HR, 06-05-1983, nr. 5777
ECLI:NL:PHR:1983:AG4641
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-05-1983
- Zaaknummer
5777
- LJN
AG4641
- Roepnaam
Bullenbaai
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1983:AG4641, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑05‑1983; (Cassatie, Rekestprocedure)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1983:AG4641
ECLI:NL:PHR:1983:AG4641, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑05‑1983
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1983:AG4641
- Vindplaatsen
AB 1984, 101 met annotatie van F.H. van der Burg, H.K. Fernandes Mendes
NJ 1984, 361 met annotatie van M. Scheltema
V-N 1986/517, 36 met annotatie van Redactie
CFN 2022/105 met annotatie van -
AB 1984, 101 met annotatie van F.H. van der Burg, H.K. Fernandes Mendes
NJ 1984, 361 met annotatie van M. Scheltema
V-N 1986/517, 36
Uitspraak 06‑05‑1983
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad (wetgeving) van Eilandgebied Curaçao door het uitvaardigen van twee belastingverordeningen, die mede tot strekking hebben de aan een overslagbedrijf verleende en op een Landsverordening gebaseerde belastingvrijstelling aan te tasten. Onverbindendheid van die belastingverordeningen voor zover zij die strekking hebben, wegens strijd met bedoelde Landsverordening of wegens misbruik van wetgevende bevoegdheid.
6 mei 1983
Eerste Kamer
Req.nr. 5777
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de openbare rechtspersoon Het Eilandgebied Curaçao, gevestigd te Willemstad, Curaçao, Nederlandse Antillen,
2. het Hoofd van de Afdeling Financien van het Eilandgebied Curaçao, zijnde thans Maurits Johannes Larmonie,
wonende te Willemstad, Curaçao, Nederlandse Antillen, en
3. de Ontvanger van het Eilandgebied Curaçao, zijnde thans Guillermo Hermenegildo Urso Leonora, wonende te Willemstad, Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders,
advocaat: Mr. A.G. Maris,
t e g e n
1. Curaçao Oil Terminal N.V., een naamloze vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen, gevestigd te Curaçao, Nederlandse Antillen,
2. Shell Curaçao N.V., een naamloze vennootschap naar het recht van de Nederlandse Antillen, gevestigd te Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTERS in cassatie, incidenteel eiseressen,
Advocaat: Mr. H.J.C. ter Kuile.
1. Het geding in feitelijke instanties
Op 14 juli 1977 hebben nu-verweersters (COT en SCNV) zich met twee verzoekschriften gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Curaçao, met vordering een tweetal Eilandsverordeningen — het ene verzoekschrift heeft op de hierna te noemen Verordening Tankbelasting betrekking, het andere op de Verordening Bullenbaai — onverbindend te verklaren, met daarmee verband houdende vorderingen.
Nadat het Eilandgebied c.s. tegen die vorderingen verweer had gevoerd, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Curaçao, na de zaken te hebben gevoegd, bij vonnis van 15 oktober 1979 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben COT en SCNV hoger beroep ingesteld bij het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen.
Bij vonnis van 3 maart 1981 heeft het Hof het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg vernietigd en de vorderingen toegewezen zoals in het dictum van 's Hofs vonnis is vermeld.
Het vonnis van het Hof van Justitie is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof van Justitie heeft het Eilandgebied c.s. beroep in cassatie ingesteld, waarna COT en SCNV voorwaardelijk incidenteel beroep hebben ingesteld. Het cassatierequest en het request houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht de beroepen te verwerpen.
De zaak is voor partijen mondeling toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Van Soest strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot bevestiging van het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg en tot veroordeling van COT en SCNV in de kosten van het geding in hoger beroep en in cassatie.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
COT, een overslagbedrijf voor olie en olieprodukten, heeft zich in 1973 op het eiland Curaçao gevestigd, na van de Minister-President van de toenmalige regering van de Nederlandse Antillen een toezegging tot belastingvrijstelling te hebben ontvangen. Aan deze toezegging is uitvoering gegeven door middel van het Landsbesluit van 10 juni 1976, no. 1, waarbij COT gelijk werd gesteld met een bedrijf in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953, zulks met toepassing van het vijfde lid van dat artikel. Blijkens dat Landsbesluit is er tevoren overleg gepleegd met het Bestuurscollege van het Eilandgebied Curaçao. COT heeft zodoende een beschikking verkregen, die in verband met artikel 2 van genoemde Landsverordening strekt tot vrijstelling van de in datzelfde artikel opgesomde belastingen, waaronder winstbelasting op winsten behaald met haar bedrijf.
Voor het Eilandgebied betekende dit dat het zijn aandeel in de opbrengst van de van COT te heffen winstbelasting, waarop het krachtens artikel 87 van de Eilandenregeling recht had, zou moeten derven.
Nadat het Eilandgebied had laten weten dat het niet accoord ging met de aan COT verleende belastingvrijstelling, zijn er tussen het Eilandgebied en COT c.s. onderhandelingen gevoerd. Na het mislukken daarvan heeft het Eilandgebied, dat ingevolge artikel 2a van de Eilandenregeling niet de bevoegdheid heeft om belastingen op winsten te heffen, uitgevaardigd de Eilandsverordening Tankbelasting en de Eilandsverordening Bullenbaai, respectievelijk van 27 en 25 mei 1977. De Verordening Tankbelasting heft belasting van degenen die op Curaçao (met uitzondering van een gebied rond de St. Annabaai) krachtens zakelijk recht het genot hebben van een bovengronds gelegen tank, waaronder wordt verstaan alle ruimtehoudende lichamen, bestemd of gebezigd voor de opslag of bewaring van vloeistoffen of gassen. De Verordening Bullenbaai belast ‘’het hebben van voorwerpen onder, op of boven Eilandsgrond of water gelegen te Bullenbaai’’. De belangrijkste voorwerpen waarop deze belasting drukt, zijn stutten, steigers, installaties voor in- en uitladen van olie en vaartuigen, waarbij aandacht verdient dat het Hof kennelijk alle voorwerpen die geen vaartuigen zijn als ‘’installaties’’ heeft aangeduid. Ingevolge de Tankbelasting dient COT jaarlijks NA ƒ. 14.700 000,-- te betalen en ingevolge de Bullenbaaiheffing jaarlijks NA ƒ. 2.400.000,--.
In cassatie is uitsluitend aan de orde de vraag of de Eilandsverordeningen — zoals het Hof heeft aangenomen, maar door het middel met vele rechts- en motiveringsklachten wordt bestreden — onverbindend zijn wegens strijd met de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953 of wegens misbruik van wetgevende bevoegdheid doordat deze bevoegdheid door het Eilandgebied voor een ander doel is gebruikt dan waarvoor zij is verleend.
3.2 Voor de behandeling van deze vraag — waarop vooral onderdeel D van het middel betrekking heeft — moeten eerste de onderdelen B en C onder ogen worden gezien, nu deze klachten bevatten ten aanzien van een aantal van de feiten, waarvan het Hof is uitgegaan. Bij de klacht van onderdeel A heeft het Eilandgebied geen belang, nu zij zich richt tegen een punt dat 's Hofs beslissing niet draagt.
3.3 Onderdeel B is gericht tegen 's Hofs rechtsoverweging 2.
Het houdt o.m. in dat onduidelijk is welke betekenis het woord ‘’treft’’ heeft in de (door het Hof weergegeven) stelling van COT c.s. ‘’dat deze’’ (dw.z. de Verordening Tankbelasting resp. de Verordening Bullenbaai) ‘’vrijwel alleen COT treft’’. De desbetreffende stelling is telkens toegelicht in de daarop volgende, door het Hof weergegeven stellingen en in het licht daarvan door het Hof verstaan als strekkende ten betoge ‘’dat de aan andere belastingplichtigen dan COT op grond van deze beide Verordeningen opgelegde heffingen te verwaarlozen zijn’’ (afgezien van vaartuigen voor wat betreft de Bullenbaaiheffing). Dit een en ander brengt mee dat van onduidelijkheid als door het onderdeel bedoeld, geen sprake is.
Voorts is onderdeel B gericht tegen 's Hofs in rechtsoverweging 2 vervatte oordeel dat het Eilandgebied c.s. ‘’deze stellingen noch in eerste aanleg noch in hoger beroep behoorlijk gemotiveerd (heeft) bestreden’’. Het betreft hier een feitelijk oordeel dat in het licht van de gedingstukken en mede gelet op de voor dit oordeel door het Hof in de desbetreffende rechtsoverweging gegeven motivering, niet onbegrijpelijk is, nadere motivering niet behoefde — ook niet tegenover de in het onderdeel vermelde stellingen van COT c.s. — en niet blijk geeft van miskenning van enige rechtsregel.
Onderdeel B faalt dus.
Onderdeel C is gericht tegen 's Hofs rechtsoverweging 5.
Subonderdeel C–a, gericht tegen 's Hofs oordeel (in rechtsoverweging 5 onder a) dat COT ‘’zodoende’’ op grond van art. 2 van de daar genoemde Landsverordening vrijstelling verkreeg van de in datzelfde artikel opgesomde belastingen, faalt op de gronden hierna bij de bespreking van onderdeel E aangegeven.
Subonderdeel C–b stelt dat ‘’niet juist’’ is dat er tussen het Eilandgebied en COT c.s. onderhandelingen zijn gevoerd die de strekking hadden als in 's Hofs rechtsoverweging 5 onder b vastgesteld. Het Hof heeft een en ander als vaststaande aangenomen ‘’als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet behoorlijk weersproken dan wel op grond van de inhoud van de in het geding gebrachte producties’’. Dit is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk en kan, als van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Niet valt in te zien waarom de in dit subonderdeel aangevallen vaststelling in tegenspraak zou zijn met hetgeen in 's Hofs rechtsoverweging 6 onder 1 is overwogen. Het Hof behoefde niet aan te geven waarom de in het onderdeel bedoelde stellingen ‘’onjuist zouden zijn’’. De zinsnede ‘’Appellanten hadden toen reeds ter plaatse geïnvesteerd’’ ('s Hofs rechtsoverweging 5 onder b) is niet dragend voor 's Hofs beslissing. De vaststelling dat beide belastingen vrijwel alleen van COT worden geheven, kwam reeds ter sprake bij de behandeling van onderdeel B.
Subonderdeel C–c gaat ervan uit dat het Hof op grond van de in rechtsoverweging 5 onder c vermelde omstandigheid dat de tanks van COT afgelegen in het water liggen, door heuvels omgeven zijn en vanuit de bewoonde of toeristische gebieden nauwelijks zichtbaar, de Verordening Tankbelasting onverbindend heeft geoordeeld. Dit berust op een onjuiste lezing van 's Hofs vonnis: hiervoor zij verwezen naar hetgeen hierna, onder 3.7, tweede alinea, zal worden overwogen.
's Hofs overweging (rechtsoverweging 5 onder c), luidende: ‘’Geïntimeerden hebben deze overweging en conclusie in hoger beroep niet bestreden’’, is van feitelijke aard en in het licht van de processtukken niet onbegrijpelijk; zij kan in cassatie niet op haar juistheid worden onderzocht.
De zin ‘’Ingevolge de Tankbelasting dienen appellanten althans COT jaarlijks NA ƒ. 14.700.000,-- te betalen’’ moet, gelet op 's Hofs rechtsoverweging 2 (‘’dat de aan andere belastingplichtigen dan COT op grond van deze beide Verordeningen opgelegde heffingen te verwaarlozen zijn’’) worden gelezen als: (…) dient COT (…) te betalen. Eisers tot cassatie hebben bij hun desbetreffende klacht, mede gelet op hetgeen hierna met betrekking tot onderdeel H zal worden overwogen, geen belang.
Subonderdeel C–d heeft betrekking op 's Hofs vaststelling in rechtsoverweging 5 onder d dat het grootste deel van de Bullenbaai ‘’juridisch en economisch eigendom’’ van SCNV is en het resterend kleinste deel ‘’economisch eigendom’’ van deze vennootschap, en op de passage, gewijd aan een brief van 17 april 1973 van de Minister-President van de regering van de Nederlandse Antillen aan SCNV. Een en ander is niet dragend voor 's Hofs beslissing.
De omstandigheid dat de Bullenbaaiheffing geen betrekking heeft op enige ‘’tegenprestatie’’ van de zijde van het Eilandgebied, is door het Hof gebezigd — en kon zonder schending van enige rechtsregel worden gebezigd — in het kader van zijn hierna onder 3.6 te bespreken redenering.
De zin, aan het slot van rechtsoverweging 5 onder d, luidende: ‘’Ingevolge de Bullenbaaiheffing dienen appellanten althans COT (…)’’, moet — om reden hierboven onder C–c uiteengezet — worden gelezen als: (…) dient COT (…). Bij deze klacht hebben eisers tot cassatie geen belang.
Op de aan het slot van subonderdeel C–d genoemde passages in de memorie van toelichting op de Verordening Bullenbaai behoefde het Hof niet in te gaan.
Ook onderdeel C faalt dus.
3.4 In onderdeel D komt 's Hofs rechtsoverweging 6 aan de orde. Daarin heeft het Hof op de daar aangegeven gronden de voormelde Eilandsverordeningen onverbindend geacht, waarbij — zoals reeds aangestipt — het Hof zowel spreekt van rechtstreekse strijd met de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953, als van misbruik van wetgevende bevoegdheid, doordat deze bevoegdheid voor een ander doel is gebruikt dan waarvoor zij is verleend. Bij dit laatste heeft het Hof echter kennelijk evenzeer het oog gehad op grenzen die de voormelde Landsverordening aan de uitoefening van de wetgevende bevoegdheid van het Eilandgebied ter zake van het heffen van belastingen stelde.
Voor de vraag of de voormelde Eilandsverordeningen in strijd met de voormelde Landsverordening komen dient zowel te worden onderzocht hoe deze Landsverordening in het licht van haar strekking uitgelegd moet worden, als wat de strekking is van de voormelde Eilandsverordeningen in het licht van de door het Hof daaromtrent vastgestelde en mede blijkens de verwerping van de onderdelen B en C, ook in cassatie vaststaande feiten.
3.5 Wat de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953 betreft, is het volgende van belang. Blijkens de memorie van toelichting bij het ontwerp dat tot deze Verordening leidde, is het de bedoeling geweest industrievestiging en hotelbouw op de Nederlandse Antillen te bevorderen door zorg te dragen ‘’voor een fiscaal aantrekkelijke sfeer’’, waarbij men vooral het oog had op uit het buitenland aan te trekken kapitaal. Om dit te bereiken werd in de Verordening ten aanzien van bepaalde belastingen over een bepaalde periode vrijstelling gegeven aan ondernemingen die voldeden aan de eisen, gesteld in artikel 1 van die Verordening. Bij het zoeken naar die belastingen welke voor het verlenen van de beoogde faciliteiten in de eerste plaats in aanmerking kwamen, is, in navolging van de om de Nederlandse Antillen liggende gebieden, gezocht naar ‘’de belastingen, welke op de ondernemer zelf drukken en niet volgens de opzet van de wetgeving bestemd zijn om afgewenteld te worden’’. Daarbij is de keuze gevallen op onder meer winstbelasting, grondbelasting en gebruiksbelasting, waarbij opmerking verdient dat deze belastingen krachtens de in 1953 nog geldende, in 1956 gewijzigde Eilandenregeling weliswaar werden geheven door het Land, maar in beginsel ingevorderd door het Eilandgebied ten bate van de kas van het Eilandgebied, zodat de opbrengst van deze door het Land geheven belastingen aan het Eilandgebied toeviel. Voorts blijkt uit het voorlopig verslag en de memorie van antwoord met betrekking tot de ontwerpverordening, dat bij de toepassing ervan de Nederlandse Antillen, ook sociaal-economisch als één geheel zouden moeten worden beschouwd, waarbij de vrees werd uitgesproken dat anders ‘’de gehele opzet van de wet (…) niet alleen illusoir’’ zou blijken, maar ook de goodwill van de Nederlandse Antillen schade zou worden berokkend door het feit ‘’dat hier door het buitenland geïnvesteerd kapitaal door verkeerd regeringsbeleid verloren gaat’’.
Uit dit een en ander moet worden afgeleid dat de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953 naar zijn strekking het beleid met betrekking tot belastingvrijstelling — in het onderhavige geval door toepassing van het vijfde lid van artikel 1— tot een zaak van de Nederlandse Antillen stempelt, die zich niet leent voor ongecoördineerde toepassing per eiland, laat staan voor doorkruising van dit beleid door de afzonderlijke Eilandgebieden. In verband daarmee moet worden aangenomen dat niet is uitgesloten dat een op zichzelf binnen de bevoegdheid van het Eilandgebied vallende belastingverordening, wegens haar strekking een krachtens de Landsverordening verkregen belastingvrijstelling van een bepaalde onderneming in niet te verwaarlozen mate aan te tasten, in strijd met die Landsverordening moet worden geacht.
