HR, 04-11-1983, nr. 6429
ECLI:NL:HR:1983:AG4683
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-1983
- Zaaknummer
6429
- LJN
AG4683
- Roepnaam
Jonker/Buirma
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1983:AG4683, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑11‑1983; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1983:AG4683
ECLI:NL:PHR:1983:AG4683, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑1983
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1983:AG4683
- Vindplaatsen
NJ 1984, 271 met annotatie van P.A. Stein
NJ 1984, 271 met annotatie van P.A. Stein
Uitspraak 04‑11‑1983
Inhoudsindicatie
Huurrecht woonruimte. Verhuis-en inrichtingskosten art. 7A:1623 e lid 6 BW (thans art. 7:275 BW) en door huurder aangebrachte verbeteringen. Tegemoetkoming in de verhuis-en inrichtingskosten uit art. 7a:1623 e lid 6 BW (thans art. 7:275 BW) kan niet mede omvatten een vergoeding wegens waardevermeerdering van het gehuurde wegens door huurder aangebrachte verbeteringen.
4 november 1983Eerste KamerReq.nr. 6429AT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,VERZOEKER tot cassatie,advocaat: Mr. T. Scholtus,VT – HR 4/11/1983,
t e g e n
[verweerders]allen wonende te [woonplaats] ,VERWEERDERS in cassatie,advocaat: Mr. J.C. van Oven,PD – Rb 8/10/1982.
1. Het geding in feitelijke instanties Op 24 februari 1982 hebben [verweerders] zich gewend tot de Kantonrechter te Groningen met het verzoek het tijdstip vast te stellen waarop de in het verzoekschrift genoemde huurovereenkomst zal eindigen. Nadat [verzoeker] tegen dat verzoek verweer had gevoerd, en subsidiair had verzocht een vergoeding voor verhuis- en herinrichtingskosten vast te stellen ten bedrage van f. 12.500,-- heeft de Kantonrechter bij beschikking van 27 augustus 1982 het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen, vastgesteld op 1 maart 1983, en aan [verzoeker] als tegemoetkoming in de kosten een bedrag toegekend van f. 8.000,--. Tegen deze beschikking hebben [verweerders] , voor zover betreft de vaststelling van de geldelijke vergoeding, hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen, waarna [verzoeker] incidenteel beroep heeft ingesteld. Bij beschikking van 11 maart 1983 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter vernietigd en, voor zover hier van belang, aan [verzoeker] ten laste van [verweerders] als tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en inrichting, een bedrag toegekend groot f. 3.000,--. De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierequest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerders] hebben verzocht het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel Het middel strekt ten betoge dat het bedrag dat de rechter ingevolge art. 1623e lid 6 BW kan vaststellen ter tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van de huurder, mede kan omvatten een vergoeding wegens waardevermeerdering van het gehuurde, wanneer die waardevermeerdering een gevolg is van door de huurder aangebrachte verbeteringen.Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard.De verhuis- en inrichtingskosten, waarop de bepaling het oog heeft, zijn slechts de kosten die de huurder – die het gehuurde in verband met de in de aanhef van deze bepaling bedoelde beslissing van de rechter zal moeten ontruimen – zal moeten maken om te verhuizen en zich elders in te richten. Dit blijkt reeds uit de tekst van art. 1623e lid 6 en het vindt bevestiging in de parlementaire geschiedenis van de Wet van 21 juni 1979, Stb. 330, bij welke wet de onderhavige bepaling is ingevoegd. Het bij de behandeling in de Tweede Kamer door Mevrouw Salomons c.s. ingediende amendement Nr. 32, welk amendement ertoe strekte de rechter de bevoegdheid te verlenen aan de huurder een vergoeding toe te kennen voor de door hem in de laatste verlopen tien jaren aan het gehuurde aangebrachte verbeteringen, is – nadat tegen het amendement door de Minister bezwaren waren aangevoerd – door de Kamer verworpen (Handelingen II, 1978-1979, blz. 5025 en blz. 5147).Het door het middel gedane beroep op de daar geciteerde passage uit de memorie van toelichting op de Wet van 4 juni 1981, Stb. 331, treft reeds daarom geen doel