HR, 13-03-1981, nr. 11672
ECLI:NL:HR:1981:AG4160
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-1981
- Zaaknummer
11672
- LJN
AG4160
- Vakgebied(en)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1981:AG4160, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑03‑1981; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1981:AG4160
ECLI:NL:PHR:1981:AG4160, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑01‑1981
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1981:AG4160
- Vindplaatsen
NJ 1982, 38 met annotatie van W.M. Kleijn
NJ 1982, 38 met annotatie van W.M. Kleijn
Uitspraak 13‑03‑1981
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Erfdienstbaarheden. Omvat erfdienstbaarheid van weg het recht om het dienend erf te gebruiken als verbinding, over het heersend erf, met een aan het heersend erf grenzend terrein van de gerechtigde? Akte van vestiging; functie heersend erf.
13 maart 1981
M.d.W.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.672 van
[eiseres] , wonende te [woonplaats] , echtgenote van [betrokkene 1] , eiseres tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 februari 1980, vertegenwoordigd door Mr. J.L. de Wijkerslooth, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder] , wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.G. de Vries Robbé, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal Haak in zijn conclusie strekkende tot verwerping van het beroep;
Gezien het bestreden arrest en de stukken van het geding, waaruit het volgende blijkt:
Bij exploot van 11 mei 1978 heeft eiseres tot cassatie — [eiseres] — de verweerder in cassatie — [verweerder] — op verkorte termijn gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Utrecht met een vordering die in cassatie niet meer van belang is.
[verweerder] heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd [eiseres] de overgang over het perceel van [verweerder] kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [001] , te verbieden — zowel voor haar als voor de haren — anders dan tot gebruik en ten nutte van haar perceel land kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [002] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- voor iedere overtreding.
Bij vonnis van 1 november 1978 heeft de Rechtbank een comparitie van partijen gelast tot het beproeven van een vereniging en tot het geven van inlichtingen, na daartoe in reconventie onder meer overwogen te hebben:
‘’4. dat tussen partijen niet in geschil is, dat slechts ten behoeve van het perceel land sectie [002] van de uitweg over de percelen van [verweerder] en [betrokkene 2] naar de [a-straat] mag worden gebruik gemaakt;
5. dat [verweerder] evenwel stelt, dat [eiseres] , in strijd daarmee, van die uitweg ook gebruik maakt ten behoeve van andere aldaar gelegen, aan [eiseres] in eigendom toebehorende, percelen, met name perceel sectie [003] , en dat uit de aanleg van een betonnen weg op dit perceel in de richting van de [a-straat] te vrezen valt, dat [eiseres] zich voorneemt het gebruik van de uitweg te intensiveren en te verzwaren, al hetgeen door [eiseres] wordt ontkend;
6. hieromtrent:
dat in confesso is, dat [eiseres] op het perceel [004] in 1977 een woning heeft doen bouwen en deze met haar gezin bewoont;
dat [eiseres] zelf heeft gesteld, dat zij in verband daarmee meer dan voorheen belang heeft bij het servituut, onder meer omdat het woonhuis geen redelijke verbinding heeft met de [a-straat] ;
dat onweersproken is, dat [eiseres] , nadat zij eigenares was geworden van perceel [004] , een betonnen weg heeft doen aanleggen van haar woning, over het haar eveneens in eigendom toebehorende perceel [005] , naar het heersend erf;
dat bij pleidooi door [verweerder] onweersproken is gesteld, dat [eiseres] , noch één harer gezinsleden, een tuinbouwopleiding heeft genoten of voorheen ooit in de tuinbouw is werkzaam geweest, zulks terwijl de bestemming van het gebied — naar eveneens als onweersproken vaststaat — volgens het bestemmingsplan [B] is: kwekerijen/tuinderijen;
dat [verweerder] bij pleidooi onweersproken heeft gesteld dat [eiseres] , evenals haar gezinsleden, zeer geïnteresseerd en actief is in de paardensport en dat de echtgenoot van [eiseres] , als voorzitter van de in de buurt gelegen ponyclub [A] een bouwvergunning heeft gevraagd voor de aanleg aldaar van een ponyloods, welke vergunning is geweigerd;
dat het ponycentrum [A] thans is opgeheven in verband met de geplande weg [plaats];
dat [eiseres] bij haar woning op perceel [004] onder meer een paardenmanege, zowel overdekt als in de open lucht, heeft doen aanleggen;
7. dat uit voormelde vaststaande feiten en omstandigheden naar het oordeel der Rechtbank voortvloeit, dat [verweerder] terecht de vrees koestert dat in de toekomst de uitweg over zijn perceel niet slechts zal worden gebruikt ten behoeve van het heersend erf, doch ook ten behoeve van andere erven;
8. dat dan ook de vordering tot een aan [eiseres] op verbeurte van een dwangsom op te leggen verbod om anders dan ten behoeve van het heersend erf van het servituut gebruik te maken, de Rechtbank voorshands voor toewijzing vatbaar voorkomt;’’.