3.6 Het Hof heeft blijkens zijn zesde rechtsoverweging aangenomen dat de onderhavige Eilandsverordeningen inderdaad een strekking hebben die tot een zodanige strijd leidt. Het Hof heeft dit afgeleid uit een viertal, in rechtsoverweging 6 aangeduide omstandigheden, die moeten worden gezien in het licht van hetgeen het Hof in de rechtsoverwegingen 2 en 5 reeds had vastgesteld. Een en ander laat zich, mede rekening houdend met hetgeen onder 3.3 is overwogen, als volgt samenvatten.
a. De Tankbelasting en de Bullenbaaiheffing zijn opgelegd in aansluiting op het afspringen van de onderhandelingen, die de strekking hadden om het Eilandgebied te laten meedelen in de winst van COT, zulks ter compensatie van de winstbelastingopbrengsten, die het Eilandgebied als gevolg van het Landsbesluit van 10 juli 1976 zou missen.
b. De Tankbelasting treft, zowel wat het bedrag als wat het aantal belastingplichtigen betreft, nagenoeg alleen COT. De Bullenbaaiheffing treft, voor zover het andere voorwerpen dan schepen betreft, nagenoeg alleen COT.
c. De Tankbelasting is, blijkens de memorie van toelichting op de betreffende Verordening, gekozen, omdat de tanks door met name hun omvang, aanblik en situering in ernstige mate het milieu verstoren en/of het landschap visueel verontreinigen. De eerste rechter heeft in zijn vonnis overwogen dat deze vlag de lading niet dekt, omdat is gebleken dat het het Eilandgebied in de eerste plaats te doen is geweest om het verwerven van geldmiddelen, en niet om het milieu-aspect, waarvan het Hof bovendien heeft vastgesteld dat het om een ‘’relatief geringe aantasting van het milieu’’ gaat. Tegen de voormelde overweging van de eerste rechter is in hoger beroep niet opgekomen. De Bullenbaaiheffing heeft voorts naar 's Hofs vaststelling geen betrekking op enige ‘’tegenprestatie’’ van de zijde van het Eilandgebied.
d. De omvang van de op grond van de Eilandsverordeningen door COT verschuldigde belasting bedraagt te zamen NA ƒ. 17.100.000,-- per jaar.
Op grond van deze omstandigheden, die het Hof in onderling verband heeft beschouwd en waaruit het Hof kennelijk heeft afgeleid dat de Eilandsverordeningen de strekking hadden om van COT zelf een compensatie te verkrijgen voor de opbrengst van de winstbelasting die het Eilandgebied als gevolg van de vrijstelling van COT door het landsbestuur zou derven, is het Hof terecht tot de conclusie gekomen dat de Eilandsverordeningen een — niet te verwaarlozen — aantasting van de op COT toepasselijke vrijstelling opleveren en derhalve in strijd zijn met de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953, zoals deze moet worden uitgelegd aan de hand van hetgeen boven omtrent deze Verordening is overwogen. Daarbij is mede van belang dat een zodanige aantasting niet alleen de met die Verordening beoogde gevolgen — een aantrekkelijke fiscale sfeer, vooral voor te vestigen ondernemingen met buitenlands kapitaal — in het Eilandgebied in gevaar kan brengen, maar tevens in de gehele Nederlandse Antillen die, zoals boven overwogen, in de Landsverordening, ook sociaal-economisch, als een eenheid worden beschouwd en door buitenlandse ondernemers vaak als een geheel gezien zullen worden.
3.7 Het bovenoverwogene brengt mee dat ook onderdeel D van het middel faalt. Dit behoeft nog slechts op enkele punten nadere motivering.
In de eerste plaats is van belang dat het onderdeel, overal waar het ervan uitgaat dat het Hof de Eilandsverordeningen aan de afzonderlijke door het Hof in rechtsoverweging 6 opgesomde punten heeft getoetst, feitelijke grondslag mist. Het Hof heeft immers slechts aan de hand van de daarin vermelde omstandigheden de strekking van die Verordeningen vastgesteld en deze strekking in strijd met de Landsverordening geacht. Tot een zodanige toetsing was het Hof bevoegd in verband met artikel 85 van de Eilandenregeling.
Voorts doet — anders dan in het onderdeel wordt betoogd — aan het bovenoverwogene niet af dat COT en SCNV een zo belangrijke plaats binnen het Eilandgebied innemen dat 60% van het National Gross Product van hen afkomstig is en dat zij omvangrijke investeringen binnen het Eilandgebied hebben gedaan.
Evenmin heeft het Hof een onjuist oordeel gegeven door de Eilandsverordeningen op grond van het voorgaande onverbindend te achten in plaats van ‘’niet-rechtsgeldig of onrechtmatig’’, zoals het onderdeel wil. Het Hof heeft de beide Verordeningen in het licht van de door het Hof vastgestelde omstandigheden terecht in onderlinge samenhang gezien. In verband daarmee is ook de Bullenbaaiverordening, voor zover zij andere voorwerpen dan schepen betreft, onverbindend.
Het onder 3.5 en 3.6 overwogene sluit in dat het feit dat de bij de Eilandsverordeningen geheven belastingen niet van de soort waren, waarvan de heffing of de vrijstelling aan het Land was voorbehouden, in het onderhavige geval niet afdoet aan de strekking van die Verordeningen de vrijstelling van COT aan te tasten in voege als boven omschreven, waarbij wezenlijk is dat het ging om het verkrijgen door het Eilandgebied van een compensatie van COT voor de opbrengst van de winstbelasting die anders van COT zou zijn geheven en aan het Eilandgebied ten goede zou zijn gekomen.
In dit licht zijn ook de door het Hof in verband met de aanwezig geachte aantasting van de vrijstelling gebruikte woorden ‘’in niet te verwaarlozen mate’’ niet te vaag, terwijl de toepassing daarvan door het Hof ook niet onbebrijpelijk is, nu het ging om door COT jaarlijks te betalen belastingen van in totaal NA ƒ. 17.100.000,--. De in het onderdeel vermelde bedragen van de door COT gemaakte winsten — die overigens niet vaststaan — doen daaraan niet af.
's Hofs op de voormelde strekking van de Eilandsverordeningen betrokken en daarvoor inderdaad niet zonder belang zijnde oordeel dat het Eilandgebied 'onmiskenbaar opzettelijk' heeft gehandeld, als in 's Hofs rechtsoverweging 6 aangegeven, is, uitgaande van de door het Hof vastgestelde omstandigheden, niet onbegrijpelijk.
3.8 Onderdeel E heeft betrekking op rechtsoverweging 7 van 's Hofs vonnis. Het strekt ten betoge dat het Landsbesluit van 10 juni 1976, no. 1 (hierboven genoemd in 3.1, tweede alinea), rechtskracht mist dan wel niet inhoudt of medebrengt een vrijstelling van belastingen als bedoeld in de Landsverordening ter bevordering van industrievestiging en hotelbouw 1953. Het onderdeel richt zich tegen 's Hofs verwerping van dit betoog. Daartoe voert het onderdeel aan dat COT niet voldeed aan de eis dat zij zich de uitoefening ten doel stelt van een onderneming of wijze van ondernemen ‘’welke op 1 januari 1948 niet in de Nederlandse Antillen bestond noch ook is afgeleid van een op 1 januari 1948 in de Nederlandse Antillen bestaande’’ onderneming of wijze van ondernemen (de geciteerde woorden komen voor in art. 1 lid 1 onder a Verordening; art. 1 lid 5 spreekt, voor zover hier van belang, van een onderneming van andere aard dan de onder a van lid 1 bedoelde onderneming, ‘’doch welke overigens voldoet aan de aldaar gestelde voorwaarden’’). Het betoog komt erop neer dat COT niet ‘’overigens voldoet aan de aldaar gestelde voorwaarden’’. De enkele omstandigheid echter — omstandigheid waarop het onderdeel zich onder a beroept -dat ‘’vóórdien (…) de SCNV, voorheen de Curaçaosche Petroleum Maatschappij, op Curaçao en Aruba overslagactiviteiten en ‘’transshipment’’ van olie (hebben) verricht zoals COT’’, brengt niet mee dat de Gouverneur van de Nederlandse Antillen, die in genoemd Landsbesluit heeft bepaald dat COT met een bedrijf in de zin van art. 1 lid 1 wordt gelijkgesteld, in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat COT ‘’overigens voldoet aan de aldaar gestelde voorwaarden’’. De stelling van het onderdeel onder b (‘’welke steun in de rug voor COT vanaf het begin niet nodig was’’) stelt een voorwaarde die in de Verordening geen steun vindt.
Het onderdeel faalt dus, wat er overigens zij van de wijze waarop het Hof het desbetreffende verweer heeft verworpen.
3.9 Onderdeel F heeft betrekking op 's Hofs rechtsoverweging 8. Het onderdeel is gegrond.
Blijkens het vorenstaande (3.7, vierde alinea, laatste zin) is de Verordening Bullenbaai, voor zover zij andere voorwerpen dan schepen betreft, onverbindend. De beperking tot deze andere voorwerpen vloeit daaruit voort dat aangenomen moet worden dat de Bullenbaaiheffing, die naar 's Hofs vaststelling voor zover het deze andere voorwerpen betreft nagenoeg alleen COT treft, in zoverre de strekking heeft de op COT toepasselijke belastingvrijstelling in niet te verwaarlozen mate aan te tasten. Voor zover echter de Verordening Bullenbaai anderen dan COT treft, te weten de door het Hof bedoelde ‘’maatschappijen die de aanmerende schepen exploiteren’’, is de enkele omstandigheid dat die heffingen ‘’de winst van COT negatief beïnvloeden’’ onvoldoende om aan te nemen dat de Verordening Bullenbaai, ook voor zover het de laatstbedoelde heffingen betreft, de strekking heeft de op COT toepasselijke belastingvrijstelling aan te tasten. Voor dit laatste zijn in de stukken van het geding ook geen aanknopingspunten te vinden. Een en ander betekent dat in 's Hofs dictum onder II, waar de onverbindendheid van de Verordening Bullenbaai wordt uitgesproken, de woorden ‘’voor zover het andere voorwerpen dan schepen betreft’’ moeten worden ingevoegd, en dat voorts enkele aanpassingen nodig zijn zoals hierna zal worden aangegeven.
3.10 Onderdeel G richt zich tegen 's Hofs oordeel in rechtsoverweging 9 dat het Eilandgebied ‘’door op de onder punt 6 vermelde wijze en onder de daar vermelde omstandigheden’’ de Tankbelasting en de Bullenbaaiheffing in te stellen, ‘’verwijtbaar (heeft) gehandeld in strijd met de jegens appellanten in acht te nemen eisen van zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer’’ en dat het Eilandgebied daarom gehouden is om de door die onrechtmatige daad ‘’voor appellanten ontstane schade te vergoeden’’. De vraag of dit oordeel houdbaar is voor zover SCNV betreft, komt bij de bespreking van onderdeel H aan de orde. Hier zal het oordeel aan de hand van de in onderdeel G daartegen gerichte klachten slechts worden onderzocht voor zover het op COT betrekking heeft.
Het onderdeel bestrijdt het oordeel, afgezien van de verwijzing naar ‘’het vorenstaande’’, met drie klachten, die falen.
De stelling dat ‘’de vraag of dit vaststellen een onrechtmatige daad oplevert (…) niet ter beoordeling van de burgerlijke rechter (staat)’’, vindt geen steun in het recht.
De stelling dat de vastgestelde feiten en omstandigheden ‘’onvoldoende (zijn) om op grond daarvan tot een aan de schuld van eisers te wijten onrechtmatige daad van eisers, als door het Hof bedoeld, te besluiten’’, faalt — voor zover COT betreft — eveneens. De in 's Hofs rechtsoverweging 6 vermelde omstandigheden, gevoegd bij 's Hofs aldaar uitgesproken oordeel dat het Eilandgebied ‘’onmiskenbaar opzettelijk’’ heeft gehandeld, wettigen 's Hofs oordeel dat het Eilandgebied verwijtbaar heeft gehandeld in strijd met de jegens COT in acht te nemen eisen van zorgvuldigheid in het maatschappelijk verkeer en dat het Eilandgebied daarom gehouden is de daardoor voor COT ontstane schade te vergoeden.
's Hofs oordeel dat het de mogelijkheid aanwezig acht dat COT naast het door haar ten onrechte betaalde belastingbedrag nog andere voor vergoeding door het Eilandgebied in aanmerking komende schade heeft geleden, is niet onbegrijpelijk en is voldoende om partijen voor de vaststelling van die schade naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
3.11 Onderdeel H richt zich tegen 's Hofs dictum onder II, voor zover dat — telkenmale onder b — inhoudt dat voor SCNV geen verplichtingen tot betaling van belastingen of heffingen uit de desbetreffende Eilandsverordeningen zijn voortgevloeid of voortvloeien; en tegen het dictum onder III, voor zover het Eilandgebied is veroordeeld tot terugbetaling aan SCNV als daar vermeld onder a en tot vergoeding van schade aan SCNV als omschreven onder b.
Voorop moet worden gesteld dat het Hof kennelijk ervan is uitgegaan dat het Eilandgebied in de feitelijke instanties niet heeft betwist dat, als de Eilandsverordeningen op grond van hun strekking — de op COT toepasselijke belastingvrijstelling in niet te verwaarlozen mate aan te tasten — onverbindend zijn, zulks niet alleen geldt ten opzichte van COT maar ook ten opzichte van SCNV. Daarvan uitgaande heeft het Hof onder II, telkenmale sub a, het door COT en SCNV gevraagde declaratoir gegeven. Dit declaratoir moet derhalve aldus worden verstaan dat zowel in de rechtsbetrekking tussen het Eilandgebied en COT als in die tussen het Eilandgebied en SCNV geldt dat de desbetreffende Eilandsverordeningen onverbindend zijn. Tegen dit gedeelte van het dictum is in cassatie (afgezien van het hier niet ter zake doende punt waarop onderdeel F betrekking heeft) niet opgekomen, zodat er bij de behandeling van onderdeel H in ieder geval van moet worden uitgegaan dat ook in de rechtsbetrekking Eilandgebied-SCNV de desbetreffende Eilandsverordeningen onverbindend zijn en nooit verbindend zijn geweest.
's Hofs verklaring voor recht (dictum onder II, telkenmale sub b) dat uit de desbetreffende Verordening voor ‘’appellanten’’, dus daaronder begrepen SCNV, geen verplichtingen tot betaling als door het Hof bedoeld, zijn voortgevloeid en voortvloeien, is een uitvloeisel van de verklaring voor recht in het dictum onder II, telkenmale sub a, en wordt dus door het onderdeel tevergeefs aangevallen. Hetzelfde geldt voor de door het Hof uitgesproken veroordeling van het Eilandgebied (dictum onder III, sub a) tot terugbetaling ‘’aan appellanten’’, dus ook aan SCNV, van hetgeen zij op grond van de litigieuze Eilandsverordeningen hebben betaald en zullen betalen.
Voor wat de vraag betreft of de handelwijze van het Eilandgebied een tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad oplevert, geldt echter dat de feiten die het Hof aanleiding gaven deze vraag ten opzichte van COT bevestigend te beantwoorden — in het bijzonder dat de Verordeningen de strekking hebben de op COT toepasselijke vrijstelling in niet te verwaarlozen mate aan te tasten — niet noodzakelijkerwijs tot het oordeel leiden dat het Eilandgebied ook ten opzichte van SCNV een zodanige onrechtmatige daad heeft begaan. Feiten waaruit dit zou kunnen volgen, zijn door het Hof niet vastgesteld. In zoverre is het onderdeel gegrond. In de van SCNV uitgegane stukken zijn dergelijke feiten ook niet gesteld. Dat betekent dat in het desbetreffende deel van het dictum (III sub b) het woord ‘’appellanten’’ moet worden vervangen door COT. De afwijzing van de vordering van SCNV in zoverre moet begrepen worden geacht onder het dictum sub V.
Het vorenstaande brengt geen verandering in de kostenveroordeling (dictum sub IV). De kwestie van de schadevergoeding vormt in het geheel van de procedure een ondergeschikt punt; de omstandigheid dat dit punt ten opzichte van SCNV moet worden beslist als boven vermeld, neemt niet weg dat het Eilandgebied als de in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt.
3.12 Het incidentele cassatieberoep komt niet aan de orde. Het is voorwaardelijk ingesteld. Nu de in het middel aan de orde gestelde kwestie van geen belang is voor de beslissing op de vordering van SCNV tot schadevergoeding — welke vordering op de boven aangegeven grond (3.11) moet worden afgewezen — moet worden aangenomen dat de voorwaarde niet is vervuld.
3.13 In het principaal beroep zal de Hoge Raad eisers tot cassatie in de kosten van het geding in cassatie veroordelen, nu de punten waarop eisers in het gelijk zijn gesteld (onderdeel F en — ten dele — onderdeel H) in het geheel van het cassatieberoep van ondergeschikt belang zijn.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt 's Hofs uitspraak in dier voege dat:
- de verklaring voor recht (onder II van 's Hofs dictum) ten aanzien van de Verordening Bullenbaai komt te luiden: onder a: dat de daar genoemde Eilandsverordening ‘’voor zover het andere voorwerpen dan schepen betreft’’ onverbindend is en nooit verbindend is geweest; en onder b: dat uit voormelde Verordening ‘’voor zover het andere voorwerpen dan schepen betreft’’ voor appellanten geen verplichtingen als daar genoemd zijn voortgevloeid en voortvloeien;
- in de veroordeling onder III sub a achter de woorden ‘’op grond van de litigieuze Eilandsverordeningen’’ wordt toegevoegd: ‘’— op grond van de Verordening Bullenbaai: voor zover het andere voorwerpen dan schepen betreft —‘’;
- in de veroordeling onder III sub b de woorden ‘’aan appellanten’’ worden vervangen door: ‘’aan COT’’;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt eisers tot cassatie in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van COT en SCNV tot op deze uitspraak begroot op f. 175,-- aan verschotten en f. 5.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Snijders, Haardt, Martens en Van Vucht, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 6 mei 1983.
Conclusie 06‑05‑1983
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad (wetgeving) van Eilandgebied Curaçao door het uitvaardigen van twee belastingverordeningen, die mede tot strekking hebben de aan een overslagbedrijf verleende en op een Landsverordening gebaseerde belastingvrijstelling aan te tasten. Onverbindendheid van die belastingverordeningen voor zover zij die strekking hebben, wegens strijd met bedoelde Landsverordening of wegens misbruik van wetgevende bevoegdheid.
