HR, 03-02-1984, nr. 12165
ECLI:NL:PHR:1984:AG4761
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-1984
- Zaaknummer
12165
- LJN
AG4761
- Roepnaam
Interpolis X
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1984:AG4761, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑02‑1984; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1984:AG4761
ECLI:NL:PHR:1984:AG4761, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑1984
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1984:AG4761
- Vindplaatsen
NJ 1984, 765 met annotatie van W.L. Haardt, F.H.J. Mijnssen
VR 1985, 64 met annotatie van A.J.O. van Wassenaer van Catwijck
NJ 1984, 765 met annotatie van F.H.J. Mijnssen, W.L. Haardt
VR 1985, 64
Uitspraak 03‑02‑1984
Inhoudsindicatie
Verzekering. Verzwijging van strafrechtelijk verleden door verzekerde. Het opvragen van desbetreffende gegevens aan een buitenlandse overheidsinstantie door de rechter; persoonlijke levenssfeer. Kan een niet bij akte in het geding gebrachte noch in de uitspraak ingelaste pleitnota worden gerekend tot de stukken van het geding (art. 419 lid 2 Rv)? Motiveringsgebrek met betrekking tot nieuwe stellingen bij pleidooi.
3 februari 1984
Eerste Kamer
Nr. 12.165
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
N.V. Interpolis Schade,
gevestigd te Tilburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
[verzekerde] ,
wonende te [woonplaats] , Bundesrepublik Deutschland,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. E. Korthals Altes.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie — verzekerde — heeft bij exploot van 5 februari 1980 Interpolis gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd
1) een verklaring voor recht dat Interpolis aan verzekerde verschuldigd is de schadevergoeding, vastgesteld en uit te betalen conform de polisvoorwaarden;
2) de veroordeling van Interpolis tot onmiddellijke betaling van ƒ. 855.037,--, en tot betaling van eenzelfde som nadat herstel heeft plaatsgehad, met de wettelijke rente vanaf 29 januari 1980;
3) de veroordeling van Interpolis tot vergoeding van de ten laste van [verzekerde] ontstane schade door het niet tijdig voldoen der verzekeringsuitkering en door het aan derden o.a. zakenrelaties bekend worden van de veronderstellingen van Interpolis.
Nadat Interpolis tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 20 januari 1981 Interpolis toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden, waarvan verzekerde wist of moest begrijpen, dat Interpolis bij kennis daarvan de door verzekerde aangevraagde verzekeringsovereenkomst niet, althans op andere voorwaarden, zou zijn aangegaan.
Tegen dit vonnis heeft Interpolis hoger beroep ingesteld bij Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarna verzekerde incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
Bij arrest van 12 mei 1982 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de vordering van verzekerde toegewezen met dien verstande dat de wettelijke rente over het na herstel of heropbouw te betalen bedrag pas zal lopen vanaf de dag dat aan Interpolis is betekend, dat zulk herstel of heropbouw heeft plaatsgevonden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Interpolis beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verzekerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Onderdeel a klaagt er terecht over dat het Hof de strafrechtelijke vervolging van verzekerde in 1974 door de Staatsanwalt te Krefeld ter zake van bedrog en meineed, waarop Interpolis zich mede heeft beroepen, niet in zijn overwegingen heeft betrokken. Zulks brengt mee dat ook onderdeel c–3 doel treft.
3.2 De onderdelen b en e–1 richten zich met motiveringsklachten tegen 's Hofs overweging aan het slot van rechtsoverweging 6, dat "geen termen aanwezig zijn (…) om in Duitsland nadere gegevens op te vragen als door Interpolis voorgesteld in haar memorie van antwoord in het incidenteel appel". Daarbij heeft onderdeel b in het bijzonder betrekking op het belang van deze uit Duitsland te verkrijgen "nadere gegevens" met het oog op het door Interpolis aangevoerde "feit van 1971", terwijl onderdeel e–1 meer in het algemeen het mogelijke belang van deze gegevens voor het beweerde strafrechtelijke verleden van verzekerde op het oog heeft.