Van deze uitspraak van de Rechtbank, voor zover in reconventie gewezen, is [eiseres] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat bij zijn thans bestreden arrest het in reconventie gewezen vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd, na daartoe onder meer te hebben overwogen:
‘’2) De eerste grief stelt de vraag aan de orde welke feiten in dit geding vaststaan en van belang zijn.
3) Mede uit de in hoger beroep gegeven inlichtingen en toelichting aan de hand van de gedingstukken, kaarten en foto's is het volgende komen vast te staan.
4) Krachtens vestiging in 1903 bestaat er een erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het aan [eiseres] in eigendom toebehorende perceel land, gelegen ten westen, respectievelijk ten zuid-westen van de [a-straat] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [002] , als heersend erf, en ten laste van twee aan voormeld perceel en aan elkaar grenzende dienende erven, respectievelijk in eigendom toebehorende aan [verweerder] en een zekere [betrokkene 2] , kadastraal bekend gemeente [woonplaats], respectievelijk [001] en sectie [006] , te weten om te komen van en te gaan naar de [a-straat] en wel over een breedte van 4 meter langs de scheiding tussen de dienende erven, elk der percelen ter breedte van 2 meter.
5) [eiseres] heeft ten zuid-westen van het heersend erf en van de dienende erven nog twee percelen in eigendom verworven, namelijk gemeente [woonplaats] sectie [005] en [003] . Op het eerstgenoemde perceel heeft zij een grote groenten- en bloemenkas in gebruik, op het laatstgenoemde heeft zij in 1977 een woonhuis laten bouwen dat zij met haar man, de aannemer [betrokkene 1] , en hun beide kinderen bewoont.
6) [eiseres] heeft in eerste aanleg gesteld dat zij in verband met dit laatste meer dan voorheen belang heeft bij de erfdienstbaarheid onder meer omdat het woonhuis geen redelijke verbinding heeft met de [a-straat] . Het perceel [004] ligt aan de [b-straat] , een voor het openbaar verkeer openstaande, voor auto's bruikbare weg die met een bocht uitkomt op de [a-straat] — een grotere weg — ten westen van de dienende erven.
7) De gemeente [woonplaats] heeft, zonder bezwaar van [eiseres] , aan de woning het huisnummer toegekend: [a-straat 1] . De woningen van [verweerder] en van [betrokkene 2] dragen de nummers respectievelijk [a-straat 2] , [a-straat 3] en [a-straat 4] .
8) [eiseres] heeft een betonnen brug laten aanleggen over de wetering tussen haar woonhuis en het perceel [005] en heeft een betonnen weg laten aanleggen van haar woonhuis over die brug en over het perceel [005] naar het heersend erf.
9) [eiseres] noch een van haar gezinsleden heeft een tuinbouwopleiding of werkkring in de tuinbouw gehad. Haar man is aannemer. Beiden beoefenen de tuinbouw uit liefhebberij, voor eigen gebruik van groenten en bloemen maar ook voor verkoop aan kennissen. De bestemming van het gebied waar de percelen liggen is: kwekerijen/tuinderijen.
10) [eiseres] en haar gezinsleden zijn geïnteresseerd en actief in de paardensport. Haar echtgenoot is voorzitter geweest van de in de buurt gelegen ponyclub [A] . In 1968 of 1969 heeft [betrokkene 1] aan de gemeente [woonplaats] gevraagd of hij in aanmerking kon komen voor een bouwvergunning voor een ponyloods op het perceel [004] ;
daarop is ontkennend geantwoord. Destijds was er sprake van dat de ponyclub [A] zou moeten wijken voor de aanleg van een rijksweg; sindsdien is gebleken dat de ponyclub ter plaatse kan blijven bestaan.