Eb
Req.nr. 5777
Beroep in cassatie tegen een vonnis van het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen
Zitting 14 januari 1983
Mr. van Soest
Conclusie inzake:
Eilandgebied Curaçao c.s.
tegen
Curaçao oil terminal N.V. c.s.
Edelhoogachtbaar College,
I. De feiten.
De eerste verweerster in cassatie (C.O.T.) heeft tanks en andere voorwerpen op Curaçao. Uit dien hoofde heeft zij voldaan aan geldelijke verplichtingen, zoals deze geregeld zijn in de door het Eilandgebied Curaçao vastgestelde Verordening Tankbelasting en Verordening Bullenbaaiheffing.
II. Het bestreden vonnis.
Het Hof van Justitie heeft op het hoger beroep van C.O.T. c.s., de Verordeningen onverbindend oordelend, onder meer het Eilandgebied veroordeeld tot terugbetaling van het door C.O.T. c.s. betaalde en tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. Het vonnis is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Antilliaans Recht, juni 1981, jaargang 2, blz. 236, m.nt. W.A. Luiten, A.G. Croes en W. Smit.
III. Het beroep in cassatie.
Het Eilandgebied c.s. heeft beroep in cassatie ingesteld. C.O.T. c.s. heeft daartegenover geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en harerzijds voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
IV. Behandeling van het principale beroep in cassatie.
Ik behandel de onderdelen en subonderdelen van het middel in de volgorde waarin zij zijn voorgedragen.
Onderdeel A.
Dit onderdeel is gericht tegen 's Hofs beschouwing over de zakelijke rechten van de tweede verweerster in cassatie (S.C.N.V.) op de grond bij Bullenbaai en houdt in, dat C.O.T. c.s. bij die vaststelling geen belang had, nu de zakelijke gerechtigdheid noch in geschil was, noch als grondslag voor de heffing was aangevoerd.
Mij dunkt, dat het Eilandgebied c.s. op zijn beurt bij dit onderdeel geen belang heeft en dat het dus niet tot cassatie kan leiden.
Onderdeel B.
's Hofs rechtsoverweging 2 houdt de feitelijke vaststelling in,
‘’dat de aan andere belastingplichtigen dan COT op grond van deze beide Verordeningen opgelegde heffingen te verwaarlozen zijn (afgezien van vaartuigen voor wat betreft de Bullenbaaiheffing’’.
Het Hof geeft dienaangaande het verweer van het Eilandgebied c.s. weer en kwalificeert dat als
‘’niet... een ondubbelzinnige en gemotiveerde ontkenning van (de) stellingen van’’
C.O.T. c.s. Het Hof vervolgt: het Eilandgebied c.s. heeft
‘’nagelaten om op te geven welk bedrag van de andere belastingplichtigen terzake beide Verordeningen dan wel is geheven, hoewel dit van hun mocht worden verwacht. Ook (heeft het) niet tegengesproken, dat het Eilandgebied zijn inkomsten uit de twee heffingen begroot op de heffingen die van COT zijn ingevorderd, zoals door (C.O.T. c.s.) is gesteld onder overlegging van de betreffende hoofdstukken uit de begrotingen van 1978 en 1979. Tijdens het pleidooi in hoger beroep (heeft het Eilandgebied c.s.) zelfs toegegeven, dat op dat moment — meer dan 3 jaar na invoering der Verordeningen — behalve appellanten nog niemand Tankbelasting of Bullenbaaiheffing had betaald.’’
Naar het mij voorkomt, is in deze gedachtengang de kwalificatie, als eerder geciteerd, ten overvloede gegeven. Het Hof verbindt er immers niet zonder meer aan, dat het de ontkenning in haar geheel buiten beschouwing laat, maar het zet nader uiteen, op welke punten het een nadere motivering of explicitering van de tegenspraak mist. Met name dat het Hof verwacht had, dat, als er belasting van anderen was geheven, de som daarvan zou zijn opgegeven, herinnert aan de formulering van E.M. Meijers, NJ 1926, blz. 231,
‘’dat in onze procedure een mededeelingsplicht voor partijen bestaat, krachtens welke telkens als de rechter de overtuiging heeft, dat een partij meer van de geschilpunten afweet, dan hij in zijn conclusie neerschrijft, hij de conclusie als onvoldoende gemotiveerd ter zijde kan stellen. ...Wanneer verlangt de rechter van de wederpartij deze nadere preciseering der feiten? Hij doet dit, indien hij meent, dat de wederpartij het best in staat is deze nadere preciseering te geven.’’
Hoewel de kwestie in het toen door Meijers geannoteerde arrest HR 18 december 1925, NJ 1926, blz. 228, nog als geheel van feitelijke aard werd gezien (zie ook C.W. Star Busmann, Hoofdstukken van burgerlijke rechtsvordering, 3e druk door L.E.H. Rutten, 1972, nr. 207, blz. 174; Van den Dungen-F.M.J. Jansen, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 141, aant. 3, blz. 306), doet de term ‘’mededelingsplicht’’ wel zien, dat er ook een rechtskundig aspect aan kleeft (zie HR 10 juni 1966, NJ 1966, nr. 390 m.nt. G.J. Scholten). Zo zou ik mij kunnen voorstellen, dat cassabel zou zijn een beslissing die een opgave van geheven bedragen per belastingplichtige zou verlangen. In het onderhavige geval heeft het Hof echter kennelijk het oog op een totaal bedrag. En dan komt het oordeel, dat tegenover de stellingen van C.O.T. c.s. die opgave van het Eilandgebied c.s. redelijkerwijze verwacht had mogen worden, mij weer wel van uitsluitend feitelijke aard voor, zodat het zich aan toetsing in cassatie onttrekt.
Voor het overige komt het oordeel van het Hof erop neer, dat wat van de gespecificeerde stellingen van C.O.T. c.s. als niet expliciet weersproken is komen vast te staan, de vaststelling rechtvaardigt, ‘’dat de aan andere belastingplichtigen ….. opgelegde heffingen te verwaarlozen zijn’’.
Ook dit oordeel moet voor rekening blijven van de rechter die over de feiten oordeelt.
Wat de rechtsgevolgen hiervan zijn, is door het Hof apart behandeld en komt dan ook aan de orde bij onderdeel D van het middel.
Op zichzelf beoordeeld, faalt onderdeel B.
Onderdeel C, subonderdeel a.
Subonderdeel (C)a betwist, als ik het goed begrijp, dat het Hof de juiste wettelijke grondslag voor de aan C.O.T. verleende vrijstelling zou hebben aangewezen. Het subonderdeel heeft naast onderdeel E geen zelfstandige betekenis.
Onderdeel C, subonderdeel b.
Naar 's Hofs rechtsoverweging 5, letter b,
‘’zijn er tussen het Eilandgebied en (C.O.T. c.s.) onderhandelingen gevoerd die de strekking hadden om het Eilandgebied te laten meedelen in de winst van COT, zulks ter compensatie van gemiste winstbelastingopbrengsten. Toen een daaromtrent door COT gedaan voorstel voor het Eilandgebied onaanvaardbaar was, heeft laatstgenoemde de onderhandelingen afgebroken en aan appellanten meegedeeld dat het tot belastingheffing zou overgaan.’’
Dit is een, uiteraard zeer korte, beschrijving van hetgeen er op dit punt tussen de partijen is voorgevallen. Deze beschrijving is van feitelijke aard en kan niet bestreden worden daarmede dat de strekking van de onderhandelingen hetzij van de aanvang af, hetzij op den duur (aanzienlijk) gecompliceerd is door andere aspecten, overwegingen en gebeurtenissen.
Voor zover het subonderdeel bestrijdt, dat compensatie althans mede de strekking van de onderhandelingen is geweest, is dit een novum in cassatie. Het Gerecht in eerste aanleg heeft vastgesteld, onder A, blz. 4,
‘’Het Eilandgebied is het met het verlenen van (de) belastingvrijstelling nimmer eens geweest en heeft daarvan tegenover COT en SCNV nooit een geheim gemaakt. Het Eilandgebied meende recht te hebben op een aanzienlijke geldelijke bijdrage van COT. Daarover zijn onderhandelingen gevoerd tussen COT en SCNV enerzijds en het Bestuurscollege van het Eilandgebied anderzijds’’
en onder G, 4,
‘’dat het het Eilandgebied in de eerste plaats te doen is geweest om het verwerven van geldmiddelen en dat het milieuaspect voor hem van veel minder belang is geweest’’.
In de Memorie van antwoord in hoger beroep heeft het Eilandgebied c.s. enerzijds benadrukt (Grief 2, blz. 8)
‘’De belangen van het Eilandgebied bij de voorgenomen gang van zaken waren dermate groot, en het verzet dermate heftig, dat dit laatste een feit van algemene bekendheid op het eiland was.’’
en anderzijds (blz. 2 v.)
‘’Het Eilandgebied heeft lange tijd getracht op basis van overeenkomst tot overeenstemming met COT te komen. ... COT kwam met een bod dat gezien de achtergronden niet als serieuze aanzet tot onderhandelingen beschouwd kon worden.’’
Bij de laatstgeciteerde passage behoort een noot, waarin het aanbod wordt vergeleken met de winst van C.O.T.
Mij dunkt, dat het Hof bij deze gegevens de aanvankelijke strekking van de onderhandelingen kon en mocht opvatten gelijk het heeft gedaan.
Het subonderdeel faalt.
Onderdeel C, subonderdeel c.
Het Hof heeft overwogen (rechtsoverweging 5, letter c):
‘’De tanks van COT liggen afgelegen aan het water, door heuvels omgeven en zijn vanuit de bewoonde of toeristische gebieden nauwelijks zichtbaar’’.
Bij pleidooi in cassatie is aangevoerd (‘’Memorie van toelichting’’ mr. Maris, blz. 12),
‘’dat de bedoelde overwegingen in RO 5c) op het eerste gezicht niet meer bevatten dan vaststellingen, doch in wezen reeds deel uitmaken van de toetsing van de verordening, die in RO 6 door het Hof verricht wordt’’.
De desbetreffende klachten zullen dan ook bij de bestrijding van rechtsoverweging 6 in onderdeel D van het middel ter sprake komen.
Op zichzelf beoordeeld, kan subonderdeel c niet tot cassatie leiden.
Onderdeel C, subonderdeel d.
Ook dit subonderdeel faalt op grond dat het feitelijke vaststellingen wel bespreekt, maar niet bestrijdt.
Onderdeel D.
Art. 89 lid 1 Staatsregeling van de Nederlandse Antillen van 1955 (S.R.N.A.) houdt in:
‘’Uit kracht van een eilandsverordening kunnen overeenkomstig bij de Eilandenregeling te stellen regelen belastingen ... worden geheven, behoudens de in de Eilandenregeling genoemde belastingen’’.
Art. 1, lid 2, Eilandenregeling Nederlandse Antillen van 1951 (E.R.N.A.), tekst 1956, luidt:
‘’Alle onderwerpen, niet genoemd in artikel 2 en 2a, behoren tot de zorg van een eilandgebied.’’
Art. 2a, lid 1, E.R.N.A., tekst 1956, houdt in:
‘’Niet tot de zorg van een eilandgebied behoren ...: A. De wetgeving inzake ...: 1°. ... belastingen op ... het geld-, goederen-, diensten- en rechtsverkeer; ... 3°. vermogensbelasting en andere belastingen op het vermogen, de grondbelasting niet daaronder begrepen; 4°. bijzondere heffingen, in verband met door het Land ... verleende rechten geheven van degenen, die in het bijzonder bij deze ... rechten betrokken zijn. B. De wetgeving inzake de heffing van ... de belastingen op ... winsten, de grondbelasting en de gebruiksbelasting’’.
Art. 85 E.R.N.A. houdt in:
‘’De bepalingen van de eilandsverordeningen ….. verbinden niet ….. voor zover zij in strijd zijn met een verdrag …. met een landsverordening of met een landsbesluit, houdende algemene maatregelen.’’
Art. 91 E.R.N.A. houdt in:
‘’1. Belastingen en retributies, welker regeling niet aan de zorg van een eilandgebied is onttrokken, worden geheven uit kracht en volgens voorschriften van een eilandsverordening. 2. Geen privilege op het stuk van de belastingen mag worden verleend.’’
Het Hof heeft de Verordeningen onverbindend geoordeeld primair (ik duid deze grond hierna aan met a) wegens rechtstreekse strijd met de Landsverordening ter bevordering industrievestiging en hotelbouw 1953 (hierna aan te duiden als Landsverordening ‘53) (zie rechtsoverweging 6, blz. 8). Art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53 houdt in:
‘’Bij deze landsverordening en met inachtneming van de bepalingen daarvan wordt vrijstelling verleend van: ... 2. de grondbelasting op de bedrijfspanden; 3. de gebruiksbelasting wegens het gebruiken van bedrijfspercelen; 4. de winstbelastingen op winsten behaald met een bedrijf’’.
Opsommingen van belastingen als in art. 2a, lid 1, E.R.N.A. en in art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53, kunnen de vraag doen rijzen, of sprake is van bij haar naam genoemde, bestaande, bekend veronderstelde belastingen dan wel van als soort aangeduide, als denkbaar beschouwde belastingen, ongeacht of zij daadwerkelijk bestaan. Dit dubium bestaat niet bij een formulering als in art. 3 Belastingregeling voor het Koninkrijk (Rijkswet van 28 oktober 1964, Staatsblad 425):
‘’1. Deze afdeling is van toepassing op belastingen naar het inkomen en naar het vermogen ... 2. Tot de belastingen naar het inkomen en het vermogen behoren mede belastingen naar bestanddelen van het inkomen of van het vermogen, daaronder begrepen belastingen naar voordelen uit vervreemding van roerende of onroerende goederen, belastingen naar waardevermeerdering, alsmede belastingen naar het gehele bedrag van door ondernemingen betaalde lonen. 3. De bestaande belastingen waarop deze afdeling van toepassing is, zijn: a. zoveel Nederland betreft: 1°. de inkomstenbelasting; 2°. de loonbelasting; 3°. de vennootschapsbelasting; 4°. de dividendbelasting; 5°. de commissarissenbelasting; 6°. de vermogensbelasting; ... c. zoveel de Nederlandse Antillen betreft: 1°. de inkomstenbelasting; 2°. de winstbelasting.’’
Art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53 doelt zowel blijkens het telkens herhaalde bepalende lidwoord als blijkens de toelichting (Memorie van toelichting, Staten van de Nederlandse Antillen, 1953–1954 - 52, nr. 3, blz. 2) op de bestaande belastingen. Art. 2a E.R.N.A. is voorbereid door de Commissie Herziening Eilandenregeling (Commissie-Hooghoudt), in welker Rapport, deel I (De financiële verhouding tussen het Land en de Eilandgebieden Aruba en Curaçao), een onderdeel ‘’Indeling van het belastinggebied’’ voorkomt (blz. 17 in de, getypte, versie die zich bij de door de Griffier van het Hof ingezonden stukken bevindt), inhoudend:
‘’Alvorens met de verdeling van het belastinggebied kan worden begonnen is het noodzakelijk over de indeling van dat gebied te beschikken. ... Het is bekend, dat de algemene belastingen op verschillende wijzen kunnen worden geordend. Een voor het doel der commissie aanvaardbare indeling is de volgende: 1. Belastingen op inkomens en winsten, waaronder vallen o.m.: inkomstenbelasting, loonbelasting (voorheffing op de inkomstenbelasting), winstbelasting, dividendbelasting. 2. Belastingen, geheven op en in geld-, goederen-, diensten- en rechtsverkeer. Hieronder vallen o.m.: deviezenprovisie, invoerrechten, uitvoerrechten, bijzonder invoerrecht op benzine ..., omzetbelasting ..., overdrachtsbelasting, belasting op de openbare verkoop van roerend goed, successie- en overgangsbelasting, registratierecht, in het algemeen de belastingen die thans door middel van zegel worden geheven. 3. Belastingen op de verteringen, waartoe zijn te rekenen: gebruiksbelasting, vermakelijkheidsbelasting, accijnzen, motorrijtuig- en motorbootbelasting. 4. Belastingen op het vermogen, waaronder vallen o.m.: de grondbelasting ..., de algemene vermogensbelasting. 5. Belasting op door de overheid verleende vergunningen, o.m.: vergunningsrecht ingevolge de Vergunningsverordening 1949, vergunningsrecht ingevolge de Loterijverordening 1909’’.
Uit hetgeen vervolgens in het onderdeel ‘’Verdeling van het belastinggebied’’ (blzz. 18 e.v.) wordt gezegd, blijkt, dat de Commissie uitgaat van de bestaande belastingen, maar in de tekst van art. 2a, lid 1, E.R.N.A. is mede gebruik gemaakt van de meer abstracte formuleringen van de vijf onderdelen van het indelingsschema.
Hoe dit zij, bij de uitlegging zowel van de vrijstelling van art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53 als van de verdeling in art. 2a, lid 1, E.R.N.A. zal men onder de genoemde belastingen moeten begrijpen zowel de belastingen die ten tijde van de totstandkoming van de bepalingen de genoemde naam droegen, als de belastingen die van dezelfde soort zijn als de opgesomde.
Nu is het duidelijk, dat de Verordeningen, zo zij strekten tot de heffing van belastingen, als bedoeld in art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53, niet alleen met de Landsverordening ‘53, maar ook met de E.R.N.A., in het bijzonder art. 2a, in strijd zouden zijn. 's Hofs oordeel doelt er dan ook meer in het bijzonder op, dat de Verordeningen in de omstandigheden van het geval
‘’de ... belastingvrijstelling in niet te verwaarlozen mate heeft aangetast’’,
zijnde deze omstandigheden
‘’in het bijzonder ... (1) het tijdstip waarop de Tankbelasting en de Bullenbaaiheffing zijn ingesteld ... (2) het aantal belastingplichtigen ... (3) de aard van de ingestelde belastingen ... (4) de omvang van bedoelde belastingen’’.