Geen van beide onderdelen kan tot cassatie leiden. Wanneer de verzekeraar in een procedure die de verzekerde tegen haar voert, de rechter verzoekt om de voor haar essentiële gegevens omtrent het strafrechtelijk verleden van de verzekerde bij een buitenlandse overheidsinstantie op te vragen, heeft de rechter in verband met de aard van die gegevens, die de persoonlijke levenssfeer van de verzekerde diepgaand kunnen raken, daartoe niet de vrijheid dan in geval de verzekerde met dit verzoek instemt. Dat dit laatste het geval zou zijn, is door Interpolis niet gesteld en blijkt ook niet uit de stukken.
3.3 Onderdeel c–1 mist feitelijke grondslag. Anders dan in dit onderdeel wordt aangenomen, slaan de woorden "uit deze gang van zaken" in de zevende alinea van rechtsoverweging 4–b niet mede terug op wat het Hof in de vijfde alinea van die rechtsoverweging heeft overwogen.
3.4 Ook onderdeel c–2 kan niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft blijkens rechtsoverweging 5, nu het aanvraagformulier tot het verkrijgen van de betreffende brandverzekering geen vraag naar het strafrechtelijke verleden van verzekerde bevatte, beslissend geoordeeld of verzekerde zijn strafrechtelijke verleden heeft verzwegen met de bedoeling zich daardoor een verzekering te verschaffen, welke Interpolis, zo zij met dat verleden bekend zou zijn geweest, niet of niet onder dezelfde voorwaarden gesloten zou hebben. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden. Door, uitsluitend in dit kader, te overwegen dat, gegeven de in de zesde alinea van rechtsoverweging 4–b geschetste gang van zaken, uit het niet vermelden van de onderhavige — volgens het Hof tot vrijspraak strekkende — rechterlijke beslissingen een dergelijke bedoeling bij verzekerde niet kan worden afgeleid, heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. 's Hofs arrest houdt niet in dat de wederpartij van een verzekeraar bij het afsluiten van een verzekeringsovereenkomst nooit melding zou behoeven te maken van niet veroordelende strafvonnissen.
3.5 Onderdeel d klaagt erover dat het Hof, zijn onderzoek uitsluitend richtend op de betekenis van de door Interpolis verstrekte gegevens met betrekking tot het strafrechtelijke en het civielrechtelijke verleden van verzekerde, geen acht heeft geslagen op de door Interpolis bij het pleidooi in appel — als weergegeven in de desbetreffende pleitnota — aangevoerde feiten en omstandigheden ter ondersteuning van de stelling, ingegeven door het inmiddels gepubliceerde arrest van de Hoge Raad van 18 december 1981, R.v.d.W. 1982, nr 18 (NJ 1982, 570), dat verzekerde met het verzwijgen van zijn strafrechtelijke verleden de bedoeling heeft gehad zich een verzekering te verschaffen die Interpolis, zo zij met dat verleden bekend zou zijn geweest, niet bereid zou zijn gevonden af te sluiten.
Dat bedoelde appelpleitnota in hoger beroep bij akte in het geding is gebracht blijkt niet, en evenmin valt uit 's Hofs uitspraak af te leiden dat het Hof de inhoud van die pleitnota als in zijn arrest ingelast heeft willen aanmerken. Of onderdeel d tot cassatie kan leiden hangt derhalve af van het antwoord op de vraag of een door partijen in de feitelijke instanties aan de rechter overhandigde pleitnota, ook zonder dat deze bij akte in het geding was gebracht of in de uitspraak was ingelast kan worden gerekend tot de stukken van het geding als bedoeld in art. 419 tweede lid Rv.
Ontkennende beantwoording van deze vraag leidt, nu het bij akte in het geding brengen van pleitnota's geen vast gebruik is en rechterlijke colleges ten aanzien van het inlassen van pleitnota's een zeer verschillend en vaak wisselend beleid voeren, tot rechtsongelijkheid op het stuk van de omvang van de controle van de cassatierechter, terwijl noch het in het geding brengen van de pleitnota bij akte, noch de insertie ervan in de rechterlijke uitspraak zodanige waarborgen biedt, dat die rechtsongelijkheid dáárdoor gerechtvaardigd zou kunnen worden.