11) Het gezin [eiseres] heeft drie paarden op het perceel [004] in een overdekte stal van ongeveer 800 m2, waaraan is aangebouwd een buitenbak van ongeveer dezelfde oppervlakte. Aan de buitenkant van de stal, uitkijkend op de buitenbak, bevindt zich een overdekte loge waarin ongeveer zes mensen kunnen zitten.
12) Ter uitvoering van het beroepen vonnis in conventie heeft de Rechtbank te [woonplaats] getuigen en partijen gehoord. Een vereniging is beproefd, ook met het oog op de vordering in reconventie, maar niet gelukt. Bij eindvonnis in conventie is de vordering van [eiseres] afgewezen; zij heeft daarin berust. De verhouding tussen partijen is gespannen en er hebben zich onaangename incidenten voorgedaan. [verweerder] beweert, [eiseres] ontkent, dat de erfdienstbaarheid tot de huidige dag wordt gebruikt ook voor verkeer naar en van de percelen [005] en [004] .
13) Uit het bovenstaande volgt dat de grief in zoverre gegrond is dat de Rechtbank niet al hetgeen in de zesde rechtsoverweging van het beroepen vonnis is vermeld als vaststaand had mogen aannemen maar dat de grief toch niet tot vernietiging van het beroepen vonnis kan leiden omdat hetgeen door het Hof is vastgesteld de toewijzing van de vordering rechtvaardigt.
14) De bezigheden van [eiseres] met de tuinbouw en de paarden, de aanleg van de betonnen brug en de weg en de aanvaarding van het huisnummer [a-straat 1] , in onderling verband beschouwd, wettigen de vrees van [verweerder] dat de erfdienstbaarheid niet alleen ten behoeve van het heersend erf maar ook ten behoeve van andere erven zal worden gebruikt.
15) Dit brengt mee dat ook de tweede grief geen doel treft.
16) De derde grief is nog van belang voor wat betreft anderen dan [eiseres] zelf.
17) Namens [eiseres] is betoogd dat het verbod zich niet mag uitstrekken over ‘’de haren’’ omdat dit te vaag is en tot misverstand moet leiden.
18) Dit betoog faalt omdat tot ‘’de haren’’ behoren al degenen die tot haar gezin behoren en al degenen die zich met haar toestemming op de in de erfdienstbaarheid bedoelde weg bevinden.
19) Voor zover [eiseres] vreest dat [verweerder] ten onrechte zich zal beroepen op overtredingen van het verbod wil het Hof nog opmerken dat in het geval van beweerde doch betwiste overtreding de bewijslast in een executiegeschil op [verweerder] rust.
20) Hieruit volgt dat alle grieven falen en dat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd. Bewijslevering komt niet in aanmerking omdat geen getuigen zijn genoemd en geen feiten te bewijzen zijn aangeboden die een ander licht op de zaak zouden werpen.’’;
Overwegende dat [eiseres] deze uitspraak bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht en verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt doordien het Hof op de in het bestreden arrest vermelde en hier als herhaald en overgenomen te beschouwen gronden heeft beslist als in het bestreden arrest overwogen, zulks ten onrechte op grond van de navolgende zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
1. Naar aanleiding van grief I, gericht tegen het vonnis van 1 november 1978 door de Rechtbank in reconventie gewezen tussen [eiseres] en [verweerder] , heeft het Hof vastgesteld welke feiten, mede uit de in hoger beroep gegeven inlichtingen en toelichting aan de hand van de gedingstukken, kaarten en foto's zijn komen vast te staan. Vervolgens overweegt het Hof dat de grief in zoverre gegrond is dat de Rechtbank niet al hetgeen in de zesde rechtsoverweging van het vorenbedoelde vonnis is vermeld als vaststaand had mogen aannemen. Naar de opvatting van het Hof kan de grief echter niet tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden omdat hetgeen door het Hof is vastgesteld de toewijzing van de vordering rechtvaardigt.