Ad a (1). Het tijdstip is in 's Hofs overweging in twee opzichten opmerkelijk: (')het sluit aan op het afspringen van de onderhandelingen;(‘’) C.O.T. c.s. had reeds ter plaatse geïnvesteerd.
Ad a (1'). De onderhandelingen strekten er, althans mede, toe het Eilandgebied, hetwelk ten gevolge van de vrijstelling financiële baten ontgingen, in plaats daarvan andere middelen te verschaffen ten laste van C.O.T. c.s. Daardoor werden de beoogde offers nog niet tot (openlijke of verkapte) belastingen als opgesomd in art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53. Wel zouden de offers, voor zover zij niet op anderen worden afgewenteld, ten laste van de winst komen, maar dat kan van velerlei heffingen en lasten worden gezegd en de vrijstelling strekt nu eenmaal niet tot vrijstelling van alle heffingen, maar alleen van in het bijzonder omschreven belastingen. Wat nu geldt voor de beoogde, maar niet verkregen offers, geldt evenzeer voor de vervolgens opgelegde belastingen, die evenmin behoren tot de in art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53 opgesomde soorten.
Ad a (1'’). In theorie spreekt men niet van ‘’terugwerkende kracht’’, indien een belasting wegens het hebben van voorwerpen geheven wordt over tijdvakken na de totstandkoming van de desbetreffende verordening, in welke tijdvakken de belastingplichtige die voorwerpen heeft. Wordt bij voorbeeld een motorrijtuigenbelasting ingevoerd, dan zal degene die reeds voordien een motorrijtuig hield, vanaf het invoeringstijdstip van de belasting gaan betalen; wie eerst later, onder vigeur van de nieuwe belasting, een motorrijtuig aanschaft, begint dan te betalen. Hoewel de eerstbedoelde belastingplichtige dat wellicht anders aanvoelt, heeft de aldus ingevoerde motorrijtuigenbelasting geen terugwerkende kracht (verg. HR 8 maart 1978, nr. 18.762, Vakstudie-Nieuws 29 april 1978, blz. 684, punt 30).
‘’Belastbare feiten worden nu eenmaal beïnvloed door feitelijke situaties of rechtshandelingen die eerder zijn ontstaan respectievelijk verricht.’’
(H. Prast, Terugwerkende kracht op het gebied van de belastingwetgeving, Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, nr. 150, 1978, blz. 12). Dit neemt niet weg, dat door de invoering van belastingen op het hebben van voorwerpen er verandering komt in de gegevens, aan de hand waarvan eerder de besluitvorming tot het investeren in die voorwerpen heeft plaats gehad. Deze verandering kan de winst van de betrokken ondernemer beïnvloeden. Maar ook dit heeft niet ten gevolge, dat de nieuwe belastingen aangemerkt zouden kunnen worden als belastingen naar de maatstaf van de winst.
Ad a (2). Van de omschrijving van het begrip ‘’belasting’’ is een essentieel bestanddeel, dat (H.J. Hofstra, Inleiding tot het Nederlands belastingrecht, 5e druk, 1980, par. 2.1, blz. 25)
‘’de maatstaven voor de heffing een algemeen karakter moeten dragen’’;
het zijn
‘’bijdragen ... die krachens algemene regelen ... worden gevorderd’’.
Indien nu een belasting naar algemene regelen is opgelegd, maar in het gebied en het tijdsgewricht waarvoor zij geldt, slechts één of enkele burgers belastingschuldig zijn, dan is niettemin van een belasting sprake. Trouwens, zou het anders zijn, dan zou haar oplegging aan C.O.T. veelmin een inbreuk betekenen op haar vrijstelling, die immers op belastingen betrekking heeft.
Ad a (3). Voor wat de aard van de ingestelde belastingen betreft, onderscheidt het Hof tussen (') de Tankbelasting; ('’) de Bullenbaaiheffing.
Ad a (3'). Het Hof overweegt:
‘’wat betreft de Tankbelasting wordt een relatief geringe aantasting van het milieu achteraf door een niet in verhouding tot deze aantasting staande belasting getroffen’’.
De Memorie van toelichting (Eilandsraad van het Eilandgebied Curaçao, 1977–3, nr. 3, blz. 5 v.) hield in:
‘’De heffing heeft als belastingobject de bovengrondse geplaatste opslagtanks, omdat deze objecten naar het gevoelen van het Bestuurscollege door met name hun omvang, aanblik en situering (o.a. aan de zee of op natuurlijke verhoging) in ernstige mate het milieu verstoren en/of het landschap visueel verontreinigen. ... De heffing wil zowel gedragsbeïnvloedend als financierend werken. Gedragsbeïnvloedend in die zin dat men als uitvloeisel van de heffing, geprikkeld door het kostenverhogend effect, minder gaat vervuilen. Wenst men om welke reden dan ook toch te vervuilen dan zal daarvoor een prijs betaald moeten worden. Immers de aantrekkelijkheid van het landschap en het milieu wordt geweld aangedaan en de repercussies daarvan worden afgewenteld op de eilandsgemeenschap, zowel op het financiële vlak als met betrekking tot het leefklimaat en de landschap- en milieubeleving. Financieel, omdat het onwaarschijnlijk moet worden geacht dat de toeristen, die ons eiland geld en werkgelegenheid brengen ..., er genot in scheppen hun vakanties door te brengen in een aangetast milieu temidden van uit het landschap oprijzende opslagtanks ... De opbrengst van de heffing dient om deze ‘’pijn’’ enigszins te verzachten, en kan worden aangewend ter sanering van de ‘’vervuiling’’ en voor het treffen van een (milieu-vriendelijke) recreatievoorzieningsstructuur op plaatsen waar de ‘’vervuiling’’ nog niet heeft toegeslagen.’’
Blijkens de Nota naar aanleiding van het voorlopig verslag (nr. 7, onder 1) kwalificeerde men de beoogde heffing als een ‘’belasting’’. Dit strookt met de heersende leer in Nederland (zie punt 2 van de conclusie van mijn ambtgenoot Mok voor HR 3 juni 1981, BNB 1981/230 met noot Hofstra). Zou het bij een belasting de rechter al mogelijk zijn te beoordelen, of er evenredigheid bestaat tussen de doeleinden van de heffing en haar opbrengst (verg. daarover hierna onder v), dan kan een geconstateerde onevenredigheid er nog niet toe leiden de belasting (in haar geheel of voor het surplus?) aan te merken als een belasting, als bedoeld in art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53.
Ad a (3'’). Het Hof overweegt:
‘’wat betreft de Bullenbaaiheffing ontbreekt een tegenprestatie van de zijde van het Eilandgebied’’. De Memorie van toelichting (2, nr. 3, blz. 2) hield in:
‘’Wij zijn .... van mening dat het niet onredelijk moet worden geacht een financiële bijdrage te vragen in de kosten van de eilandsoverheid van hen die dagelijks profijt hebben van voorwerpen onder, op of boven de eilandsgrond of het eilandswater gelegen in een gebied met zoveel aantrekkelijke eigenschappen.’’
Het belangen- of profijtbeginsel vormde en vormt een belangrijk leerstuk ter zake van de rechtvaardiging van de belastingheffing in haar geheel en van de verdeling van de lasten (zie J.A. Rouwenhorst in ‘’Fiscaal-economische opstellen’’ (Schendstokbundel), 1966, blzz. 199 e.v.; Nederlands recht in kort bestek, 6e druk, 1982, blz. 288 v. (J. van Soest)). W.J. de Langen, De grondbeginselen van het Nederlandse belastingrecht I, 1954, par. 4.6, constateert de werking van dit beginsel ook in het internationale belastingrecht. In dat verband schrijft hij (blz. 209):
‘’Men kan ... hieraan denken, dat het individu uit het betrekkelijke land grotere voordelen trekt dan hij aan dit land verschaft, onafhankelijk van de overheidsgestie en de grootte van de betrekkelijke overheidsuitgaven.’’
De termen ‘’belang’’ en ‘’profijt’’ zijn in deze context intussen geenszins identiek met ‘’winst’’. Het zijn integendeel uiteenlopende vormen van belasting die als toepassing van het beginsel worden aangediend. Ik meen dan ook, dat uit deze rechtvaardiging van een belasting niet de gelijkstelling kan volgen met een belasting naar de maatstaf van de winst.
Ad a (4). De omvang van de geheven belasting kan haar niet bestempelen als een belasting, als bedoeld in art. 2, lid 1, Landsverordening ‘53.
Ad a (1–4). Samenvattend acht ik 's Hofs primaire grond voor zijn oordeel, dat de Verordeningen onverbindend zijn, ontoereikend.
b. Subsidiair heeft het Hof de Verordeningen onverbindend geoordeeld op grond dat
‘’het eilandgebied (zijn) bevoegdheid ... voor een ander doel (zou) hebben gebruikt dan waarvoor deze is verleend’’.
Het behoort tot de taak van de rechter bij de toepassing van wettelijke voorschriften, voor zover niet onschendbaar, zich er rekenschap van te geven, of zij bevoegdelijk zijn gegeven, dat wil allereerst zeggen of zij niet in strijd komen met de wettelijke voorschriften waarop de bevoegdheid van het regelgevende orgaan berust (zie C.W. van der Pot, Handboek van het Nederlandse staatsrecht, 10e druk door A.M. Donner, 1977, blz. 354). Een voorbeeld daarvan is te vinden in de mogelijkheid, dat een wetgever zijn regelgevende bevoegdheid gebruikt om een incidenteel geval op te lossen. Verg. HR 14 januari 1935, NJ 1935, blz. 396, in welk geval de verordening
‘’geheel algemeen luidt ... en het feit dat rekwirant de eenig persoon is, die tegen genoemd verbod in een bijenkorf met uitvliegende bijen houdt, aan de al of niet geldigheid van die bepaling in het minst niet kan afdoen’’;
in gelijke zin HR 21 februari 1969, NJ 1969, nr. 227 met noot W.F. Prins,
‘’waaraan het feit dat de aanleiding tot het uitvaardigen van deze verordening gelegen was in de plannen van ‘’Beverwijk’’ en ‘’Cobijt’’ om op korte termijn tot ophoging van de polder over te gaan, niet afdoet’’.
Hof Amsterdam 31 januari 1968 had in deze zaak echter overwogen (blz. 549, linkerkolom, 2e al. v.o.),
‘’dat ..., zelfs indien de doelstelling uitsluitend zodanig zou zijn geweest, zulks de betrokken verordening nog niet zou vitiëren’’.
Prins in zijn noot, onder 3, valt het Hof bij:
‘’De grens tussen ‘’algemene regelen’’ die wel en ‘’bijzondere voorzieningen’’ die niet in de vorm van een verordening getroffen zouden mogen worden, is te zeer onzeker geworden, om daarvan de bevoegdheid van lagere wetgevers afhankelijk te stellen’’.
Prins t.a.p., onder 1, schrijft evenwel:
‘’het ligt voor de hand, dat degenen die zich door een dergelijke belasting onevenredig bezwaard achten, ... als grief aanvoeren, dat de verordening willekeurig hen belast en anderen buiten schot laat’’.
De toenmalige Procureur-Generaal Langemeijer zei in zijn conclusie voor HR 25 januari 1963, NJ 1964, 422 met noot D.J. Veegens (blz. 1047, rechterkolom, laatste al.):
‘’De reden ….., waarom een belasting in het algemeen niet aan individueel aangeduide individuen, maar enkel aan hen, die op het beslissende moment bepaalde kenmerken vertonen, kan worden opgelegd, is deze, dat anders de mogelijkheid zou bestaan, dat anderen, bij wie een geheel gelijke rechtsgrond aanwezig is, van de belasting zouden zijn vrijgesteld, waarmede de met name genoemden belast zijn.’’
(zie voorts blz. 1048, linkerkolom, 5e al., — rechterkolom, 1e al.). Aldus gaat de beschreven toetsingsgrond (geen algemene regeling ter oplossing van een incidenteel geval) geleidelijk over in een ander voorbeeld van toetsing aan een hogere regeling, te weten aan het verbod van privilegiën (art. 189 Grondwet, tekst 1972; art. 91, lid 2, E.R.N.A.). HR 2 maart 1960, BNB 1960/138 met noot G.W. Toebes, overwoog,
‘’dat ..... de wetgever er van heeft afgezien de grondslagen, waarnaar de belasting op de verzekering tegen brandschade kan worden geheven, in de wet vast te leggen, met den opzet aan de gemeentebesturen, behoudens goedkeuring van de Kroon, over te laten een billijke regeling te ontwerpen; dat hieruit volgt, dat de gemeentebesturen onder het toezicht van de Kroon vrij zijn de belastingheffing te regelen naar den maatstaf, die hun passend voorkomt, en bepaaldelijk de wet hen niet dwingt verband te leggen tussen de mate van de te heffen belasting en de brandverzekering; dat de vraag, of een ….. regeling billijk is, in het algemeen aan het oordeel van den rechter is onttrokken; dat enkel ingeval een regeling zou zijn gegeven, waarvan het duidelijk is, dat zij moet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen der ….. belasting niet op het oog kan hebben gehad, die regeling als in strijd met deze wetsbepaling onverbindend zou moeten worden geoordeeld; dat zulk een geval zich echter te dezen niet voordoet’’.
Voor wat de toetsing op het stuk van willekeur en onredelijkheid betreft, leidde het zojuist geciteerde arrest een vaste jurisprudentie — zij het met lichte nuances in de formulering — in (zie HR 27 mei 1964, BNB 1964/203; 20 december 1967, BNB 1968/38 met noot Toebes; 25 november 1970, BNB 1971/11 met noot Hofstra; 12 mei 1971, BNB 1971/125; 16 mei 1973, BNB 1973/143; 30 januari 1974, BNB 1974/157 met noot Y.D.C. van Duyn; 28 januari 1976, BNB 1976/65; 5 september 1979, BNB 1979/310 met noot Hofstra; 15 juli 1981, BNB 1981/250; Hof Leeuwarden 27 december 1961, BNB 1962/222; 17 september 1963, BNB 1964/281; Arnhem 10 januari 1962, BNB 1962/176). Editie vakstudie belastingwetgeving (EVB), nr. 8 (Gemeentelijke belastingen e.a.), Commentaar I, B, blz. 42–50, spreekt hier van (potentiële) schending van het verbod van privilegiën (verg. nog J.C. Somer, Geschriften van de Vereniging voor Administratief Recht XLIX, 1963, blz. 64 v.; conclusie van mijn ambtgenoot Mok voor HR 21 oktober 1980, NJ 1982, nr. 28).
Bij de toetsing aan een hogere regeling is het onder omstandigheden nodig die regeling uit te leggen en daarbij kan de teleologische interpretatie een rol spelen. Zo grondde HR 8 februari 1955, NJ 1955, nr. 254 met noot W.P.J. Pompe, zijn uitlegging van het hogere voorschrift op de strekking daarvan en bevond hij de ministeriële verordening onverbindend op grond dat zij een onderscheid aanlegde dat slechts een ander doel diende. De toenmalige advocaat-generaal s'Jacob, die in andere zin had geconcludeerd, had onder meer aangevoerd (blz. 435, linkerkolom, 2e al., — rechterkolom, 1e al.),
‘’dat de rechter bij de beoordeling van de rechtsgeldigheid van een regelende beschikking ….. niet verder zal kunnen gaan dan de beantwoording van de vraag of de aan zijn oordeel onderworpen beschikking in redelijkheid niet kan strekken tot het door de wetgever beoogde doel. Of de lagere wetgever bij het vaststellen van de uitvoeringsregeling een ander doel voor ogen heeft gestaan dan aan de oorspronkelijke wetgever, die hem de nadere regeling opdroeg, of derhalve sprake is van détournement de pouvoir, zal de rechter niet hebben te beslissen.’’
HR 22 juni 1973, NJ 1973, nr. 386 met noot A.R. Bloembergen, oordeelde een algemene maatregel van bestuur op een zeker punt onverbindend op grond,
‘’dat de toevoeging van stoffen aan het drinkwater teneinde daarmee een geheel buiten de eigenlijke drinkwatervoorziening gelegen doel te dienen ... een maatregel is van zo ingrijpende aard dat, zonder wettelijke grondslag, niet kan worden aangenomen dat een waterleidingbedrijf daartoe bij de vervulling van de hem ... opgedragen taak de vrijheid heeft’’.
Naar H.G. Stibbe in ‘’2000 weken rechtspraak’’ (Wijckerheld Bisdombundel), 1978, blz. 117, betoogt,
‘’wordt in dit arrest de door delegatie verkregen bevoegdheid tot regelgeving aan het détournement de pouvoir verbod onderworpen’’.
Zie in soortgelijke zin Pres. Rb. 's-Gravenhage 7 november 1980, NJ 1980, nr. 606.
Maar HR 8 juni 1962, NJ 1965, nr. 93, Ars Aequi (A.A.) september 1962, jaargang 11, blz. 271 met noot J.M. Polak, vernietigde een arrest van Hof 's-Gravenhage d.d. 7 december 1961, waarin een soortgelijke strijdigheid was geconstateerd, onder meer op grond dat de strekking van de lagere regeling die van de hogere wel eerbiedigde. En HR 13 oktober 1981, NJ 1982, nr. 3 met noot Th.W. van Veen, verwierp een middel op grond dat het de strekking van de hogere regeling te beperkt opvatte. Tariefcommissie 3 december 1963, nr. 9040 O, BNB 1964/140 met noot C.P. Tuk, constateerde,
‘’dat de minister de bevoegdheid, regelingen te treffen niet heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven’’.