Daarbij komt dat in de praktijk van het civiele geding de pleitnota een belangrijke rol is gaan spelen, en dat de balie bij het overleggen van de pleitnota regels in acht pleegt te nemen, die meebrengen dat de eisen van een goede procesorde er zich op zich zelf niet tegen verzetten om de pleitnota als een gedingstuk te behandelen.
Uit het voorgaande volgt dat een redelijke uitleg van art. 419, tweede lid, Rv. meebrengt dat een pleitnota waarvan in cassatie mag worden aangenomen dat zij aan de rechter in de feitelijke instantie is overgelegd, mede moet worden gerekend tot de stukken van het geding, ook als zij niet bij akte in het geding is gebracht of in de uitspraak is ingelast. Aan een zodanige uitleg staat niet in de weg, dat bij de totstandkoming van dit wetsartikel van regeringszijde de mening is uitgesproken dat de pleitnota geen deel uitmaakt van de gedingstukken, nu deze niet nader onderbouwde mening kennelijk berust op de toen op dit punt bestaande stand van zaken en niet op de overweging dat het in het algemeen ongewenst zou zijn de Hoge Raad de vrijheid te laten bij de beoordeling van cassatiemiddelen ook rekening te houden met de inhoud van in de feitelijke instanties overgelegde pleitnota's (paragraaf 5 van de Algemene beschouwingen van de Memorie van Toelichting, Zitting 1950–1951–2079, nr. 3).
Los hiervan staat de vraag, of de rechter voor wie het pleidooi is gehouden met daarin vervatte nieuwe stellingen rekening moet houden. In het gegeven geval is voor die vraag van belang dat door Interpolis bij pleidooi in appel nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd in verband met het voor deze zaak belangrijke arrest van de Hoge Raad van 18 december 1981, welk arrest pas na de laatste door Interpolis in appel genomen memorie is gepubliceerd.
Nu verzekerde tegenover het beroep dat Interpolis in onderdeel d op voormelde pleitnota heeft gedaan, niet heeft aangevoerd dat deze pleitnota niet aan het Hof is overgelegd, brengt het vorenoverwogene mee dat dit onderdeel feitelijke grondslag vindt in de stukken van het geding.
Daar de in dit onderdeel bedoelde feiten en omstandigheden voor de vaststelling van de bedoeling van verzekerde bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst van belang zouden kunnen zijn, klaagt het onderdeel er terecht over, dat het Hof, door zich hierover in het geheel niet uit te laten, in zijn motiveringsplicht tekort is geschoten. Zulks klemt temeer, waar het Hof, indien partijen ten tijde van het houden der pleidooien met genoemd arrest van de Hoge Raad nog geen rekening zouden hebben kunnen houden, daarin aanleiding had behoren te vinden om, alvorens uitspraak te doen, partijen in de gelegenheid te stellen de feitelijke stellingen waarop zij zich tot dusver hadden beroepen, aan te passen bij de door dit arrest geschapen nieuwe juridische situatie.
3.6 Onderdeel e-2 mist zelfstandige betekenis.
3.7 De gegrondheid van de onderdelen a en d brengt mee dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of uit de in onderdeel a bedoelde strafrechtelijke vervolging van 1974, alsmede uit de in het pleidooi in appel door Interpolis aangevoerde feiten en omstandigheden waarop onderdeel d doelt, voor zover deze feiten en omstandigheden vaststaan of alsnog komen vast te staan, in verband met alle andere vastgestelde feiten en omstandigheden de conclusie moet worden getrokken, dat verzekerde bij het aangaan van de brandverzekering zijn strafrechtelijke verleden heeft verzwegen met de bedoeling — en dus ook met de wetenschap – zich daardoor een verzekering te verschaffen, welke Interpolis, zo zij met dat verleden bekend zou zijn geweest, niet of niet onder dezelfde voorwaarden gesloten zou hebben.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 mei 1982;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt verzekerde in de kosten van het geding in cassatie, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van Interpolis worden begroot op ƒ. 403,65 aan verschotten en ƒ. 2.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Martens en Van den Blink, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 3 februari 1984.