De 14e overweging gaat — naar men mag aannemen — uit van de door het Hof niet met zoveel woorden uitgesproken opvatting dat het gebruik van een erfdienstbaarheid van weg zonder meer onrechtmatig is, dan wel in strijd is met het bepaalde in artikel 738 van het Burgerlijk Wetboek wanneer dit gebruik niet alleen strekt ten behoeve van het heersend erf, doch ook ten behoeve van andere erven.
Deze opvatting is in haar algemeenheid rechtens onjuist.
Of een gebruik van de erfdienstbaarheid van weg mede een verboden verzwaring voor het dienend erf in de zin van artikel 738 van het Burgerlijk Wetboek oplevert is tenminste in de eerste plaats afhankelijk van hetgeen daaromtrent uit de titel voortvloeit. Wat in deze uit de titel voortvloeit heeft het Hof ten onrechte niet vastgesteld. Het enkele feit, dat een erfdienstbaarheid van weg niet alleen ten behoeve van het heersende erf maar ook ten behoeve van andere erven zal worden gebruikt levert niet uitsluitend dáárom, los van de titel, een verboden verzwaring voor het dienend erf op. Daarbij komt dat gebruik van de erfdienstbaarheid ten behoeve van naburige erven kan strekken ten behoeve van het heersend erf, zeker wanneer de eigendom en het gebruik van het heersend erf en de naburige erven in één hand zijn.
2. Mocht het arrest zo verstaan dienen te worden dat naar de opvatting van het Hof uit hetgeen door het Hof naar aanleiding van grief I is vastgesteld omtrent de inhoud van de titel — te weten een in 1903 gevestigde erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van het heersend erf om te komen en te gaan naar de [a-straat] en wel over een breedte van 4 meter langs de scheiding tussen de dienende erven, elk der percelen ter breedte van 2 meter — voortvloeit, dat gebruik ten behoeve van andere erven een verboden verzwaring voor het dienend erf oplevert, dan is het arrest niet behoorlijk en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat uit bedoelde vaststelling niet zonder meer voortvloeit dat de titel gebruik ten behoeve van andere erven niet zou toelaten.
3. Mocht het arrest van het Hof zo verstaan dienen te worden dat de feitelijke vaststellingen omtrent het na het vestigen van de erfdienstbaarheid gegroeide gebruik van de naburige erven impliceren, dat zulk een gebruik, zelfs wanneer dit gebruik uitsluitend van het heersend erf gemaakt zou worden, leidt of zou leiden tot een verboden verzwaring van de erfdienstbaarheid van weg, dan is het arrest eveneens niet behoorlijk en/of onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat een erfdienstbaarheid van weg zeer wel rechten verschaffen op een intensiever gebruik van een weg dan voortvloeit uit de staat waarin het heersende erf ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid verkeerde.’’;
Overwegende omtrent dit middel:
Het middel stelt aan de orde de vraag of een erfdienstbaarheid van weg voor de eigenaar van het heersend erf het recht omvat om de weg over het dienende erf te gebruiken als verbinding, via het heersende erf, met een aan laatstgenoemd erf grenzend terrein dat de eigenaar van het heersend erf mede in eigendom of gebruik heeft. Voor zover uit de akte van vestiging of uit de kennelijke functie van het heersende erf niet het tegendeel voortvloeit, dient deze vraag in beginsel ontkennend te worden beantwoord.
Hiervan uitgaande, heeft het Hof geen rechtsregel geschonden door aan te nemen dat de in de vierde rechtsoverweging omschreven erfdienstbaarheid van weg ten behoeve van een aan [eiseres] in eigendom behorend perceel land om te komen van en te gaan naar de [a-straat] over een breedte van vier meter langs de scheiding tussen de dienende — aan het heersende erf grenzende — erven, niet omvat het recht om deze weg te gebruiken als verbinding, via het heersend erf, met aan dat heersende erf grenzende percelen die ook aan [eiseres] toebehoren. Geen van de door het Hof vastgestelde omstandigheden noopte ertoe een ruimere strekking aan de betreffende erfdienstbaarheid toe te kennen.