F.W. ter Spill, Geschriften alsvoren XLIII, 1960, blz. 15 v., verdedigt de toetsing van algemeen verbindende voorschriften onder meer op détournement de pouvoir (in gelijke zin Polak t.a.p., blz. 276; J.R. Stellinga, Grondtrekken van het Nederlands Administratiefrecht, 2e druk, met medewerking van B.J. van der Net, 1973, blz. 82 v.; B.H. ter Kuile, Sociaal-Economische Wetgeving, januari 1981, jaargang 29, blz. 18) en betoogt, dat dit een vorm is van toetsing aan de wet (in gelijke zin Polak t.a.p.; vgl. F.R. Böhtlingh en J.H.A. Logemann, Het wetsbegrip in Nederland, 1966, blz. 138).
HR 18 april 1967, NJ 1967, nr. 442, A.A., juni 1968, jaargang 17, blz. 229 met noot H. J.M. Jeukens, overwoog,
‘’dat ... het in de middelen gedane beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur reeds daarom faalt, omdat zodanige beginselen het bestuur raken en als zodanig geen maatstaven inhouden voor de rechterlijke toetsing van algemeen verbindende voorschriften’’
(aldus ook Hof 's-Hertogenbosch 18 juni 1971, BNB 1972/91). Waar door de schrijvers een dergelijke toetsing wordt bepleit, gebruiken zij (daarom) veelal andere termen (zie Ter Spill t.a.p. — ‘’beginselen die algemene rechtsbeginselen zijn of die in het algemeen rechtsbewustzijn leven’’ —; Somer t.a.p., blz. 65, en Van der Net, Tijdschrift voor Openbaar bestuur 17 mei 1979, jaargang 5, blzz. 195 e.v. —‘’beginselen van behoorlijke wetgeving’’ —; J. van Soest, De directe werking van rechtsbeginselen in het stellige belastingrecht, 1973, blz. 9 — ‘’minimum-eisen van recht’’ —; verg. nog T. Koopmans, ‘’Beeld van een Goede vriendschap’’ (De Goede-bundel), 1980, blz. 123), maar volgens Somer, Geschriften alsvoren LI, 1963, blz. 40, gaat het
‘’om dezelfde rechtsbeginselen als de algemene beginselen van behoorlijk bestuur’’.
En J.J. Oostenbrink, Algemene beginselen van behoorlijke wetgeving?, 1973, blz. 18, beantwoordt zijn eigen vraag:
‘’Vanuit een algemeen rechtstheoretisch gezichtspunt zou men ... beter kunnen spreken van voor het overheidsoptreden geldende rechtsbeginselen, daarbij wel verdisconterend, dat niet elk beginsel voor elke vorm van overheidsoptreden een zelfde betekenis behoeft te hebben’’.
Jeukens t.a.p., blz. 231 e.v., bestrijdt het arrest dan ook rechtstreeks. P. de Haan, Th.G. Drupsteen en R. Fernhout, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat, 1978, blz. 131, schrijven:
‘’voor zover bestuur wordt gevoerd door middel van wetgeving, dient het aan de algemene beginselen van behoorlijke bestuur te kunnen worden getoetst’’.
Er zijn in de rechtspraak, zelfs in die van Uw Raad, dan ook verscheidene aanwijzingen voor de toetsing van algemeen verbindende voorschriften aan ongeschreven rechtsnormen. Een grensgeval vormt HR 26 juni 1968, BNB 1968/178 met noot Toebes, overwegende,
‘’dat, zo al denkbaar is, dat in een geding voor de belastingrechter de stelling wordt opgeworpen en aannemelijk gemaakt, dat een verordening ….. door de Kroon ten onrechte is goedgekeurd, omdat deze in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen, dat de heffing tot geen hoger bedrag is vastgesteld, dan vereist wordt om aan de gemeente een matige winst te verzekeren, door belanghebbende ….. geen feiten zijn gesteld, die een zodanige conclusie zouden kunnen rechtvaardigen’’,
maar HR 15 maart 1974, NJ 1974, nr. 348 met noot Prins, A.A., oktober 1975, jaargang 24, blz. 623 met noot Jeukens, overwoog in een Antilliaanse zaak naar aanleiding van een beroep op het beginsel van rechtszekerheid,
‘’dat dit betoog doel zou treffen indien de terugwerkende kracht tot gevolgen zou leiden die uit een oogpunt van rechtszekerheid zo onaanvaardbaar moeten worden geacht dat de hogere wetgever, waaraan de lagere wetgever zijn bevoegdheid tot regelgeving ontleent, zodanige gevolgen niet kan hebben gewild’’
(zie in gelijke zin Centrale Raad van Beroep 31 oktober 1935, NJ 1936, 548; 3 april 1963, A.A., januari 1964, jaargang 13, blz. 69 met noot Prins; Polak t.a.p.). En HR 7 maart 1979, NJ 1979, nr. 319 met noot M. Scheltema, BNB 1979/125 met noot Hofstra, overwoog,
‘’dat ….. de vraag zou kunnen rijzen of de voorschriften van Grondwet en gemeentewet omtrent belastingheffing door gemeenten niet geacht moeten worden de gemeentelijke wetgever slechts dan vrijheid te laten om ten nadele van de burgers af te wijken van het op de eisen der rechtszekerheid berustende rechtsbeginsel dat wetgevende maatregelen alleen voor de toekomst behoren te gelden, indien zulks door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd, en of daaruit niet moet worden afgeleid dat de rechter in zodanig geval heeft na te gaan, of die wetgever, gelet op de door hem blijkens de tekst van de verordening of de daarop gegeven toelichting ter rechtvaardiging van zulk een afwijking in aanmerking genomen omstandigheden, in redelijkheid kon oordelen dat die afwijking daardoor werd gerechtvaardigd; dat die vragen evenwel te dezen kunnen worden daargelaten, aangezien ….. het terugwerken ….. voor de belastingplichtigen in zodanige mate voorzienbaar was, dat van inbreuk op de eisen van de rechtszekerheid niet kan worden gesproken’’.
HR 21 oktober 1980, NJ 1982, nr. 28, besliste op een beroep op onverbindendheid van een algemeen werkend besluit van B. en W. op grond dat het college in redelijkheid niet tot zijn besluit zou hebben kunnen komen, dat de over de feiten oordelende rechter had beslist, dat B. en W. in redelijkheid wel tot hun oordeel hadden kunnen komen, en dat het daartegen gerichte beroep in cassatie feitelijke grondslag miste. In Pres. Rb. 's-Gravenhage 3 oktober 1977, NJ 1978, nr. 170 met noot M.S., kan men een toetsing aan ongeschreven beginselen van behoorlijke wetgeving zien (behoorlijke voorbereiding en/of rechtszekerheid).
De lange reeks van, elkaar ten dele tegensprekende, citaten toont een leerstuk dat in volle ontwikkeling is. Het is niet mijn bedoeling te trachten er meer dan voor de onderhavige zaak nodig is, stelligrechtelijke stellingnamen aan te verbinden. Voor de onderhavige zaak meen ik voorop te kunnen stellen, dat 's Hofs oordeel, dat
‘’het eilandgebied (zijn) bevoegdheid ….. voor een ander doel (zou) hebben gebruikt dan waarvoor deze is verleend’’,
een rechtskundig oordeel is omtrent (') de (teleologische) uitlegging van de hogere regelingen; ('’) de (teleologische) uitlegging van de Verordeningen; ('’') haar strijdigheid. Dit oordeel staat in cassatie ten toetse, ongeacht 's Hofs motivering.
Ad b ('). De hogere regelingen houden in, dat de eilandgebieden bevoegd zijn belastingen in te stellen, dat wil zeggen algemene regelen vast te stellen, strekkend tot het vorderen van (Hofstra, a.w., t.a.p.)
‘’bijdragen van particuliere huishoudingen aan de overheid’’.
Naar de thans heersende leer houdt het begrip ‘’belasting’’ niet in, dat het doel ervan beperkt zou moeten worden tot dekking van de overheidsuitgaven dan wel tot dekking van de kosten van collectieve economische goederen (zie Hofstra, blz. 25 v.:
‘’Het doel waartoe de belasting wordt geheven is een zaak van staatkundig (politiek) beleid, die het karakter van de belasting als zodanig niet raakt.’’).
Blijkens de hogere regelingen zijn de eilandgebieden bevoegd zelfstandig de maatstaven voor de heffing te regelen, mits de belasting daardoor niet wordt tot een belasting van een soort die aan de zorg van de eilandgebieden is onttrokken. In zoverre is de bevoegdheid van de eilandgebieden een ruimere dan die van de Nederlandse gemeenten, wier belastinggebied in de gemeentewet limitatief is omschreven. Ook met betrekking tot de hoogte van de door de eilandgebieden te regelen belastingen bevatten de hogere regelingen geen beperking. (Zie hierover nader hierna, onder g.)
Ad b ('’). Het Hof heeft kennelijk uit de eerder geciteerde, met (1) tot en met (4) aangeduide omstandigheden afgeleid, dat de Verordeningen er niet toe strekken een algemene regeling in het leven te roepen, maar alleen of nagenoeg alleen van C.O.T. c.s. één of meer geldelijke prestaties te verkrijgen. Naar het mij voorkomt, is deze in cassatie te toetsen uitlegging van de Verordeningen niet houdbaar. De Verordeningen zijn blijkens haar bewoordingen en blijkens haar Memories van toelichting algemeen gericht. Daaraan kan de mogelijke aanleiding tot haar uitvaardiging — het voor het Eilandgebied uitblijvende aandeel in de winstbelasting ten gevolge van de vrijstelling en/of de overige bijzondere betrekkingen tussen het Eilandgebied en C.O.T. c.s. — niet afdoen, noch ook de mogelijk beperkte werking gedurende (de eerste jaren van) de werkingsduur van de Verordeningen. (Voor wat dit laatste betreft, valt het trouwens op, dat het Hof bij de beoordeling van de Bullenbaaiheffing afziet van de vaartuigen. Ik zou menen, dat bij de beoordeling van de Verordening op haar al dan niet algemene werking de heffing ten aanzien van de vaartuigen mede in aanmerking genomen behoort te worden.)
Ad b ('’'). Naar uit het zojuist, Ad b (') en ('’), gezegde volgt, strijdt de doelstelling van de Verordeningen niet met de doelstelling van de hogere regelingen. Derhalve acht ik onderdeel D van het middel op goede grond voorgedragen. Tot vernietiging van het bestreden vonnis behoeft dit evenwel slechts te leiden, indien Uw Raad niet op andere gronden van rechtskundige aard 's Hofs beslissing juist bevindt (zie J. Donner, Plaats en taal van de Hoge Raad der Nederlanden, 1962, blz. 38 v.; J.J. Vriesendorp, Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden, 1981, blz. 97). Nu had C.O.T. c.s. in haar Memorie van grieven nog op tal van andere gronden het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg bestreden en van deze gronden heeft het Hof slechts een klein gedeelte behandeld. Nu ik onderdeel D van het middel, op zichzelf beoordeeld, gegrond bevind, ga ik daarom vervolgens na, of de door het Hof niet behandelde grieven van C.O.T. c.s. wellicht tot het oordeel moeten leiden, dat 's Hofs beslissing toch in stand dient te blijven. Ik duid daartoe elke te behandelen grief aan met de in mijn betoog aan de beurt zijnde letter (c e.v.) en houd overigens de volgorde van de Memorie van grieven aan. Ik merk bij voorbaat op, dat ik mij door de veelheid van opgeworpen rechtsvragen genoopt zie tot een wat apodictische stellingname; veelal moet ik volstaan met de uiteenzetting van het voor mij doorslaggevende rechtskundige argument.
c. (grief 5). Het Gerecht in eerste aanleg heeft overwogen (rechtsoverweging ‘’In de hoofdzaak’’, letter C, onder 2):
‘’De vraag is ….., of (de) toetsing zich ook mag uitstrekken tot die verdragsbepalingen, welke naar hun aard niet voor rechtstreekse toepassing in aanmerking komen, in die zin, dat die bepalingen op zich zelf, gelet op de geest, de opzet en de bewoordingen van het verdrag in het algemeen en de bepalingen zelf in het bijzonder, niet geëigend zijn om aan de justitiabelen van de verdragsluitende pp. het recht te verlenen zich daarop in rechte te beroepen. Die vraag beantwoorden Wij ontkennend. De tekst van artikel 85 ERNA dwingt niet tot die verstrekkende uitleg, welke zou leiden tot een toepassing van een verdrag welke met aard of opzet van dat verdrag zelf in strijd zou zijn, en ook aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 85 valt daarvoor geen argument te ontlenen. Veeleer kan worden aangenomen dat zulks destijds niet de bedoeling van de wetgever is geweest. De gedachte dat het de Rechter vrij zou moeten staan om wettelijke voorschriften te toetsen aan verdragsbepalingen die naar hun aard voor rechtstreekse toepassing in aanmerking kunnen komen was toen nog allerminst gemeen goed, laat staan de gedachte dat die toetsing zich ook tot niet rechtstreeks toepasbare verdragsbepalingen zou moeten uitstrekken. Illustratief daarvoor is, dat bij de grondwetsherziening van 1953, toen de ERNA reeds in werking was getreden, weliswaar tegen de aanvankelijke wens van de regering in door aanneming van het amendement Serrarens het recht van toetsing door de rechter van wettelijke voorschriften aan verdragen en andere internationale overeenkomsten in de grondwet werd vastgelegd (artikel 65 oud grondwet), maar blijkens de debatten in de tweede kamer daarbij duidelijk de bedoeling voorzat om die toetsing tot die bepalingen van overeenkomsten te beperken, welke naar hun aard voor rechtstreekse toepassing in aanmerking kwamen.’’
Art. 49 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, Staatsblad 1954, 503, houdt in:
‘’Bij Rijkswet kunnen regels worden gesteld omtrent de verbindendheid van wetgevende maatregelen, die in strijd zijn met ….. een internationale regeling (of) een Rijkswet’’.
De Toelichting op het Statuut, die bij de indiening van het Ontwerp van Wet tot aanvaarding van een statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1953–1954 - 3517, nr. 2) bij het ontwerp was gevoegd (dus voorafgaand aan de Memorie van toelichting, nr. 3), maar niet in het Staatsblad werd opgenomen, hield in (blz. 17, Artikel 49):
‘’Gedeeltelijk is thans reeds in dit onderwerp voorzien in de Grondwet, te weten voor zover het internationale regelingen betreft. Deze bepaling van de Grondwet geldt voor het gehele Koninkrijk.’’
Art. 65 Grondwet, tekst 1953, luidde:
‘’Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, wanneer deze niet verenigbaar zouden zijn met overeenkomsten, die hetzij voor, hetzij na de totstandkoming der voorschriften zijn bekend gemaakt overeenkomstig artikel 64.’’
Bij Rijkswet van 23 augustus 1956, Staatsblad 437, werd deze materie overgebracht naar art. 66 Grondwet, dat ging luiden:
‘’Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, wanneer deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten, die hetzij vóór, hetzij na de totstandkoming der voorschriften zijn aangegaan.’’
Naar het oordeel van de Regering bracht (Memorie van toelichting, 1955–1956 - 4133 (R 19), nr. 3, blz. 5, linkerkolom, 5e al.)
‘’het systeem van de artikelen 65 en 66 mede, dat het in het huidige artikel 65 bedoelde primaat — althans wat betreft de hantering daarvan door de rechter — slechts dient toe te komen aan die overeenkomsten, die ..... naar haar aard voor rechtstreekse toepassing door de rechter in aanmerking komen. Indien een overeenkomst zich uitsluitend richt tot de wetgevende of executieve organen van de Staat, dus niet tevens tot de burgers, zou men aan de rechter een oneigenlijke taak toekennen, indien deze, met voorbijgaan van het oordeel van de Kroon en de Staten-Generaal, en met een beroep op de letter van het huidige artikel 65 de uitvoering van een volkenrechtelijke verplichting van wetgever of uitvoerende macht zou gaan ter hand nemen. De wijziging van dit artikel (is) naar het oordeel der regering van interpretatieve aard.’’
HR 6 maart 1959, NJ 1962, 2 met noot D.J.V., overwoog,
‘’dat ... blijkens de geschiedenis van art. 66 (nieuw) met dit artikel bepaaldelijk bedoeld is den strijd te beslechten over de vraag, in hoeverre de Nederlandse rechter het Nederlands recht op strijd met het internationale recht mag toetsen ...; dat ..... de Hoge Raad derhalve zich niet mag begeven in de ….. vraag, of de besluiten met ..... niet ‘’een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten’’ in strijd zijn’’.
Aangezien art. 66 Grondwet, tekst 1956 (sindsdien ongewijzigd), zich met gelijk gezag en gelijke inhoud tot de Antilliaanse rechter richt, houdt het ook voor het onderhavige geding in, dat de toetsing van de Verordeningen aan het internationale recht beperkt blijft tot toetsing aan een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten.
De Antilliaanse rechter dient echter mede acht te slaan op art. 85 E.R.N.A., dat in zijn tekst de bedoelde beperking niet bevat. De vraag rijst derhalve, in hoeverre art. 85 E.R.N.A. de Antilliaanse rechter zou kunnen opdragen de Verordeningen op strengere wijze te toetsen dan art. 66 Grondwet zulks doet.
Nu is de E.R.N.A. tot stand gekomen vóór het Statuut, maar sinds de inwerkingtreding van het Statuut heeft zij het niveau van landsverordening (W.H. van Helsdingen, De Eilandenregeling Nederlandse Antillen met toelichting, 2e druk, 1963, blzz. 11 en 13; zie art. 88, lid 1, S.R.N.A., inhoudend
‘’De Eilandenregeling kan worden gewijzigd bij landsverordening. De Staten kunnen het voorstel tot zodanige landsverordening niet aannemen dan met de stemmen van twee derden van het werkelijk aantal leden. De landsverordening treedt niet in werking alvorens zij door de Koning is goedgekeurd.’’).