Conclusie 03‑02‑1984
Inhoudsindicatie
Verzekering. Verzwijging van strafrechtelijk verleden door verzekerde. Het opvragen van desbetreffende gegevens aan een buitenlandse overheidsinstantie door de rechter; persoonlijke levenssfeer. Kan een niet bij akte in het geding gebrachte noch in de uitspraak ingelaste pleitnota worden gerekend tot de stukken van het geding (art. 419 lid 2 Rv)? Motiveringsgebrek met betrekking tot nieuwe stellingen bij pleidooi.
na.-
Nr. 12.165
Zitting 18 november 1983.
Mr. Biegman-Hartogh.
Conclusie inzake:
N.V. Interpolis Schade
t e g e n
X
Edelhoogachtbaar College,
1. Wederom wordt het oordeel van Uw Raad gevraagd over verzwijging in de zin van art. 251 WvK, en wel in een geding waarin eerst tijdens de behandeling van het hoger beroep de uitspraak van Uw Raad van 18 december 1981 inzake [A] /Assuradeuren aan partijen bekend werd. Het formulier voor het aanvragen van de verzekering behelsde dan ook nog geen vraag naar een strafrechtelijk verleden van verweerder in cassatie, de verzekeringnemer (die Uw Raad verzoekt zijn naam niet bekend te maken; ik zal hem met X aanduiden).
2. In dit geding staat, voor zover thans van belang, vast dat X medio 1978 eigenaar werd van een terrein met enkele gebouwen, en dat hij een overeenkomst heeft gesloten met Interpolis tot verzekering van dit onroerend goed tegen brand voor een verzekerd bedrag van in totaal ƒ 3.750.000,--. In september 1979 is door onbekende oorzaak brand ontstaan in het hoofdgebouw, waarna X veroordeling vorderde van Interpolis onder meer tot betaling van een bedrag van ƒ 855.037,- en nogmaals eenzelfde bedrag nadat herstel zal hebben plaats gevonden.
Interpolis weigerde betaling met een beroep op art. 251 WvK: verzwijging van aan de verzekerde bekende omstandigheden van dien aard dat de overeenkomst niet, of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten, indien de verzekeraar van de ware staat der zaak had kennis gedragen. Tot staving van dit beroep werd onder meer aangevoerd dat X een strafrechtelijk verleden had, waarvan hij bij de aanvraag geen melding had gemaakt. Daar X slechts een enkele verkeersovertreding en een oud proces-verbaal wegens dronkenschap erkende, belastte de Rechtbank Interpolis met het bewijs van haar stellingen.
Van dit tussenvonnis ging Interpolis in hoger beroep en X stelde incidenteel appel in.
3. Het Hof stelde in rov. 3 vast dat het aanvraagformulier i.c. geen vraag naar het strafrechtelijk verleden van de verzekeringnemer bevatte, en in rov. 4 sub b dat
"van een strafrechtelijk voor de onderwerpelijke verzekering relevant verleden van X geen sprake is"
zodat (rov. 5)
"de door Interpolis ... verstrekte gegevens... geenszins X noopten het stilzwijgen over dat verleden ... te verbreken en uit dat stilzwijgen niet kan worden afgeleid, dat X zich daarin hulde met de bedoeling zich daardoor een verzekering te verschaffen, welke Interpolis, zo zij met dat verleden bekend zou zijn geweest, niet of niet onder dezelfde voorwaarden gesloten zou hebben".
Vervolgens werd overwogen (rov. 6):
"dat nu Interpolis in hoger beroep geen andere omstandigheden heeft aangevoerd ter staving van haar stelling, dat X onvoldoende betrouwbaar is als contractspartner ... dan die, welke hierboven zijn besproken, en zij ook geen openbaring van andere zodanige omstandigheden in het uitzicht heeft gesteld, geen termen aanwezig zijn Interpolis tot nader bewijs toe te laten, noch om in Duitsland nadere gegevens op te vragen als door Interpolis voorgesteld...",
en na vernietiging van het vonnis van de Rechtbank wees het Hof de vorderingen van X zonder meer toe.