Hieruit volgt dat de eerste klacht van onderdeel 1 ongegrond is. De overige klachten falen bij gemis aan feitelijke grondslag, omdat het Hof zijn beslissing niet heeft gebaseerd op artikel 738, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiseres] in de op de voorziening in cassatie gevallen kosten, welke tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] worden begroot op ƒ 230,45 aan verschotten en ƒ 1.700,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Drion, Snijders, Haardt en Royer, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de dertiende maart 1900 eenentachtig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.
Conclusie 09‑01‑1981
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Erfdienstbaarheden. Omvat erfdienstbaarheid van weg het recht om het dienend erf te gebruiken als verbinding, over het heersend erf, met een aan het heersend erf grenzend terrein van de gerechtigde? Akte van vestiging; functie heersend erf.
JL
Nr. 11.672
Zitting 9 januari 1981 (bij vervroeging)
Mr. Haak
Conclusie inzake:
[eiseres]
t e g e n
[verweerder]
Edelhoogachtbare Heren,
1. Het gaat in deze procedure om een erfdienstbaarheid van weg, gevestigd in 1903, ten behoeve van een aan eiseres tot cassatie, [eiseres] , toebehorend perceel land (het heersend erf), ten laste van twee tussen het heersende erf en de [a-straat] te [plaats] gelegen percelen (de dienende erven), waarvan een in eigendom toebehoort aan verweerder in cassatie [verweerder] , teneinde ‘’te komen van en te gaan naar de [a-straat] en wel over een breedte van 4 meter langs de scheiding tussen de dienende erven, elk der percelen ter breedte van 2 meter’’. [eiseres] heeft àchter het haar toebehorende onbebouwde heersende erf twee andere stukken grond verworven, op een waarvan een groenten- en bloemenkas staat, terwijl op het andere stuk grond, dat aan een openbare op de [a-straat] uitkomende weg grenst, het woonhuis van [eiseres] staat, en o.m. een stal met drie paarden. Zij heeft een betonnen weg laten aanleggen van haar woonhuis naar het heersend erf. De gemeente [plaats] heeft aan het niet op het heersende erf, doch daarachter gelegen woonhuis van [eiseres] het huisnummer toegekend [a-straat 1].
[eiseres] heeft [verweerder] in rechte betrokken, stellende dat zij in verband met haar woning meer dan voorheen belang heeft bij de erfdienstbaarheid, onder meer omdat de woning geen redelijke verbinding heeft met de [a-straat] , d.w.z. slechts via de voor het openbaar verkeer openstaande [b-straat], waaraan het perceel waarop de woning staat, grenst, en voorts aanvoerende dat de uitweg ten behoeve van het heersende erf door [verweerder] wordt geblokkeerd. Zij heeft verklaring voor recht gevraagd dat er een servituut van weg als vorenomschreven bestaat met een verbod om die uitweg te blokkeren. In reconventie heeft [verweerder] , de erfdienstbaarheid van weg erkennende, een verbod gevraagd tot gebruik van de erfdienstbaarheid anders dan voor het heersende erf, dus niet ook ten behoeve van de achter het heersende erf gelegen stukken grond. De rechtbank heeft, van oordeel zijnde dat de verklaring voor recht afgewezen diende te worden wegens gebrek aan belang ( [verweerder] ontkende immers het bestaan van de erfdienstbaarheid niet), [eiseres] toegelaten tot het bewijs van een blokkade. Na getuigenverhoor is de conventionele vordering voor het overige eveneens wegens onvoldoende bewijs afgewezen. In cassatie gaat het echter om de reconventionele procedure. De rechtbank oordeelde (r.o. 7), ‘’dat [verweerder] terecht de vrees koestert dat in de toekomst de uitweg over zijn perceel niet slechts zal worden gebruikt ten behoeve van het heersende erf, doch ook ten behoeve van andere erven’’, en meende dat [verweerder] reconventionele vordering voorshands voor toewijzing vatbaar voorkwam. Van dit vonnis voorzover in reconventie gewezen is [eiseres] in hoger beroep gekomen. Het Hof heeft het vonnis, voorzover in reconventie gewezen, bekrachtigd. 's Hofs arrest wordt door [eiseres] in cassatie bestreden met een in drie onderdelen uiteenvallend onderdeel.
Voor de feiten verwijs ik naar de r.o.'n 4 t/m 14 van het bestreden arrest (nummering zoals gehanteerd in dossier verweerder).