Art. 20 S.R.N.A. houdt in:
‘’De bepalingen ener landsverordening omtrent punten, in welker onderwerp wordt voorzien bij een wettelijke regeling als bedoeld in art. 2, onder ….. 3e a ….. vervallen op het ogenblik, dat zodanige regeling in de Ned. Antillen in werking treedt, tenzij de inhoud en de strekking der bepalingen gelijk zijn.’’
Art. 2, onder 3, letter a, S.R.N.A. luidt:
‘’de Rijkswetten, die op de voet van de bepalingen van het Statuut, voor de Nederlandse Antillen verbindend zijn’’.
Derhalve zou art. 85 E.R.N.A., voor zover zijn inhoud af zou wijken van art. 66 Grondwet, vervallen zijn bij de inwerkingtreding van de Rijkswet van 23 augustus 1956.
Derhalve heeft het Gerecht in eerste aanleg terecht de Verordeningen niet getoetst aan verdragsbepalingen die naar haar aard niet voor rechtstreekse toepassing in aanmerking komen.
d (grief 6). Het Gerecht in eerste aanleg heeft overwogen (onder 3),
‘’dat …... de bepalingen van (het GATT-)verdrag ….. zich voor die rechtstreekse toepassing niet lenen’’.
Het bedoelde verdrag, de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel, Tractatenblad 1966, nr. 1, houdt in art. V in:
‘’Vrijheid van doorvoer 1. Goederen ….., alsmede schepen ….. worden geacht zich in doorvoer door het grondgebied van een verdragsluitende partij te bevinden, wanneer de doortocht door dit grondgebied, al dan niet gepaard gaande met overlading, opslag, breking van de lading of verandering in de wijze van vervoer, deel uitmaakt van een volledige reis welke begint en eindigt buiten de landsgrenzen van de verdragsluitende partij over het grondgebied waarvan de doortocht plaatsvindt. Verkeer van deze aard wordt hierna in dit artikel ‘’transitoverkeer’’ genoemd. 2. Er zal vrije doorvoer zijn door het grondgebied van elke verdragsluitende partij voor het transitoverkeer met bestemming naar of komende uit het grondgebied van andere verdragsluitende partijen, en wel langs de voor het internationale transitoverkeer meest geschikte wegen. ….. 3. …... het transitoverkeer ….. moet worden vrijgesteld van alle in-, uit- en doorvoerrechten of andere met de doorvoer in verband staande heffingen, behalve vervoerskosten of andere kosten evenredig aan de administratieve uitgaven verband houdende met de doorvoer, of aan de waarde van verleende diensten. 4. Alle heffingen en regelingen waaraan verdragsluitende partijen het transitoverkeer met bestemming naar of komende uit het grondgebied van andere verdragsluitende partijen onderwerpen, behoren redelijk te zijn, rekening houdende met de heersende verkeersomstandigheden.’’;
en art. VIII:
‘’Retributies ….. bij in- en uitvoer 1.(a) Alle retributies en heffingen van welke aard ook ..... die door verdragsluitende partijen bij of in verband met in- of uitvoer worden geheven, dienen beperkt te blijven tot de bij benadering vast te stellen waarde der verleende diensten en mogen geen …... belasting voor fiscale doeleinden bij in- of uitvoer inhouden. (b) De verdragsluitende partijen erkennen de noodzaak tot beperking van het aantal en de verscheidenheid van de retributies en heffingen waarvan melding wordt gemaakt sub (a). ….. 2. Een verdragsluitende partij dient op verzoek van een andere verdragsluitende partij of van de verdragsluitende partijen de werking van eigen wetten en voorschriften in het licht van de bepalingen van dit artikel aan een onderzoek te onderwerpen.’’
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 12 december 1972, nrs. 21 tot 24–72, Jurisprudentie 1972, blz. 1219, A.A., januari 1974, jaargang 23, blz. 55 met noot H.G. Schermers (International Fruit Company), betrof een geschil over de mogelijke strijdigheid van enkele verordeningen der Commissie met art. XI Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel. Het Hof overwoog (rechtsoverwegingen 21–27),
‘’dat deze Overeenkomst ….. wordt gekenmerkt door een grote soepelheid van haar bepalingen, met name die betreffende de uitzonderingsmogelijkheden, de maatregelen die in geval van bijzondere moeilijkheden kunnen worden genomen, en de regeling van geschillen tussen de verdragsluitende partijen; …... dat uit deze gegevens genoegzaam blijkt dat art. XI van de GATT, in deze context gesteld, niet geëigend is om voor de justitiabelen in de Gemeenschap het recht mee te brengen zich daarop in rechte te beroepen’’ (in gelijke zin ten aanzien van art. II Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 24 oktober 1973, nr. 9–73, Jurisprudentie 1973, blz. 1135 (Schlüter)).
Gezien deze overwegingen, is niet aannemelijk, dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen anders zou oordelen ten aanzien van enig ander artikel of onderdeel van een artikel van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel (in gelijke zin Schermers t.a.p., blz. 63; M. Maresceau, De directe werking van het Europese Gemeenschapsrecht, 1978, nr. 215, blz. 182; zie voorts de door Maresceau t.a.p., noot 113, genoemde literatuur). Nu hebben de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor het onderhavige geval niet het volle gezag van jurisprudentie, aangezien het hiervoor geen jurisdictie heeft, maar zowel met het oog op de eenheid van de rechtsorde als uit hoofde van de kracht van 's Hofs overwegingen zou ik mij toch daarbij willen aansluiten (verg. voor litteratuur Schermers t.a.p., blz. 62 v.; Maresceau, a.w., nrs. 216 en 217; P.J.G. Kapteyn en P. Verloren van Themaat, Inleiding tot het recht van de Europese Gemeenschappen, 3e druk, 1980, par. 2.2.2, blz. 228).
Ik meen dan ook, dat het Gerecht in eerste aanleg terecht de Verordeningen niet getoetst heeft aan de artt. V en VIII Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel.
e (grief 7). Bij de voorbereiding van de Rijkswet van 5 september 1957, Staatsblad 364, houdende goedkeuring van het op 27 maart 1956 te 's-Gravenhage gesloten Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, met bijbehorend Protocol en briefwisseling, werd gezegd (Memorie van Toelichting, 4338 (R 38), blz. 2, onder 3):
‘’Een vriendschapsverdrag heeft ….. een beschrijvend karakter; het bevat als regel slechts algemene regels, welke aan de Regeringen nog voldoende speelruimte laten om voor zoveel nodig de gewenste maatregelen te treffen zonder met het verdrag in strijd te komen. ..... Uit zijn aard is ….. een vriendschapsverdrag ….. geen afgerond geheel en zal als regel in een ruim kader in algemene bewoordingen verplichtingen opleggen. Het belang van een vriendschapsverdrag ligt dus veeleer in de geest van samenwerking en vriendschap, die in zulk een verdrag uitdrukking vindt.’’
A.J.P. Tammes, Nederlands Juristenblad 27 januari 1962, jaargang 37, blz. 77, die de een ieder verbindende verdragsbepalingen in haar algemeenheid bespreekt, noemt het genoemde verdrag
‘’een voorbeeld van een overeenkomst gesloten tussen landen, die beide rechtstreekse werking in het algemeen aanvaarden, en bevattende tal van uitgewerkte bepalingen, die zich voor toepassing zonder nadere wetgeving lenen, zoals: nationale behandeling op het stuk van de rechtspraak, uitvoerbaarheid van arbitrageovereenkomsten en -uitspraken in het andere land en de criteria volgens welke de rechtspersonen van een partij als onderdanen zullen worden beschouwd. Het Verdrag geeft tevens een keur van de onmiddellijk toepasbare substantiële rechten, die in verdragen van vriendschap, handel, scheepvaart, vestiging en soortgelijke dikwijls worden gevonden. Veelvuldig worden in verdragen ook aan personen rechten gegeven om het territoir van partijen op een bepaalde wijze of voor een bepaald doel te gebruiken, hetzij voor ….. vrije vaart, passage of ongehinderde grensoverschrijding.’’
Art. XXI van het genoemde verdrag houdt in:
‘’Er zal vrijheid van doorreis en doorvoer bestaan door het grondgebied van de ene partij langs de daarvoor in het internationale verkeer meest geschikte wegen: (a) voor onderdanen van de andere partij met hun bagage; (b) voor andere personen met hun bagage op weg naar of van het grondgebied van die andere partij; en (c) voor goederen van welke oorsprong ook op hun weg naar of van het grondgebied van die andere partij. Die personen en zaken op doorreis of in doorvoer zullen vrij zijn van in- en uitvoerrechten, van rechten geheven wegens doorvoer en van onredelijke heffingen’’.
Naar het mij voorkomt, kan noch de Tankbelasting noch de Bullenbaaiheffing aangemerkt worden als in- en uitvoerrechten of rechten geheven wegens doorvoer. Deze belastingen worden niet geheven wegens in-, uit- of doorvoer. De omstandigheid, dat zij het gebruik van gronden en/of voorwerpen treffen die door een ondernemer ten dienste van de in-, uit- of doorvoer worden aangewend, kan er niet toe leiden ze als in-, uit- of doorvoerrechten te bestempelen.
Het verbod van
‘’onredelijke heffingen’’
dunkt mij te vaag om rechtstreekse werking te kunnen hebben. Weliswaar kan het onder omstandigheden een rechtelijke taak zijn aan de term ‘’redelijk’’, voorkomend in een nationale wet, inhoud te geven, maar die zelfde term, voorkomend in een tussen staten gesloten en door staten uit te voeren verdrag, kan er evenzeer op duiden, dat de desbetreffende bepaling nadere concretisering behoeft om voor burgers rechten en verplichtingen op te roepen.
Ik meen derhalve, dat het Gerecht in eerste aanleg terecht de Verordeningen niet onverbindend geoordeeld heeft wegens strijdigheid met art. XXI van het genoemde verdrag.
f (grief 8). Het Verdrag inzake de territoriale zee en de aansluitende zone, Tractatenblad 1959, nr. 123, houdt in art. 15, lid 1:
‘’De kuststaat mag de onschuldige doorvaart door de territoriale zee niet belemmeren.’’;
en in art. 18:
‘’1. Aan vreemde schepen mag niets in rekening worden gebracht louter op grond van het feit, dat zij door de territoriale zee varen. 2. Aan een vreemd schip dat door de territoriale zee vaart, mogen alleen kosten in rekening worden gebracht voor bepaalde ten behoeve van het schip verrichte diensten. Deze kosten worden in rekening gebracht zonder enige discriminatie.’’
Naar het mij voorkomt, kunnen de geciteerde bepalingen reeds daarom niet rechtstreeks werken omdat het begrip ‘’territoriale zee’’ naar geschreven internationaal recht niet vast staat bij gebreke van een vaststelling van de uniforme breedte (zie Memorie van Toelichting, 1963- 1964 - 7723 (R 425), nr. 3, blz. 3, rechterkolom, 2e al. v.o.; Tammes t.a.p., 3 februari 1962, blz. 94).
Derhalve heeft het Gerecht in eerste aanleg terecht de Verordeningen niet onverbindend geoordeeld wegens strijdigheid met de art. 15, lid 1, en 18 van het genoemde verdrag.
g (grief 9). C.O.T. c.s. heeft gesteld, dat de instelling en heffing van ‘’belastingen van omvang’’ voorbehouden zou zijn aan het Land en derhalve onttrokken aan de bevoegdheid van het Eilandgebied.
Ik citeer het rapport van de Commissie-Hooghoudt, blz. 3:
‘’Het doel was een regeling te ontwerpen die enerzijds aan de zelfstandigheid der eilandgebieden ten volle recht doet wedervaren en anderzijds het Land ten volle in staat stelt zijn taak te vervullen zonder daarbij van financiële bijdragen van de eilandgebieden afhankelijk te zijn.’’;
(blz. 4)
‘’Tegenover (de) uitgebreide, zelfstandige landstaak dient ….. een dienovereenkomstig uitgebreid, geheel zelfstandig door het Land te bewerken belastinggebied geplaatst te worden.’’;
(blz. 16)
‘’de bevoegdheden, die de commissie ten opzichte van de belastingheffing aan het Land wil toekennen, (zijn) van zodanige omvang en van zo veel meer betekenis ….. dan die, toe te kennen aan de eilandgebieden, dat het haar verantwoord voorkwam om het tekort ….. in de landssector te laten’’;
(blz. 20)
‘’met het oog op de gelijkmatige heffing (ongelijke belastingdruk) (is) gewenst ….. dat de heffing (van belastingen op inkomens en winsten) in centrale handen is’’;
(blz. 21)
‘’met het oog op het internationale karakter van de in- en uitvoerrechten (moeten) de Ned. Antillen als een economische eenheid tegenover het buitenland ….. kunnen optreden, in verband waarmede de wetgeving bezwaarlijk bij de eilandgebieden kan berusten. ….. Daar de Antillen bijzonder afhankelijk zijn van de goederen-import oefenen deze belastingen uiteraard een grote invloed uit op het algemeen prijs-niveau; zij komen ook uit dien hoofde minder voor overdracht in aanmerking. ….. de overdrachtsbelasting, de belasting op de openbare verkoop van roerend goed en het registratierecht. In het algemeen kan van deze kleinere belastingen worden gezegd, dat het niet gewenst is dat in het binnenlands verkeer de prijzen van goederen, diensten en rechten door de belastingheffing in de verschillende eilandsgebieden in ongelijke mate worden beïnvloed.';
(blz. 22 v.)
‘’Een vermogensbelasting ….. kan van zo ingrijpende aard zijn, dat het de commissie niet wel mogelijk lijkt deze belasting aan de eilandgebieden toe te wijzen. .... Gelet op de omvang van de budgetten der onderscheidene rechtsgemeenschappen, is het met één oogopslag duidelijk, dat ….. Van een aantal belastingen, waarvan ….. de wetgeving aan het Land behoort te worden toegewezen, ….. de opbrengsten geheel of gedeeltelijk in de kassen der eilandgebieden (zullen) moeten vloeien. ….. Het is ….. niet wel aanvaardbaar dat het Land geen aandeel zou hebben in de belastingen, die in bijzondere mate de omvang van het nationale inkomen — en derhalve de welvaart — der Nederlandse Antillen weerspiegelen. In de eerste plaats niet omdat het landsbudget van zodanige omvang is dat bezwaarlijk enige greep op de belastingen op inkomens en winsten kan worden gemist, en in de tweede plaats niet omdat het redelijk is dat het Land ook in zijn inkomsten de gunstige resultaten ondervindt van de activiteiten die de centrale overheid ter vermeerdering van de algemene welvaart ontwikkelt.’’;
(blz. 28)
‘’de mogelijkheden tot nadere belastingheffing (zijn) de volgende: ….. voor de eilandgebieden: 1°. Verhoging van de verteringsbelastingen, met uitzondering van de gebruiksbelasting en de accijnzen. 2°. De instelling van een vermakelijkheidsbelasting. 3°. De instelling van nieuwe retributies, bijdragen en belastingen op verleende vergunningen. ..... Dat de voor de eilandgebieden opengelaten ruimte ten enenmale onvoldoende is behoeft geen nader betoog.’’;
(blz. 36)
‘’er (bestaan) geen gegronde bezwaren ..... tegen het verlenen aan de eilandgebieden van de bevoegdheid om ….. opcenten te heffen’’.
Deze voorgeschiedenis van de wijziging van de E.R.N.A. in 1956 maakt duidelijk, dat bij de herverdeling van de toen bekende belastingen met het oog op de toen bekende budgetten onder meer de omvang van een belasting grond kon geven de regeling ervan, alsmede (een aandeel in) de opbrengst ervan aan het Land toe te wijzen. De vormgeving daarvan in de E.R.N.A. geschiedde onder meer aldus, dat de belastingen die ter regeling aan het land werden toegewezen, limitatief werden opgesomd. Het rapport van de Commissie-Hooghoudt gaf mede rekenschap van de financiële ruimte die aldus voor de eilandgebieden overbleef. Dit neemt niet weg, dat deze financiële ruimte in de E.R.N.A. niet limitatief werd geregeld: blijkens de duidelijke tekst staat het de eilandgebieden vrij alle belastingen die niet aan het land zijn toegewezen, te eigen behoeve te regelen en daarbij is van geen beperking naar de omvang sprake. Derhalve behoort de beoordeling van de mogelijke invoering van nieuwe belastingen geheel aan de bevoegde organen van de eilandgebieden en past het de rechter niet te treden in een beoordeling van de omvang van zulke belastingen.
Derhalve heeft het Gerecht in eerste aanleg terecht de Verordeningen niet onverbindend geoordeeld wegens de omvang van de Tankbelasting en de Bullenbaaiheffing.
h (grief 10). C.O.T. c.s. heeft gesteld, dat de Tankbelasting en de Bullenbaaiheffing wezenlijke karakteristieken gemeen hebben met de, ter regeling aan het land voorbehouden, grondbelasting en gebruiksbelasting.
Wezenlijk voor een grondbelasting is, dat zij in beginsel betrekking heeft op alle onroerende goederen. Daarmede stemmen belastingen op bepaalde soorten van goederen naar het wezen niet overeen, ook al zouden die goederen onroerend zijn. Daaraan kan niet afdoen, dat J.W. Ellis, M.P. Gorsira en F.C.J. Nuyten in hun, aan het Rapport van de Commissie-Hooghoudt voorafgegane, boek ‘’De zelfstandigheid der Eilandgebieden’’, 1954, blz. 164, schreven: de grondbelasting
‘’is ….. gericht op objecten die in het bijzonder het uiterlijk plaatselijk aanzien bepalen en bijzondere eisen stellen aan de publieke werken van het eilandgebied’’.