omdat die passage slechts inhoudt dat art. 1628 lid 2 niet dwingt tot een volledige kostenvergoeding en dat – zo is kennelijk de bedoeling van deze passage – de rechter onder andere in de staat waarin de oude inrichting verkeert en in de reeds gedane afschrijving aanleiding kan vinden om niet de volledige verhuis- en inrichtingskosten, die de huurder zal moeten maken, in het vast te stellen bedrag op te nemen.Het door het middel gedane beroep op "het stelsel en de beginselen in voornoemde artikelen" – waarmee wordt gedoeld op de in het middel vermelde wetsartikelen – stuit, wat er overigens zij van de daarbij aan die artikelen toegekende betekenis, in ieder geval af op de – blijkens het vorenoverwogene – beperkte strekking van de in art. 1623e lid 6 aan de rechter toegekende bevoegdheid. In het bijzonder laat, naar de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, genoemde bepaling geen ruimte voor het toekennen – bij de vaststelling van het die bepaling bedoelde bedrag – van een vergoeding aan de huurder op grond van ongegronde verrijking als gevolg van door hem aangebrachte verbeteringen. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; verleent verzoeker vergunning om in cassatie tegen verminderd tarief te procederen.
Deze beschikking is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Martens en Van den Blink, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 4 november 1983.
Conclusie 19‑09‑1983
Inhoudsindicatie
Huurrecht woonruimte. Verhuis-en inrichtingskosten art. 7A:1623 e lid 6 BW (thans art. 7:275 BW) en door huurder aangebrachte verbeteringen. Tegemoetkoming in de verhuis-en inrichtingskosten uit art. 7a:1623 e lid 6 BW (thans art. 7:275 BW) kan niet mede omvatten een vergoeding wegens waardevermeerdering van het gehuurde wegens door huurder aangebrachte verbeteringen.
EbRequestnr. 642919 september 1983
Mr. Leijten
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
[verweerders]
Edelhoogachtbaar College,
Het komt mij voor, dat deze conclusie vrij kort kan blijven. In cassatie gaat het alleen nog over de tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten van verweerder in cassatie de huurder – na toewijzing van het verzoek van de verhuurder(s) tot beëindiging van de huurovereenkomst (art. 1623e, zesde lid BW). De Kantonrechter te Groningen had bij zijn beschikking van 27 augustus 1982 het bedrag van die door verzoekers tot cassatie – verhuurders – te betalen kosten gesteld op ƒ 8.000,- na daartoe bij beschikking van 10 augustus 1982 te hebben overwogen (nummering van mij, L.): -1- Wel is er grond om aan verweerder een vergoeding ten laste van verzoekers toe te kennen voor verhuiskosten en inrichtingskosten. -2- Bij de bezichtiging is namelijk duidelijk geworden dat verweerder bij het betrekken van de onderhavige woning zich aanzienlijke inrichtingskosten heeft getroost, die bij de ontruiming ten goede van verzoekers zullen komen. -3- Weliswaar kent de wet niet de mogelijkheid om de kosten van verbeteringen van het gehuurde in geval van ontruiming ten laste van de verhuurder te brengen. -4- Wet moet echter bij het toekennen van een vergoeding voor inrichtingskosten rekening worden gehouden met de kosten die de huurder zelf voor de inrichting van een nieuwe woning te dragen zal krijgen; -5- en daarbij mag als richtlijn worden genomen de wijze waarop hij het gehuurde toen hij het betrok heeft ingericht voor zover deze inrichting op redelijke basis is geschied; -6- zeker als de verhuurder daarvan de voordelen geniet. De hiertegen aangevoerde grief heeft de Rechtbank te Groningen bij haar beschikking in hoger beroep van 11 maart 1983 gegrond geacht: "…. Het bepaalde in art. 1623 e lid 6 Burgerlijk Wetboek laat geen ruimte voor het toekennen van een vergoeding aan de huurder op grond van ongegronde verrijking door (van?) de verhuurder. Voor de verhuis- en inrichtingskosten komen alleen die kosten in aanmerking, die de huurder die het door hem gehuurde moet ontruimen zich redelijkerwijs moet getroosten om zich in een volgend huis te installeren.", waarna de Rechtbank de tegemoetkoming in die kosten door verhuurders te betalen, naar redelijkheid en billijkheid heeft vastgesteld op ƒ 3.000,-.
