministerie van Buitenlandse Zaken dit gegeven op baseert, maar ik zie geen reden aan de juistheid ervan te twijfelen. Dat [betrokkene 2] in 1920, in de periode van verwekking van klaagsters moeder, nog met Hie gehuwd was staat niet met zekerheid vast. Zoals bleek is in de overlijdensakte uit 1930 van [betrokkene 3] vermeld dat zij de echtgenote van [betrokkene 2] was. Het is echter niet ondenkbaar dar de overlijdensakte conform de aangifte is opgemaakt en het is evenzeer denkbaar dat wanneer de aangifte is gedaan door een familielid (wellicht een kind) van [betrokkene 3] , deze persoon het aangenamer vond te spreken van “echtgenote van” dan van “van echt gescheiden van”. Ik moet hieraan toevoegen dat de omstandigheid dat Vermeesch enkele maanden na het overlijden van [betrokkene 3] opnieuw gehuwd is met [betrokkene 1] of [betrokkene 7] (klaagsters grootmoeder) zou kunnen wordt opgevat als een aanwijzing dat het huwelijk tussen [betrokkene 2] en Hie inderdaad tot het overlijden van laatstgenoemde in 1930 heeft voortgeduurd.
Indien inderdaad het huwelijk tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] tot 1930 heeft voortgeduurd, is de erkenning door [betrokkene 2] van klaagsters in 1921 geboren moeder nietig. Er behoeft hier geen sprake te zijn van een fout van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Deze kan namelijk zijn afgegaan op de verklaringen van [betrokkene 2] en die kan het eventuele feit dat hij gehuwd was hebben verzwegen.
Ik merk nog op dat de omstandigheid dat klaagsters moeder en klaagster zelf steeds, ook officieel, de geslachtsnaam [naam] gevoerd hebben, alsmede dat de geboorten van klaagsters moeder, van klaagster zelf en van haar zusters destijds in Nederlands-Indië zijn opgenomen in de registers van de burgerlijke stand voor Europeanen, niets zegt. Een en ander vloeit namelijk voort uit de erkenning van klaagsters moeder door [betrokkene 2] , van welke erkenning de rechtsgeldigheid destijds kennelijk nooit in twijfel is getrokken.
Evenmin heeft het door de staatssecretaris gedane beroep op de Overeenkomst betreffende de toescheiding van staatsburgers Nederland-Indonesië zelfstandige betekenis. Indien klaagsters moeder bij de soevereiniteitsoverdracht de Nederlandse nationaliteit had, dan heeft zij die in beginsel behouden (van een optie voor de Indonesische nationaliteit is niets gebleken). Indien zij op dat moment de hoedanigheid van Nederlands onderdaan-niet-Nederlander had, dan is zij inderdaad Indonesische geworden. In beide gevallen heeft klaagster die toen omstreeks 5 jaar oud was de nationaliteit van haar moeder gevolgd.
Samenvattend: zekerheid over de feiten is niet meer te verkrijgen.
Uit de omstandigheid dat [betrokkene 2] klaagsters moeder ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand heeft erkend zou men de gevolgtrekking kunnen maken dat [betrokkene 2] in die periode niet meer gehuwd was, zodat de vermelding in de overlijdensakte van [betrokkene 3] , volgens welke deze tot haar overlijden de echtgenote van [betrokkene 2] was, onjuist moet zijn. Evenzeer kan men de omgekeerde redenering volgen en uit de bedoelde vermelding in de overlijdensakte van [betrokkene 3] de gevolgtrekking maken dat de erkenning door [betrokkene 2] van klaagsters moeder nietig was.
Het kiezen tussen deze beide mogelijkheden heeft het karakter van het doorhakken van een knoop. In dit verband acht ik het van enig belang dat klaagster er steeds op heeft vertrouwd, en ook op heeft kunnen vertrouwen, dat zij, evenals haar moeder, de Nederlandse nationaliteit bezat. Het verzoekschrift vermeldt dat de Indonesische autoriteiten geprobeerd zouden hebben haar de Indonesische nationaliteit “op te dringen”, maar daaraan heeft zij kennelijk weerstand geboden. Sinds vele jaren heeft zij, zoals uit in het dossier aanwezige stukken blijkt, geprobeerd erkenning van haar Nederlanderschap te verkrijgen. Om die reden voel ik er voor het dubium in haar voordeel te beslissen.
Men kan zich nog afvragen of, in de opvatting van de staatssecretaris, toepassing van het vertrouwensbeginsel5., in afwijzing van de wet, ertoe zou moeten leiden klaagster in het gelijk te stellen. Die vraag beantwoord ik echter ontkennend. Alle gedragingen van de (Nederlands-Indische) overheid waaraan klaagster het vertrouwen kon ontlenen dat zij Nederlandse was, zoals de vermelding van de erkenning van haar moeder in dier geboorte-akte, de opneming van verscheidene leden van de familie, waaronder klaagster zelf, in registers voor Europeanen van de burgerlijke stand en het registreren van klaagsters moeder en klaagster zelf onder de naam [naam] , kunnen te herleiden zijn op verzwijging door [betrokkene 2] van zijn huwelijkse staat bij de erkenning van klaagsters moeder.
Dat alles neemt niet weg dat klaagster erop heeft kunnen vertrouwen Nederlandse te zijn en ook al zou dat vertrouwen in oorsprong niet teruggaan op een handeling van een overheidsinstanties, doch op een fout die haar grootvader6.60 jaar geleden heeft begaan, dan nog lijkt het niet billijk met dat vertrouwen geen rekening te houden.
5. Conclusie.
Gezien het bovenstaande strekt mijn conclusie tot gegrondverklaring van het beklag.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑1984
In de oorspronkelijke tekst van het beklag is abusievelijk gesteld dat de moeder in 1931 zou zijn geboren, maar die vergissing is namens verzoekster bij nader schriftuur hersteld.
Art. 283 van het Burgerlijke Wetboek voor Ned.-Indië. Vgl. (over de toenmalige Nederlandse wetsbepaling) Asser-Wiarda, Personenrecht, 1957, p. 521 e.v.
Ook wel geschreven [betrokkene 3] .
HR 12 april 1978, NJ 1979, 533, m.n. M. Scheltema; vgl. ook c.o.m. bij HR 23 juni 1982, NJ 1983, 415.
Uiteraard is ook onzeker of [betrokkene 2] , in juridische zin, wel klaagsters grootvader was. Indien klaagsters moeder als “overspelig kind” beschouwd moest worden, bestond een dergelijke familierechtelijke betrekking niet.