Essentieel voor de gebruiksbelasting die door de Nederlandse Antillen geheven wordt, is dat zij betrekking heeft op bepaalde soorten van goederen. Daarmede stemmen belastingen op andere bepaalde soorten van goederen naar het wezen niet overeen en gesteld noch gebleken is, dat de aan de Tankbelasting en de Bullenbaaiheffing onderworpen soorten van goederen tevens aan de gebruiksbelasting onderworpen zouden zijn.
Verg. over een en ander het verhandelde bij de voorbereiding van de Verordening Tankbelasting: Nota naar aanleiding van het voorlopig verslag, Eilandsraad van het Eilandgebied Curaçao, 1977–3, nr. 7, punt 1; Tweede nota n.a.v. het voorlopig verslag, 2, nr. 9.
Derhalve heeft het Gerecht in eerste aanleg terecht de Verordeningen niet onverbindend geoordeeld op grond dat zij in wezen grondbelastingen of gebruiksbelastingen zouden regelen.
i (grief 11). C.O.T. c.s. heeft gesteld, dat de Tankbelasting en de Bullenbaaiheffing wezenlijke karakteristieken gemeen hebben met de, ter regeling aan het Land voorbehouden, vermogensbelasting en winstbelasting.
Wezenlijk voor een vermogensbelasting is, dat zij in beginsel geheven wordt naar de maatstaf van het gehele vermogen. Daarmede stemmen belastingen op bepaalde soorten van goederen naar het wezen niet overeen.
Wezenlijk voor een winstbelasting is, dat zij geheven wordt naar de maatstaf van de winst. Daarmede stemmen belastingen op bepaalde soorten van goederen naar het wezen niet overeen.
Derhalve heeft het Gerecht in eerste aanleg terecht de Verordeningen niet onverbindend geoordeeld op grond dat zij in wezen vermogensbelastingen of winstbelastingen zouden regelen.
j (grief 12). C.O.T. c.s. heeft gesteld, dat de Tankbelasting en de Bullenbaaiheffing wezenlijke karakteristieken gemeen hebben met de, ter regeling aan het land voorbehouden, belastingen op het goederen- en dienstenverkeer, aangezien de belaste goederen worden gebruikt ten dienste van het goederen- en dienstenverkeer.
Naar het mij voorkomt, kan een belasting die bepaalde bedrijfsmiddelen treft, niet geoordeeld worden in wezen overeen te stemmen met belastingen op het door de onderneming verzorgde goederen- en dienstenverkeer; essentieel voor belastingen op dat verkeer is, dat zij de verkeershandelingen zelf treffen.
Derhalve heeft het Gerecht in eerste aanleg terecht de Verordeningen niet onverbindend geoordeeld op grond dat zij in wezen belastingen op het goederen- en dienstenverkeer zouden regelen.
k (grief 13). C.O.T. c.s. heeft gesteld, dat de Tankbelasting en de Bullenbaaiheffing in strijd zouden zijn met art. 2a, lid 1, aanhef en letter A aanhef en onder 4, E.R.N.A., aangezien door het land bepaalde rechten verleend zijn.
Naar het mij voorkomt, richten de Verordeningen zich op bepaalde goederen, ongeacht de onderliggende rechten.
Derhalve heeft het Gerecht in eerste aanleg terecht de Verordeningen niet in strijd geacht met art. 2a, lid 1, aanhef en letter A, aanhef en onder 4, E.R.N.A.
1. grief 14). Art. 1 S.R.N.A. houdt in:
‘’Het grondgebied van de Nederlandse Antillen wordt gevormd door de volgende eilandgebieden: a. …..; d. het Eilandgebied Curaçao, omvattende de eilanden Curaçao en Klein Curaçao.’’
C.O.T. c.s. heeft gesteld, dat de bevoegdheid van de eilandgebieden geen betrekking heeft op de territoriale zee die de eilanden omringt.
Het volkenrecht houdt zich bezig met de bevoegdheid van staten met betrekking tot de aan hun grondgebied grenzende zee (zie Tammes, Internationaal Publiekrecht, 2e druk, 1973, blz. 104):
‘’Het is onbetwist, dat een zeestrook van drie zeemijlen uit de kust tot het gebied van de kuststaat behoort.’’
De uitoefening van bevoegdheden over de territoriale zee van het Koninkrijk is een onderwerp van constitutioneel recht van het Koninkrijk, en derhalve voor wat de Nederlandse Antillen en haar eilandgebieden betreft, een onderwerp van Antilliaans staatsrecht. Ik meen nu, dat de voor de hand liggende lezing van art. 1 S.R.N.A. medebrengt de term
‘’grondgebied’’
op te vatten als gebied met inbegrip van de territoriale zee. Een andere lezing zou inhouden, dat de bevoegdheid met betrekking tot de territoriale zee naar Antilliaans staatsrecht ongeregeld zou zijn, hetgeen mij onaannemelijk voorkomt. In eerder bedoelde lezing wordt het gebied van de Nederlandse Antillen met inbegrip van de territoriale zee onderverdeeld in eilandgebieden, die derhalve eveneens de hun toe te rekenen territoriale zee omvatten. Deze zienswijze stemt overeen met Hof van Justitie 26 januari 1965, Antilliaans Juristenblad 1965, jaargang 15, blz. 175.
Derhalve meen ik, dat het Gerecht in eerste aanleg terecht de Verordening Bullenbaaiheffing niet onverbindend geoordeeld heeft op grond van territoriale onbevoegdheid van het Eilandgebied.
m (grief 15). Aangezien de Verordeningen blijkens het hiervóór onder h en i gezegde niet in wezen grondbelastingen, gebruiksbelastingen of winstbelastingen regelen, komen zij ook niet, beoordeeld naar de aard van de belastingen, in strijd met de Landsverordening ‘53.
n (grief 16). Hiervóór onder a(4) werd betoogd, dat de Verordeningen, beoordeeld naar de omvang van de geregelde belastingen, niet in strijd komen met de Landsverordening ‘53.
o (grief 18). C.O.T. c.s. heeft gesteld, dat door een transactie in 1929 tussen het Land enerzijds en S.C.N.V. anderzijds een evenwichtig geheel van tegenover elkaar staande rechten en verplichtingen is ontstaan, waarin door de overheid niet eenzijdig verandering gebracht zou mogen worden.
Naar het mij voorkomt stuit deze stelling erop af, dat het privaatrechtelijke optreden van het Land de eilandgebieden niet in hun publiekrechtelijke optreden kan binden.
Het beroep dat C.O.T. c.s. gedaan heeft op de Nederlandse jurisprudentie (HR 7 januari 1970, BNB 1970/78 met noot J. Hollander; 12 april 1978, BNB 1978/135, 136 en 137 met noot Tuk), blijkens welke de belastinginspecteur gebonden kan zijn aan toezeggingen van de minister van Financiën, faalt: het optreden van de ambtenaren van de — gedeconcentreerde — belastingadministratie valt onder de staatsrechtelijke verantwoordelijkheid van de minister van Financiën; een dergelijke relatie ontbreekt bij verhoudingen van decentralisatie, zoals die tussen het Land en de eilandgebieden.
p (grief 19). Het Gerecht in eerste aanleg heeft overwogen (letter G, onder 1): de
‘’instelling, heffing en invordering van belastingen ..... kan ….. slechts in beperkte mate door de civiele rechter aan algemene rechtsbeginselen worden getoetst, en wel naar Ons oordeel slechts in zoverre, dat de rechter kan ingrijpen, indien van een zo ernstige schending van enig algemeen rechtsbeginsel sprake zou zijn, dat het desbetreffende Eilandgebied ….. na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot dat beleid had kunnen komen’’.
Deze omschrijving herinnert aan de formulering die Uw Raad recentelijk enige malen heeft gebezigd in gevallen waarin het ging om de toetsing van overheidsbeslissingen aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zie HR 25 april 1980, NJ 1981, nr. 416 met noot M.S., A.B. 1980, nr. 482 met noot F.H. van der Burg:
‘’uitzetting (kan) een onrechtmatige daad van de Staat opleveren. Dit zal met name het geval zijn, wanneer de staatssecretaris in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet tot de maatregel van uitzetting had kunnen komen, waarbij mede van belang is ….. of de uitzetting in strijd zou komen met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het ….. gelijkheidsbeginsel.’’;
13 maart 1981, NJ 1981, nr. 346 met noot C.J.H. Brunner:
‘’Voor onrechtmatigheid van een weigering als de onderhavige is nodig dat de gemeente in redelijkheid niet tot deze weigering had kunnen komen. Bij de beoordeling of aan deze eis is voldaan is de vraag of de gemeente met het beginsel van gelijke behandeling van de betrokkenen in strijd gekomen is een van de factoren waarmee rekening moet worden gehouden, maar niet de enige. Zo dient evenzeer rekening te worden gehouden met de ….. omstandigheid dat de gemeente het beleid voerde geen grond ….. te verkopen, en met het vertrouwen dat een zodanig beleid met het oog op het toekomstig gebruik van de grond bij derden kan opwekken.’’;
24 april 1981, NJ 1982, nr. 84 met noot W.M. Kleijn:
‘’Het Hof (in kort geding), het ….. door de gemeente gevoerde beleid toetsend, heeft zich de vraag gesteld of gezegd kan worden dat B. en W. in redelijkheid niet tot hun standpunt hebben kunnen komen ….. Aldus heeft het Hof een juiste maatstaf aangelegd.’’
Op deze wijze wordt van geval tot geval onderzocht, of het desbetreffende overheidsorgaan binnen de grenzen van zijn beleidsvrijheid is gebleven, welke grenzen mede getrokken worden door algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Naar ik hiervóór onder b uiteenzette, is een soortgelijke toetsing tot op zekere hoogte evenzeer mogelijk met betrekking tot maatregelen van wetgevende aard. Alleen zullen daarbij, zeker indien het wetgevende orgaan een vertegenwoordigend college is dan wel een vertegenwoordigend college omvat, de grenzen van de beleidsvrijheid veelal nog ruimer getrokken zijn dan bij bestuurshandelingen.
q (grief 20). Het Gerecht in eerste aanleg heeft overwogen (onder 2): de
‘’schending (van het gelijkheidsbeginsel) zou wat de Tankbelasting betreft hierin bestaan, dat het Eilandgebied niet elke aantasting van enig belang van het landschap belast doch slechts de relatief onopvallende horizonvervuiling door de tanks van COT ….. en dat het Eilandgebied de druk van deze milieubelasting ….. uitsluitend op de schouders van COT legt. De stelling dat een redelijk handelende Overheid niet zou mogen besluiten tot het uitzonderen van een bepaalde milieuvervuilende activiteit teneinde die te belasten, gaat echter te ver, zeker wanneer het milieubeleid van die Overheid zoals in casu nog in de kinderschoenen staat’’.
Naar het mij voorkomt, is de kern van deze overweging, dat het tot de beleidsvrijheid van de (regionale) wetgever behoort de belastingobjecten te kiezen. De door het beginsel van de rechtsgelijkheid gestelde grenzen zouden eerst worden overschreden, als van objecten die, beoordeeld aan de hand van het gekozen criterium, gelijk zijn, sommige wel en andere niet worden belast (zie de hiervoor onder b vermelde jurisprudentie en literatuur). Tegen een op bepaalde argumenten gekozen criterium kan echter niet, ter toetsing door de rechter, worden aangevoerd, dat het criterium niet op de argumenten past: dat heeft ter beoordeling gestaan van het wetgevende orgaan en is vervolgens voor de rechtsgenoten en de rechter een ontoetsbaar gegeven.
Dat het beleid waaraan de argumenten zijn ontleend, nog onderontwikkeld is, kan daaraan toe- noch afdoen.
r (grief 21). Het Gerecht in eerste aanleg vervolgde (t.a.p.):
‘’Zelfs is niet a priori ontoelaatbaar indien, zoals in casu kennelijk is geschied, de belasting primair wordt ingesteld met het oog op de uitzonderlijke financiële mogelijkheden die een bepaalde potentiele-belastingplichtige biedt. ….. Het gelijkheidsbeginsel eist dan slechts, dat bij het vaststellen van de criteria voor die belastingheffing en bij de heffing en invordering zelve gelijke gevallen gelijk behandeld worden. Uit de in dit geding gestelde of anderszins gebleken feiten volgt niet, dat het Eilandgebied in die plicht te kort is geschoten.’’
Deze overweging is in overeenstemming met hetgeen ik hiervóór onder q betoogde.
Uit een en ander volgt, dat het Gerecht in eerste aanleg terecht de Verordening Tankbelasting niet onverbindend geacht heeft wegens strijdigheid met het beginsel van de rechtsgelijkheid.
s (grief 22). In de Memorie van Toelichting (Eilandsraad van het Eilandgebied Curaçao, 1977–2. t.a.p.) werd met betrekking tot de Bullenbaai gesproken over
‘’de unieke eigenschappen van de aldaar gelegen eilandsgrond en het eilandswater’’.
Blijkens deze omschrijving heeft de regionale wetgever bij de uitvaardiging van de Verordening Bullenbaaiheffing eigenschappen van dat gebied op het oog gehad, die elders niet (alle) voorkomen. Dit behoort tot de beleidsvrijheid van de regionale wetgever. Het komt niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien, gegeven de vooropgestelde eigenschappen, men zich elders niet in gelijke omstandigheden bevindt als aan de Bullenbaai.
Derhalve heeft het Gerecht in eerste aanleg terecht de Verordening Bullenbaaiheffing niet onverbindend geacht wegens strijdigheid met het beginsel van de rechtsgelijkheid.
t (grief 23). C.O.T. c.s. heeft gesteld, dat de Verordeningen strijdig zijn met het beginsel van de rechtszekerheid, aangezien zij inbreuk maken op door het Land gewekte verwachtingen.
Deze stelling faalt op gelijke grond als hiervóór onder o uiteengezet.
u (grief 24). C.O.T. c.s. heeft gesteld, dat de Verordeningen strijdig zijn met het beginsel van zuiverheid van oogmerk.
Voor zover hier iets anders aan de orde is dan de hiervóór onder b besproken détournement de pouvoir, meen ik, dat het beginsel van zuiverheid van oogmerk geen dienst kan doen tot rechterlijke toetsing van wetgevende maatregelen die met medewerking van vertegenwoordigende organen zijn getroffen. De discussie die de tot stand gebrachte tekst begeleidt, kan de betekenis van de tekst voor de toepasser verhelderen en tot dat doel zal de rechter van memories van toelichting en dergelijke kennis nemen. In hoeverre evenwel in die discussies door de daaraan deelnemende personen in organen de (volle) waarheid wordt gesproken, staat ter beoordeling van de discussiepartners. Is de discussie eenmaal afgesloten met de totstandkoming van de tekst, dan is het niet aan de rechter alsnog de rechtsgenoten te beschermen tegen de eventuele onachtzaamheid (of erger) van hun vertegenwoordigers: het gaat hier om hun politieke verantwoordelijkheid, die in beginsel niet tot het terrein van de rechter behoort.
Derhalve heeft het Gerecht in eerste aanleg terecht de Verordeningen niet onverbindend geacht wegens strijdigheid met het beginsel van zuiverheid van oogmerk.
v (grief 25). C.O.T. c.s. heeft gesteld, dat de Verordeningen strijdig zijn met het evenredigheidsbeginsel.
Het evenredigheidsbeginsel is een verfijning van het gelijkheidsbeginsel en het kan door de rechter als toets van wetgevende maatregelen al even bezwaarlijk gehanteerd worden. In de omstreden situatie heeft de wetgever criteria gekozen en daaraan zijn de belastingen per definitie evenredig. Tot een verder gaande toetsing kan de rechter niet komen.
w (grief 27). C.O.T. c.s. heeft gesteld, dat de Verordeningen strijdig zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Deze stelling faalt op gelijke grond als hiervóór onder u uiteengezet.
x (grief 28). C.O.T. c.s. heeft gesteld, dat het Eilandgebied van zijn wetgevende bevoegdheid een onrechtmatig gebruik heeft gemaakt, ook al zou zulks niet leiden tot onverbindendheid van de Verordeningen.
Naar het mij voorkomt, volgt uit al het vorenstaande, dat het Eilandgebied niet op door de rechter vaststelbare wijze onrechtmatig gehandeld heeft.
Zouden de desbetreffende stellingen van C.O.T. c.s. geacht moeten worden niet door het voorafgaande weerlegd te zijn, dan zou onderdeel D niettemin tot vernietiging van het bestreden vonnis moeten leiden en zou voor nader onderzoek verwijzing naar het Hof moeten volgen.
y (grief 29). Uit het vorenstaande volgt, dat de Verordeningen niet onverbindend zijn wegens strijdigheid met algemene rechtsbeginselen.
z (grief 30). Uit het vorenstaande volgt, dat het Eilandgebied door de uitvaardiging van de Verordeningen geen onrechtmatige daad heeft begaan.
a–z. Samenvattend meen ik, dat onderdeel D tot vernietiging van het bestreden vonnis moet leiden.
Onderdeel E .