4. Met name de sub 3 geciteerde overwegingen worden door Interpolis bestreden in een uit verschillende onderdelen en subonderdelen bestaand middel van cassatie. Gemakshalve heb ik de door Interpolis aangebrachte nummering van 1) t/m 7) van de onderdelen van 's Hofs betoog in rov. 4 sub b. gevolgd.
De volgorde van Interpolis van de (sub)onderdelen van het middel zal ik echter niet op de voet volgen; het leek mij beter na enkele algemene opmerkingen (nrs. 5 t/m 8) te beginnen met de bespreking van onderdeel d) (nrs. 9 t/m 11), vervolgens onderdeel e1) (in no. 12) te behandelen en tenslotte — kort — de onderdelen a1), a2) en c3) en c2), b), c1) en e2) in de nrs. 13 t/m 17. In een weer enigszins andere volgorde wordt het middel namens X weersproken.
5. In het arrest [A] /Assuradeuren, HR 18-12-1981 NJ 1982, 570 BW, AA 1982, 526 met noot Verkade, Verkeersrecht 1982, 46 met commentaar van H.D.M. Mulder op p. 245 en 279 e.v., besliste Uw Raad dat indien in het vragenformulier van de assuradeur geen vraag naar het strafrechtelijk verleden van de aspirant-verzekerde is opgenomen,
"stilzwijgen omtrent dit verleden niet kan leiden tot nietigheid van de verzekering krachtens art. 251 K. ... tenzij de verzekerde zijn strafrechtelijk verleden heeft verzwegen met de bedoeling zich daardoor een verzekering te verschaffen, die de verzekeraar, zo hij met dit verleden bekend zou zijn geweest, niet of niet onder dezelfde voorwaarden gesloten zou hebben".
6. Het schijnt mij toe dat met deze overweging de bijzondere regel van art. 251 K. betreffende het sluiten van een verzekeringsovereenkomst is teruggebracht in het stelsel van regels betreffende het sluiten van overeenkomsten in het algemeen. Ten aanzien van overeenkomsten in het gemene recht geldt immers dat in beginsel partijen op elkaars verklaringen, resp. weglaten van verklaringen, mogen afgaan; wanneer de ene partij niet aangeeft dat een bepaald gegeven — zoals het al dan niet bestaan van een strafrechtelijk verleden van de wederpartij — voor hem van essentieel belang is voor het sluiten van de overeenkomst, en hij naar vele andere feiten wel, maar naar dat essentiële feit niet vraagt, dan behoeft een niet-deskundige wederpartij het essentieel-zijn van dit feit ook niet te weten of begrijpen, en dan kan ondanks zijn verzwijging ervan een geldige overeenkomst tot stand zijn gekomen (zie Contractenrecht (Blei Weissmann) no. 28 en de in no. 25 genoemde arresten HR 17-12-1976 NJ 1977, 241 GJS (Misverstand) en HR 13-3-1981 NJ 1981, 635 CJHB (Haviltex) en voorts no. 18 begin en sub e ad art. 3.2.3. NBW). De oude opvatting omtrent art. 251 K., inhoudend dat óók als er niet naar wordt gevraagd en als de verzekerde er de consequenties niet van doorzag, zijn stilzwijgen op een voor de assuradeur essentieel punt de verzekering nietig maakte, vormde een uitzondering op het gemene recht, die na de uitspraak van uw Raad in het arrest [A] heeft afgedaan. In dezelfde zin Mulder in zijn bovenvermeld commentaar op dit arrest, Verkeersrecht 1982 p. 252/3 en p. 284; vergl. reeds Polak-Scheltema-Mijnssen 1978 p. 203 e.v. en Dorhout Mees III 1980 nrs. 7.16 en 7.36.