Alvorens tot behandeling van de middelen over te gaan zou ik een opmerking willen maken over de wellicht terloopse opmerking van het Hof in r.o. 7, dat de woning van [eiseres] het huisnummer [a-straat 1] draagt. Ik meen, dat aan dit feit geen betekenis mag worden toegekend voor wat de erfdienstbaarheidskwestie aangaat. De nummering van huizen behoort tot de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente (vgl. art 167 e.v. Gemeentewet, i.h.b. art. 168 jo. Art. 174 Gemeentewet). Aldus bestaat er in gemeenten — ik denk nu bijv. aan Rotterdam — een verordening op straatnamen en de nummering van gebouwen en onbebouwde terreinen. Een beslissing ten aanzien van de nummering wordt aan de hand van de feitelijke situatie genomen. De meest praktische en voor de hand liggende oplossing is deze, dat een huis wordt genummerd aan de straat waar de hoofdingang op uitkomt. Maar het kan ook anders. Dit is een kwestie van beleid der gemeente. Ik kom thans aan de middelen toe.
2. Het eerste onderdeel richt zich tegen r.o. 14 van het bestreden arrest met een rechtsklacht, die naar het mij voorkomt vruchteloos wordt opgeworpen. De aangevallen overweging wordt in het onderdeel geciteerd.
Een erfdienstbaarheid is een last, waarmede een onroerende zaak ten behoeve van een andere onroerende zaak is bezwaard en die kan strekken ten nutte van ieder, die het heersende erf overeenkomstig zijn aard en inrichting gebruikt: men zie Th.J. Smalbraak, ‘’Burenrecht en erfdienstbaarheden’’, 1971, p. 65 e.v.; Asser-Beekhuis, ‘’Zakenrecht’’, 3-II, 1977, p. 165 e.v. met verwijzing naar jurisprudentie; Diephuis, Zesde Deel, 2e dr., p. 496 e.v.; Hofmann, ‘’Zakenrecht’’ 3e dr., p. 292 e.v. Men zie ook art. 5.6.1 N.B.W. Het gaat derhalve om de aard en inrichting van het heersende erf. Het onderdeel gaat van de stelling uit, dat een erfdienstbaarheid van weg, gevestigd ten behoeve van een bepaald perceel, de jure ook ten behoeve van andere percelen kan strekken. Die opvatting ziet voorbij, dat dit strijdig is met het zakenrechtelijk systeem van erfdienstbaarheden, op grond waarvan het recht rust op een bepaald erf ten behoeve van dat erf, ten nutte van elke eigenaar van dat erf, die het overeenkomstig zijn aard en inrichting gebruikt; vgl. H.R. 28 juni 1957, N.J. 1957, 495. Niet mag dus de vraag zijn of de erfdienstbaarheid ten nutte strekt van andere percelen, maar alleen of deze gebruikt wordt ten behoeve van het heersende erf. Het kan natuurlijk zo zijn, dat de erfdienstbaarheid — ten deze het recht van weg — ten nutte strekt van de eigenaar van het heersende erf, omdat deze tevens eigenaar is van belendende percelen, waarop de uitweg kan worden aangesloten. Maar dan is de jure het gebruik niet overeenkomstig de aard en inrichting van het heersende erf.
In die visie, waarbij de erfdienstbaarheid voor een ander doel wordt gebruikt, behoeft men niet toe te komen aan een onderzoek naar de omvang en de begrenzing van de erfdienstbaarheid, waarvoor de titel (art. 738 B.W.) beslissend is, omdat in wezen aanspraak wordt gemaakt op de erfdienstbaarheid ten behoeve van een ander dan het heersende erf. Het Hof, in r.o. 6 vaststellend dat [eiseres] in eerste aanleg heeft gesteld, dat zij in verband met de achter het heersende erf gelegen aan haar toebehorende percelen meer dan voorheen belang heeft bij de erfdienstbaarheid o.m. omdat het woonhuis geen redelijke verbinding heeft met de [a-straat] , is, naar het mij voorkomt, van vorenbedoelde visie uitgegaan, toen het in r.o. 14 oordeelde, dat de feiten de vrees van [verweerder] wettigen, ‘’dat de erfdienstbaarheid niet alleen ten behoeve van het heersend erf maar ook ten behoeve van andere erven zal worden gebruikt’’. Het Hof brengt m.i. daarmede tot uitdrukking, dat geen nakoming van een erfdienstbaarheid kan worden gevraagd voor een ander dan het heersende erf. Voor zover het onderdeel van een andere opvatting uitgaat wordt het m.i. ten onrechte opgeworpen, terwijl het voor het overige (uitgaande van de veronderstelling dat het Hof een verboden verzwaring als bedoeld in art. 738 B.W. aanwezig acht) op een lezing van 's Hofs aangevallen r.o. is gebaseerd die volgens mij daarin niet gezien kan worden.