De Landsverordening ‘53, die hiervóór bij onderdeel D, onder a, reeds gedeeltelijk werd geciteerd, houdt verder in (art. 1, lid 1, aanhef en letter a):
‘’Onder ‘’bedrijf’’ wordt voor de toepassing van deze landsverordening verstaan: een onderneming, waarvan verwacht kan worden dat zij zal bijdragen tot verbreding van de economische basis van de Nederlandse Antillen en waarvan de oprichting een investering vergt van tenminste ƒ 100.000,- ... en die zich de uitoefening ten doel stelt van een industrie, welke op 1 januari 1948 niet in de Nederlandse Antillen bestond noch ook is afgeleid van een op 1 januari 1948 in de Nederlandse Antillen bestaande industrie’’;
(art. 1, lid 5)
‘’Bij landsbesluit kan een onderneming van andere aard dan de onder a ….. van lid 1 bedoelde onderneming, doch welke overigens voldoet aan de aldaar gestelde voorwaarden, met een bedrijf in de zin van lid 1 worden gelijkgesteld.’’
(art. 4 lid 1)
‘’De Gouverneur verklaart, in overleg met het bestuurscollege van het eilandgebied alwaar belanghebbende de in het verzoekschrift bedoelde onderneming wenst te vestigen, of die onderneming als een bedrijf in de zin van deze landsverordening moet worden aangemerkt.’’;
(art. 5)
‘’De verklaring in het voorgaande artikel geschiedt bij landsbesluit.’’
Tot de stukken van het geding behoort een fotocopie van het Landsbesluit van 10 juni 1976, nr. 1, inhoudend:
‘’De Gouverneur van de Nederlandse Antillen ..... Overwegende: dat de naamloze vennootschap ‘’Curaçao Oil Terminal N.V.’’ weliswaar van andere aard is dan de in artikel 1, eerste lid onder a van de onderhavige landsverordening bedoelde onderneming, doch overigens voldoet aan de aldaar gestelde voorwaarden: ….. dat ….. geen bezwaren bestaan voornoemde onderneming ….. gelijk te stellen met een bedrijf in de zin van artikel 1, eerste lid van de Landsverordening …..; dat overleg is gepleegd met het Bestuurscollege van het eilandgebied Curaçao; ..... heeft goedgevonden: Te bepalen dat: ….. Curaçao Oil Terminal N.V. .... gelijk wordt gesteld met een bedrijf in de zin van artikel 1, eerste lid van de Landsverordening’’.
Naar 's Hofs rechtsoverweging 7 heeft het Eilandgebied c.s.
‘’aangevoerd dat het ….. Landsbesluit ….. rechtskracht mist omdat COT geen onderneming zou zijn in de zin van artikel 1, eerste lid sub a van de Landsverordening ….. ,maar (C.O.T. c.s. heeft) hiertegen terecht aangevoerd dat dit verweer ….. verworpen dient te worden’’.
De strekking van art 4, lid 1, Landsverordening ‘53 moet zijn de toepassing van de criteria van art. 1, lid 1, Landsverordening ‘53 bij voorbaat te doen geschieden, en wel door de gouverneur, in overleg met het bestuurscollege van het desbetreffende eilandgebied. De landswetgever zal van oordeel geweest zijn, dat de mogelijke onzekerheid omtrent de toepassing van de criteria te groot was om over die toepassing gedurende een reeks van jaren onzekerheid te laten bestaan (verg. Memorie van Toelichting, Staten van de Nederlandse Antillen, ter hiervóór bij onderdeel D, onder a, aangehaalder plaatse, blz. 4. Artikelen 4 en 5, 2e al.:
‘’Dit landsbesluit zal als bewijsmiddel tegenover de douane en de belastingdienst gelden.’’).
Met die strekking is het in overeenstemming het landsbesluit, als bedoeld in art. 5 Landsverordening ‘53, nadat het eenmaal genomen is, als gegeven te aanvaarden, en het niet (telkens opnieuw) te toetsen aan art. 1, lid 1, Landsverordening ‘53 (verg. over belastingaanslagen mijn conclusie voor HR 21 juni 1978, BNB 1978/269 met noot J. Verburg, blz. 1402, regels 25- 30).
Reeds op deze grond acht ik 's Hofs desbetreffende beslissing juist en moet onderdeel E falen.
Onderdeel F.
Het Hof heeft de onverbindendheid van de Verordening Bullenbaaiheffing mede betrokken op de heffing (rechtsoverweging 8),
‘’opgebracht door ….. de maatschappijen die de aanmerende schepen exploiteren. …. Rechten op deze schepen geheven zullen …. de winst van COT negatief beinvloeden. Ook op deze wijze wordt dus de belastingvrijstelling aangetast.’’
Reeds met betrekking tot de heffingen ten laste van C.O.T. zelf kwam ik hiervóór bij onderdeel D tot de slotsom, dat de Verordeningen niet onverbindend geoordeeld kunnen worden op grond dat zij de belastingvrijstelling zouden aantasten. A fortiori geldt dat met betrekking tot de heffingen ten laste van anderen, ook al staan deze in een relatie tot C.O.T. die mogelijkerwijs de winst van C.O.T. beïnvloedt.
Onderdeel F wordt derhalve met vrucht voorgedragen.
Onderdeel G.
Voor zover onderdeel G de stelling inhoudt, dat de uitvaardiging van algemeen verbindende regelen in haar algemeenheid geen onrechtmatige daad, als zodanig door de burgerlijke rechter vast te stellen, zou kunnen zijn, faalt het; zie HR 24 januari 1969, NJ 1969, nr. 316 met noot H. Drion; Praktijkboek administratief recht, XVI (R.S. Meijer), par. 2.2.2 en 2.2.3.
Onderdeel G, 3e al., bevat de klacht, dat
‘’de vastgestelde feiten en omstandigheden onvoldoende (zijn) — zelfs indien van onverbindendheid van de eilandsverordeningen sprake was — om op grond daarvan tot een aan de schuld van (het Eilandgebied c.s.) te wijten onrechtmatige daad van (het Eilandgebied c.s.) te besluiten’’.
Naar het mij voorkomt, zou uit de onverbindendheid van de Verordeningen in beginsel de onrechtmatigheid van haar uitvaardiging volgen. Het Hof heeft voorts vastgesteld, dat deze handeling het Eilandgebied (rechtsoverweging 9, 1e al.)
‘’verwijtbaar’’
was, en derhalve ook zijn schuld aan de door het Hof aangenomen onrechtmatige daad vastgesteld.
Onderdeel G, 4e al., bevat de klacht, dat omtrent mogelijk door C.O.T. c.s. geleden schade te weinig vast staat om een veroordeling tot vergoeding van schade te rechtvaardigen.
Het Hof heeft overwogen (2e al.), dat het
‘’de mogelijkheid aanwezig acht dat (C.O.T. c.s.) voor vergoeding door het Eilandgebied in aanmerking komende schade hebben geleden’’.
Naar het mij voorkomt, is deze overtuiging van het Hof naar de huidige stand van de jurisprudentie voldoend voor de verwijzing naar de stadestaatprocedure (zie HR 13 juni 1980, NJ 1981, nr. 185 met noot W.H. Heemskerk).
Derhalve faalt onderdeel G.
Onderdeel H.
C.O.T. en S.C.N.V. zijn in de gehele procedure nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Dat heeft zijn weerslag gevonden in 's Hofs motivering en dictum.
Onderdeel H maakt thans een onderscheid door te betogen, dat de beslissing, sprekende van
‘’appellanten’’,
voor wat S.C.N.V. betreft, onvoldoende gemotiveerd zou zijn.
Het onderdeel faalt: de motivering moet over de gehele lijn opgevat worden als één geheel en heeft dan betrekking zowel op C.O.T. als op S.C.N.V.
Een veroordeling tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde is voorts uiteraard slechts van belang jegens degene die betaald heeft. En een veroordeling tot vergoeding van schade, op te maken bij staat, zal slechts feitelijk effect hebben jegens degene die schade op kan voeren.
Het onderdeel faalt.
Het middel.
Uit het vorenstaande blijkt, dat mij de onderdelen D en F juist voorkomen en dat deswege het bestreden vonnis niet in stand zal kunnen blijven.
V. Behandeling van het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie.
Art. 9 Verordening Tankbelasting luidt:
‘’De belasting wordt geheven bij wege van aanslag.’’
Art. 18 Verordening Tankbelasting houdt in:
‘’1. Hij die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde aanslag kan ….. bij het Hoofd van de afdeling Financiën een ….. bezwaarschrift indienen.
2. Het Hoofd van de afdeling Financiën neemt op het bezwaarschrift ….. een ….. beslissing ….. 4. Hij die bezwaar heeft tegen de beslissing op zijn bezwaarschrift kan ….. in beroep komen bij het Bestuurscollege.’’
Art. 8 Verordening Bullenbaaiheffing luidt:
‘’De rechten worden geheven bij wege van voldoening op aangifte.’’
Art. 15 Verordening Bullenbaaiheffing houdt in:
‘’1. Indien kan worden aangetoond dat de rechten ten onrechte of tot een te hoog bedrag werden betaald, wordt het ten onrechte of te veel betaalde bedrag ….. gerestitueerd in opdracht van het Bestuurscollege ….. 3. ….. naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag’’.
Art. 21 Verordening Bullenbaaiheffing houdt in:
‘’1. Hij die bezwaar heeft tegen een hem opgelegde aanslag kan ….. bij het Bestuurscollege een ….. bezwaarschrift indienen. 2. Het Bestuurscollege neemt op het bezwaarschrift ….. een ….. beslissing. ….. 4. Hij die bezwaar heeft tegen de beslissing op zijn bezwaarschrift kan ….. in beroep komen bij de Eilandsraad.’’
Bij de voorbereiding van de Verordening Tankbelasting werd in het Voorlopig verslag (Eilandsraad van het Eilandsgebied Curaçao, 1977 - 3, nr. 6) gevraagd,
‘’waarom in artikel 18 de eindbeslissing niet bij de rechter komt te berusten’’.
In de Nota naar aanleiding van het voorlopig verslag (nr. 7, punt 9) werd geantwoord:
‘’Met verwijzing naar artikel 2, letter D, lid 1 van de E.R.N.A., artikel 1 van de Rechterlijke Organisatie (P.B. 1941, no. 60) zoals deze luidt na wijziging, het laatst bij Landsverordening van de 27ste februari 1964 (P.B. 1964, no. 44), en artikel 1, lid 2, Landsverordening op het beroep in belastingzaken 1940 (P.B. 1941, no. 12) zoals deze luidt na wijziging het laatst bij Landsverordening van de 21ste januari 1971 (P.B. 1971, no. 15) en het begrip ‘’algemene verordeningen’’ zoals dat wordt uitgewerkt in artikel 2 van de Staatsregeling van de Nederlandse Antillen van 1955, moet worden geconcludeerd dat dit niet mogelijk is.’’
(zie voorts inzake de Verordening Bullenbaaiheffing Voorlopig verslag, 2, nr. 4; Nota n.a.v. het voorlopig verslag, nr. 5, vraag 10).
De vraag, of (HR 22 februari 1957, NJ 1957, 310)
‘’de (Verordeningen) de mogelijkheid om bij (het Bestuurscollege resp. de Eilandsraad) voorziening te vragen ..... met zodanige waarborgen heeft omringd dat zij als een bijzondere, beroep op den burgerlijken rechter uitsluitende, rechtsgang zou zijn aan te merken’’,
moet ontkennend beantwoord worden reeds op grond dat het organen van het Eilandgebied zelf zijn die in hoogste instantie beslissen (zie J.A.M. van Angeren, De gewone rechter en de administratieve rechtsgangen, 1968, nr. 54, blz. 97; vgl. recentelijk HR 25 juni 1982, nr. 11.872, Rechtspraak van de Week 1982, nr. 137).
Een andere vraag is echter, of van belanghebbenden verlangd mag worden dat zij alvorens de burgerlijke rechter te adiëren eerst de administratieve bezwaar- en beroepsgang volgen. Dienaangaande heeft het Gerecht in eerste aanleg overwogen (t.a.p.):
‘’van COT (zou) gevergd kunnen worden dat zij haar bezwaren eerst in de administratieve beroepsprocedure, waarin zowel de Verordening Bullenbaai als de Verordening Tankbelasting voorzien, naar voren brengt en pas als in dat beroep aan haar bezwaren voorbij wordt gegaan, de burgerlijke rechter ten aanzien van het geheel of gedeeltelijk handhaven van de aanslagen adieert’’.
In hoger beroep hebben de pp. zich met dit probleem niet bezig gehouden. Het Hof, de Verordeningen onverbindend oordelend, heeft overwogen (rechtsoverweging 6),
‘’dat ... van COT niet gevergd mocht worden dat zij haar bezwaren eerst in de administratieve beroepsprocedure, waarin beide verordeningen voorzien, naar voren diende te brengen’’.
Het Eilandgebied c.s. betoogt in het slot van onderdeel D van zijn middel:
‘’Mocht het onderhavige cassatiemiddel tot vernietiging van 's Hofs uitspraak en verwijzing leiden, dan zal ….. de rechter na verwijzing opnieuw behoren te onderzoeken of van COT gevergd mocht worden dat zij haar bezwaren — eerst — in de administratieve beroepsprocedure, waarin beide verordeningen voorzien, naar voren diende te brengen.’’
Bij pleidooi in cassatie (Pleitnota mr. Ter Kuile, blz. 49)
‘’herhalen de Vennootschappen ….. dat van COT niet mocht worden gevergd, dat zij haar bezwaren eerst in een administratieve beroepsprocedure naar voren bracht. (Overigens: zij heeft dat wel gedaan).’’
Het Eilandgebied c.s. repliceerde (Repliek, onder 6, letter e):
‘’Van het gestelde door COT in een administratieve beroepsprocedure naar voren gebracht zijn van bezwaren is bij het Eilandgebied niets bekend.’’
(over de vraag, of al dan niet bezwaarschriften zijn ingediend, is blijkens het desbetreffende proces-verbaal ook ter terechtzitting van het Hof op 8 september 1980 gediscussieerd).
De Haan, Drupsteen en Fernhout, a.w., blz. 398, omschrijven de aan de orde zijnde rechtsvraag als
‘’de vraag of men alvorens een vordering bij de burgerlijke rechter ex 1401 BW in te stellen, toch verplicht was eerst de ondeugdelijke rechtsgang te volgen’’.
Zie over deze vraag Van Angeren, a.w., nrs. 64–66; Onrechtmatige daad VII (J.H.W. de Planque), nr. 21.
Daargelaten wat hiervan is ingeval de administratieve beroepsprocedure is neergelegd in een wet in formele zin, meen ik de vraag in ieder geval ontkennend te moeten beantwoorden voor geval een regeling van lager wetgevend niveau een (niet van voldoende waarborgen voorziene) beroepsgang bevat die niet in een wet in formele zin zijn grondslag vindt: naar mijn mening kan een regeling van dat niveau de wettelijke toegang tot de burgerlijke rechter niet doorkruisen (verg. Van Angeren, a.w., nr. 66). Ik merk nog op, dat Van Angeren, a.w., nr. 65, p. 110, noot 1, die in beginsel voorstander is van een verplichte volgorde, een
‘’uitzondering (maakt voor) het geval, dat van te voren vast staat dat beroep geen succes zal opleveren doordat de verhoudingen ….. van te voren bekend zijn’’;
in het onderhavige geding staat op dit punt welhaast niets feitelijk vast, maar de inhoud van de processtukken doet ten sterkste vermoeden dat een uitzondering als door Van Angeren bedoeld, voorhanden is.
Intussen kan een en ander in mijn visie C.O.T. c.s. niet baten, nu ik op grond van het met betrekking tot het principale middel bevondene meen, dat haar civiele vordering ten grondslag ontzegd moet worden.
In mijn visie kom ik ook niet toe aan het in het incidentele middel neergelegde betoog, dat de administratieve procedure geen betrekking heeft op de op aangifte voldane Bullenbaaiheffing. Dit betoog heeft een parallel in het Nederlandse recht, namelijk (ik citeer mijn opstel in Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie 1970/5067, blz. 82 v.):
‘’De rechtsgeschiedenis van het merkwaardige art. 24 Algemene wet inzake rijksbelastingen (‘’Hij die bezwaar heeft tegen het bedrag dat als belasting ….. door hem op aangifte is voldaan, ….. kan ….. een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur.’’) .... Onder vigeur van de Omzetbelastingwet 1933, Staatsblad 546, in haar oorspronkelijke redactie was, naar men moet aannemen, art. 1395 B.W. van toepassing op de terugvordering van onverschuldigd betaalde omzetbelasting en was daarmede de burgerlijke rechter bevoegd. ….. Aldus oordeelt, afhankelijk van de toevallige omstandigheden van het geval, nu eens de speciaal aangewezen belastingrechter dan weer de burgerlijke rechter over vragen van verschuldigdheid van belasting. Het is duidelijk, dat aan een zodanige dubbele bevoegdheid in geschillen over dezelfde rechtsvragen bezwaren verbonden zijn. De wetgever heeft daarom in 1938 het desbetreffende gedeelte van art. 20 van de omzetbelastingwet aldus geredigeerd: Op daartoe door den belanghebbende gedaan verzoek wordt ….. teruggaaf verleend van ….. belasting, welke te veel of ten onrechte is betaald. Dit verzoek kon de gewone belastingprocedure inleiden, zodat de burgerlijke rechter werd uitgesloten. ….. Via andere bepalingen heeft deze regeling geleid tot art. 24 algemene wet.’’
In het onderhavige geval leidt inderdaad art. 15, lid 1, Verordening Bullenbaaiheffing geen beroepsprocedure in. Waar het echter niet gaat om een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, maar slechts om een administratieve correctiemogelijkheid, zou ik de mogelijkheid van art. 15, lid 1, Verordening Bullenbaaiheffing met de overige in de Verordeningen vervatte beroepsprocedures op een lijn willen stellen.
Ik meen dan ook, dat het incidentele middel faalt.
VI. Conclusie.
De onderdelen D en F van het principale middel gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot bevestiging van het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg en tot veroordeling van C.O.T. c.s. in de kosten, op de voorzieningen in hoger beroep en in cassatie gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,