7. Een afwijking van het gemene recht vormt evenmin de in de geciteerde overweging van Uw Raad gemaakte uitzondering voor het geval de verzekeringnemer met zijn zwijgen de bedoeling had de verzekeraar om de tuin te leiden; dat is immers een toepassing van de regels die gelden bij het civielrechtelijk begrip bedrog (zie Asser-Rutten 4-II 1982 p. 133 e.v., Compendium H. Drion no. 265, Compendium NBW Hartkamp no. 71 sub b, Compendium Hijma/Olthof no. 54, A. van Oven, Handelsrecht 1981 p. 311)
8. Of een verzekeringnemer in een bepaald geval deze bedoeling heeft gehad, kan, wanneer hij dit niet zelf erkent, alleen worden aangetoond met behulp van vermoedens, te putten uit de omstandigheden van het geval, zoals bijv. de kennis van verzekeringsrecht die een partij, gezien zijn ontwikkeling en beroep, kan bezitten (in casu, was X makelaar in onroerend goed), zijn financiële omstandigheden, enz. Het is echter — zoals namens verweerder tevreden wordt opgemerkt — de verzekeraar die een en ander moet bewijzen, hetgeen vaak niet gemakkelijk is, zie G. de Groot in de Bisdom-bundel p. 79–80, E. Korthals Altes in R.M. Themis 1982 p. 203 en Van Oven a.w. p. 313; wat meer genuanceerd de Adv.-Gen. ten Kate in zijn conclusie voor HR 19 mei 1978 NJ 1978, 607 BW p. 2014 rk., die van mening is dat de verzekeraar niet onder alle omstandigheden het volle bewijsrisico behoeft te dragen; Mulder, a.w. p. 281/282, geeft enkele mogelijkheden ter oplossing van het bewijsprobleem; en soms kunnen, zoals in het strafrecht, ook evidente leugens wel eens bijdragen tot het bewijs, namelijk van het tegendeel van wat werd beweerd). De vaststelling door de rechter dat in het gegeven geval de verzekerde wel of niet de bedoeling heeft gehad de verzekeraar te misleiden, is feitelijk van aard en dus niet cassabel.
9. Wel kan in cassatie worden getoetst of het Hof hierbij op de juiste wijze te werk is gegaan, en of 's Hofs gedachtengang daarbij voldoende duidelijk uit zijn overwegingen is af te lezen. En in dit opzicht meen ik dat onderdeel d) van het middel doel treft.
10. Van wezenlijk belang in deze zaak lijkt mij, dat het arrest [A] werd gepubliceerd op een tijdstip dat het onderhavige geding reeds lang aanhangig was. Interpolis had derhalve vóór het sluiten van de overeenkomst geen gelegenheid gehad haar vragenformulier aan te passen aan de rechtstoestand, ontstaan door dit arrest (dat tevens aansluit bij lid 3 van art. 7.17.1.4 NBW, naar ik meen; het minst aanstootgevend zonder aan effectiviteit in te boeten schijnt mij toe de door Verkade, a.w. p. 529 vermelde verklaring, af te leggen door de verzekeringnemer, dat hij géén strafrechtelijk verleden heeft); en evenmin heeft Interpolis in eerste aanleg haar stellingen op de nieuw ontstane rechtssituatie kunnen richten; dit was haar niet eerder mogelijk dan bij pleidooi in appel.
Met Interpolis komt het mij dan voor dat het in overeenstemming met een goede procesorde zou zijn geweest als het Hof beide partijen in deze — toch bepaald geen bagatelzaak — nog de gelegenheid had geboden omtrent de inmiddels gewijzigde juridische situatie in debat te treden. Ten minste had het Hof in dit geval, naar ik meen, niet stilzwijgend voorbij mogen gaan aan het door Interpolis met het oog op die nieuw ontstane rechtssituatie gestelde. Deze partij heeft immers in haar pleidooi voor het Hof (blijkens pleitnota p. 3–5 sub 5 t/m 9) nog gewezen op zekere omstandigheden, zoals met name het doen opwaarderen van het onroerend goed, het verstrekken van valse opgaven hierover, enz., die van belang konden zijn voor het bewijs van X' bedoeling om de assuradeur te misleiden; het Hof is hierop echter niet ingegaan (zie ook rov. 6, eerste zinsnede). M.i. ten onrechte: het procesrecht heeft immers tot taak alle betrokken belangen van de wederzijdse partijen op behoorlijke wijze aan de orde te doen komen (zie Th.B. ten Kate in de Haardt-bundel: Een goede procesorde, 1983 p. 71 en 78). En weliswaar kan de rechter stellingen van één der partijen, die in een zeer laat stadium van het geding worden opgeworpen, terzijde laten omdat aan het debat ééns een einde moet komen (dezelfde schrijver p. 81 met de in noot 51 genoemde rechtspraak; het arrest van 14-1-1983 RvdW 1983, 29 is thans ook gepubliceerd in NJ 1983, 457 ( [B] ), maar dit wordt anders als het debat nauwelijks was begonnen omdat zich tijdens het geding een nieuwe juridische situatie had voorgedaan. Dan moet, dunkt mij, weer de hoofdregel gelden: partijen moeten de gelegenheid krijgen hun standpunten naar voren te brengen, en de rechter moet vervolgens aan de door hen aangevoerde wezenlijke stellingen aandacht besteden. Zie HR 6-4-1979 NJ 1980, 34 CJHB, en ten aanzien van het geding na verwijzing door Uw Raad: S.K. Martens in 2000 Weken rechtspraak p. 81 e.v., HR 28-3-1980 NJ 1980, 489 PAS met de conclusie van mr. Ten Kate op p. 1578 rk. en HR 19-12-1980 NJ 1981, 266.