Aan het laatste zou ik dit willen toevoegen. Op zichzelf lijkt het mij niet uitgesloten om een gebruik van een erfdienstbaarheid ten behoeve van een ander dan het heersende erf te benaderen via de feitelijke vaststelling, dat een verzwaring als bedoeld in art. 738 B.W. aanwezig is. Aldus benadert Smalbraak, a.w., p. 100, 101 het, terwijl ook in Frankrijk een zodanige benadering valt te constateren, in een soortgelijk geval als het onderhavige; vergelijke Encyclopedie Dalloz, Droit Civil, t. VII, servitudes, nr 277 (….. une servitude de passage constituée au profit d'une maison d'habitation ne saurait être exercée au profit de deux autres maisons voisines acquises par le même propriétaire et affectée par lui à des réunions publiques); Req. 15 april 1868, D.P. 68.1.339; zie eveneens Marty-Raynaud, Droit Civil, Deel II-2, 1965, p. 180; Planiol-Ripert, Deel III, 1952, p. 962. Maar het Hof behoefde het zo niet te benaderen, en heeft het aldus niet gedaan.
3. Mocht de onder 2, hiervoor gevolgde opvatting worden gevolgd, dan zal Uw Raad aan onderdeel 2 niet toekomen. Uitgaande van de lezing van 's Hofs arrest, dat getoetst aan de titel een verboden verzwaring van de erfdienstbaarheid moet worden aangenomen, komt het onderdeel tegen die opvatting met een motiveringsklacht op. Ik ga in het navolgende veronderstellenderwijs uit van vorenbedoelde lezing. Ik constateer dan het volgende. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld, (r.o. 4) dat het recht van weg ten behoeve van het heersende erf hieruit bestaat, dat het is 'om te komen van en te gaan naar de [a-straat] ' (de titel). In r.o. 6 stelt het Hof vast, dat [eiseres] heeft gesteld meer dan voorheen belang te hebben bij de erfdienstbaarheid in verband met haar woning c.a. Vervolgens stelt het Hof in de r.o.'n 9, 10 en 11 feiten vast in verband met het gebruik van de achter het heersende erf gelegen percelen van [eiseres] , waarna het Hof in r.o. 14 tot een conclusie komt, die kan worden gekwalificeerd als een feitelijk gebruik in strijd met art. 738 B.W. Die feitelijke waardering van het Hof lijkt mij duidelijk en is niet onbegrijpelijk. Behalve naar de reeds eerder aangehaalde jurisprudentie en litteratuur verwijs ik nog naar H.R. 27 oktober 1865, W. 2740; H.R. 19 januari 1912, W. 9314, met de conclusie van de Adv.-Gen. Ort; H.R. 7 februari 1936, N.J. 1936, 440, en de noot van P. Scholten. Vgl. eveneens Pitlo-Brahn, ‘’Zakenrecht’’, 1980, p. 300.
4. Op het vorenstaande moet naar mijn mening ook het derde onderdeel afstuiten. De in dit onderdeel vervatte motiveringsklacht ziet m.i. voorbij, dat het Hof heeft vastgesteld, dat de erfdienstbaarheid voor een ander doel wordt gebruikt. Een intensiever gebruik in verband met dat andere doel is dan niet een gebruik overeenkomstig art. 738 B.W. Vgl. Rechtbank Rotterdam 22 december 1919, N.J. 1920, p. 877; Hof 's-Gravenhage 1 juni 1973, N.J. 1974, 36.
5. Het middel niet aannemelijk achtend concludeer ik tot verwerping van het beroep met veroordeling van eiseres tot cassatie in de op de voorziening gevallen kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,