Het cassatieberoep richt zich tegen de hiervoor weergegeven gronden welke de Rechtbank heeft aangevoerd ter motivering van haar oordeel, dat de grief tegen de overwegingen van de Kantonrechter doel trof. Het lijkt mij echter duidelijk dat die overwegingen juist zijn en dat de Kantonrechter een verkeerd criterium heeft aangelegd voor de vaststelling van de hoogte der verhuis- en inrichtingskosten. Overweging 1 van de Kantonrechter is, zoals ook uit de beslissing van de Rechtbank blijkt, juist, In de tweede overweging is het woordje "namelijk" niet begrijpelijk immers de aanzienlijke inrichtingskosten voor de boerderij zijn niet bepalend voor de inrichtingskosten van de nieuw te betrekken woning. De overwegingen 3 en 4 zij geheel juist, maar de overwegingen 5 en 6 komen mij onhoudbaar voor en de Rechtbank heeft daar dan ook korte metten mee gemaakt; wat betreft overweging 6 door vast te stellen dat in het kader van art. 1623e lid 6 BW geen plaats is voor een vergoeding aan de huurder wegens ongegronde verrijking van de verhuurder en wat betreft overweging 5 door de inhoud van de hiervoor weergegeven laatste volzin, waaraan ik nog toevoeg dat de "inrichtingskosten" besteed aan het "woningrijp" maken van een oude boerderij, bezwaarlijk als richtlijn kunnen worden genomen voor de kosten van een - naar aard en grootte - nog volstrekt onbekende, immers nog niet presente, nieuwe woning.De Kantonrechter heeft (màg ik het zeggen?) loffelijkerwijs naar "de puur billijke oplossing"gestreefd die via "le bon juge" Magnaud nogal aantrekkingskracht heeft gehad op de rechtsvindingsleer die tot voor kort modern was, maar evenals deze komt hij tot een uitkomst, die rechtens niet aanvaardbaar is.Misschien zou ik er veel méér over moeten zeggen en het kost mij ook wel moeite dat niet te doen, maar ik meen dat in het verweerschrift in cassatie van verhuurders met name onder 4, 5 en 6 die aanvullende informatie zo overtuigend gegeven is, dat ik daarnaar màg (en behoor te) verwijzen.Toch nog één punt. Was er sprake van pacht dan zou – art. 31 lid één Pachtwet – de verpachter een naar billijkheid te bepalen vergoeding moeten geven aan de pachter voor de verbeteringen, welke door deze "in de laatste verlopen twintig jaren aan het gepachte zijn aangebracht". Dat is niet alleen een heel andere actie dan die welke het oog heeft op een tegemoetkoming in de kosten van verhuizing en wederinrichting, maar ook blijkt, dat het daarbij niet gaat om vergoeding van de kosten door de pachter voor die verbeteringen gemaakt, maar om de méérwaarde die zij ná ontruiming voor de verpachter (nog) opleveren. Bovendien moet dan – men zie lid 3 van art. 31 Pw. – aan allerlei voorwaarden zijn voldaan, die moeten voorkomen, dat een verpachter ongewild en ongemerkt op (hoge) kosten wordt gejaagd. Dit alles kan men niet in een ongeregelde, slordige, analogie, onderbrengen bij de vordering wegens kosten van verhuizing en inrichting, bedoeld bij art. 1623e, lid 6 BW.
Wat betreft de vraag of huurder kan worden toegelaten als gevraagd om tegen verminderd tarief te procederen en die omtrent de (eventuele) veroordeling van deze in de proceskosten van het cassatiegeschil, beslisse de Hoge Raad naar recht en redelijkheid.
Het middel niet aannemelijk achtend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
Parket, 19 september 1983
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,