11. Of de pleitnota in appel in dit geval tot de processtukken kan worden gerekend, is irrelevant voor de vraag of het Hof al dan niet rekening behoorde te houden met de stellingen die Interpolis bij pleidooi met het oog op de nieuwe juridische situatie heeft aangevoerd (zie het arrest [B] rov. 3.5).
Op grond van het bovenstaande acht ik onderdeel d) van het middel gegrond.
12. Dan zou ik nu eerst aan de orde willen stellen onderdeel e1), waarin Interpolis aanvoert dat het Hof, in strijd met een goede procesorde en/of met art. 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (the right to a fair and public hearing), afwijzend heeft beslist op haar verzoek — kort gezegd — het strafblad van X op te vragen.
Juist is de stelling van Interpolis dat de rechter als regel gehouden is beide partijen de gelegenheid te bieden, niet alleen tot het aanvoeren van hun stellingen (zie boven sub 10), maar eveneens tot het bijbrengen van bewijs daarvoor. Hij is echter — dacht ik — niet gehouden één van de partijen in een civiel geding behulpzaam te zijn bij het verzamelen van bewijsmateriaal tegen de andere partij. En het gaat mij wat vér van een rechter — en dit nog wel in naam van een goede procesorde en van een fair trial — te verwachten dat hij, telkens als de betrouwbaarheid van één der partijen in het geding van belang zou kunnen zijn, diens strafblad opvraagt (een last tot huiszoeking kan wellicht ook dienstig zijn?) opdat de wederpartij daarmee zijn proces kan winnen (zo ook het Hof Amsterdam 2-7-1981 NJ 1982, 537). De Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (wet van 15-8-1955, S. 395, Kluwers wetboeken B, VIIIC no. 3) kent, blijkens (onder meer) de artikelen 11 t/m 15 in samenhang met de bijbehorende uitvoeringsbesluiten (VIIIC nrs. 3a t/m 3k), een gesloten stelsel, waarin limitatief wordt aangegeven welke personen of instellingen in het openbaar belang bevoegd zijn een uittreksel te ontvangen, en met welk doel, en assuradeuren worden daarbij niet genoemd. En aangezien zo'n uittreksel aan de rechter wordt verstrekt ten behoeve van zijn rechtsprekende taak (voornamelijk op strafrechtelijk gebied, maar ook wel in het burgerlijk recht, zie bijv. art. 327 Boek 1 BW over ontzetting van een voogd), zou hij misbruik maken van zijn bevoegdheid indien hij deze zou gebruiken eenzijdig ten dienste van particuliere belangen als thans in het geding zijn. En dan spreek ik nog niet eens over schending van het recht op privacy, welk recht is neergelegd in art. 8 van het Verdrag van Rome.
De nationaliteit van de betrokkene, of de vraag of het om een Nederlands of een Duits strafblad gaat, is hierbij uiteraard van geen enkel belang.
Het is dus terecht, en bepaald niet onbegrijpelijk, dat het Hof het hier bedoelde verzoek van Interpolis heeft afgewezen.
Voor zover het onderdeel nog suggereert dat het Hof aan het verzoek niet heeft voldaan omdat het weinig verwachtingen had van het te verkrijgen bewijsmateriaal, mist het m.i. feitelijke grondslag.
13. Een en ander neemt niet weg dat Interpolis de door haar gestelde feiten wellicht ook zonder strafblad zal kunnen bewijzen op een wijze als in een civiel geding gebruikelijk — en voldoende — is; in een burgerrechtelijk proces kan immers met een mindere mate van zekerheid omtrent de feiten worden volstaan dan in een strafrechtprocedure wordt vereist (vergelijk art. 1956 BW). En daarmee kom ik toe aan de onderdelen a1), a2), a3), c2) en c3).
14. Onderdeel a) betreft het beroep van Interpolis — ter staving van de door haar gestelde verzwijging door X — op een strafrechtelijke vervolging van X in 1974 terzake van bedrog en meineed, welke vervolging is "eingestellt" (geseponeerd) "wegen Schuldunfähigkeit".
De kwestie is nu wat in dit verband moet worden verstaan onder het begrip "strafrechtelijk verleden". Als het bijv. gaat om een vraag van recidive, van belang voor de straftoemeting, dan mag slechts worden gelet op feiten die bij onherroepelijke uitspraak ten laste van de verdachte bewezen zijn geacht. Een vrijspraak telt bij déze vraag naar een "strafrechtelijk verleden" niet mee, laat staan een sepot waarbij een onderzoek door de rechter naar het bewijs van het ten laste gelegde feit nog niet eens heeft plaats gehad.
Maar als het gaat om een verzwijging in de zin van art. 251 K., dan zou ik me heel goed kunnen voorstellen dat een sepot of een vrijspraak van bedrog of meineed wegens "Schuldunfähigkeit" een assuradeur zo mogelijk nog meer zal afschrikken dan een veroordeling voor dergelijke feiten.
Naar mijn mening behoort een zodanige uitspraak dan ook in het kader van art. 251 K. mede onder het begrip "strafrechtelijk verleden" te vallen — ook een dergelijke omstandigheid kan men immers verzwijgen met de bedoeling zich daardoor een verzekering te verschaffen die de verzekeraar, zo hij ermee bekend zou zijn geweest, niet of niet onder dezelfde voorwaarden gesloten zou hebben. Derhalve had m.i. het Hof in rov. 4b sub 1) niet mogen oordelen dat "van een strafrechtelijk voor de onderwerpelijke verzekering relevant verleden van X geen sprake is", althans niet zonder aandacht te schenken aan het door Interpolis gestelde strafbare feit, beweerdelijk door X in 1974 gepleegd.
En hetzelfde geldt, dunkt mij, eveneens voor de in onderdeel c2) genoemde strafrechtelijke vervolging en vrijspraak van X door het Amtsgericht, en in hoger beroep door het Landesgericht, te Düsseldorf terzake van bedrog.
De onderdelen a1), a2), a3), c2) en c3) acht ik derhalve gegrond.
15. In onderdeel b) wordt aangevoerd dat het Hof "het feit van 1971" (zie rov. 4b sub 4) niet buiten beschouwing had mogen laten, nu Interpolis had gesteld dat nader bewijs hiervan nodig was, zulks te leveren met de hulp van het Hof.
Waar echter naar mijn idee het Hof geenszins gehouden was zijn medewerking te verlenen aan het verzamelen van bewijsmateriaal voor Interpolis (zie boven sub 12), en Interpolis had aangegeven zelf niet in staat te zijn nadere gegevens omtrent dit feit te verschaffen, mocht het Hof aan het hier bedoelde feit als onbewezen voorbijgaan.
16. Onderdeel c1) lijkt uit te gaan van een verkeerde lezing van 's Hofs arrest, nu het onbegrijpelijk acht het verband tussen rov. 4b sub 7) en die sub 5), terwijl m.i. een dergelijk verband door het Hof niet is gelegd; het sub 5) overwogene staat los van hetgeen het Hof sub 7) overweegt.
17. Onderdeel e2) tenslotte heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft dus geen bespreking.
18. Wegens gegrondbevinding van de onderdelen a), c2), c3) en d) van het middel concludeer ik tot vernietiging van het arrest a quo met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,