HR, 22-12-1978, nr. 11396
ECLI:NL:HR:1978:AC6449
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-1978
- Zaaknummer
11396
- LJN
AC6449
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1978:AC6449, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑1978; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1978:AC6449
ECLI:NL:PHR:1978:AC6449, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑1978
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1978:AC6449
- Vindplaatsen
NJ 1979, 521 met annotatie van P. Sanders
Uitspraak 22‑12‑1978
22 december 1978
J.O.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.396 van
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 'sGravenhage van 27 april 1978, vertegenwoordigd door Mr. P. Mout, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder] , wonende te [woonplaats] , verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J.G. de Vries Robbé, eveneens advocaat bij de Hoge Raad.
Gehoord partijen;
Gehoord de Procureur-Generaal Van Oosten in zijn conclusie tot verwerping van het cassatieberoep en tot verwijzing van eiser in de kosten welke aan de zijde van de verweerder op de voorziening zijn gevallen;
Gezien het bestreden arrest en de overige stukken van het geding, waaruit blijkt:
Eiser tot cassatie, hierna te noemen [eiser] , heeft bij exploit van 14 april 1976 aan verweerder in cassatie, hierna te noemen [verweerder] , doen aanzeggen, dat hij in verzet kwam tegen een bevelschrift van de President van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 5 februari 1976, waarbij deze de tenuitvoerlegging heeft gelast van na te noemen scheidsrechterlijke uitspraak, en heeft [verweerder] gedagvaard voor genoemde Rechtbank en gevorderd verklaring dat hij terecht in verzet is gekomen met vernietiging, althans nietigverklaring van die scheidsrechterlijke uitspraak, daartoe stellende, voor zover thans nog van belang:
"dat partijen op of omstreeks 25 juni 1974 een overeenkomst hebben gesloten, welke inhoudt dat [verweerder] aan [eiser] verkoopt, gelijk deze van gene koopt de door [verweerder] te [woonplaats] uitgeoefende praktijk tegen een prijs en onder de voorwaarden als vermeld in het te dezer zake op 25 juni 1974 opgemaakte en door beide partijen ondertekende contract;
dat tussen partijen omtrent de inhoud en uitvoering van deze overeenkomst een geschil is ontstaan, waarvan de berechting ingevolge een in deze overeenkomst vervatte arbitrale clausule werd opgedragen aan 3 scheidslieden, te weten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ;
dat deze scheidslieden op 15 januari 1976 hun uitspraak hebben gegeven, die niet vatbaar is voor beroep en welke uitspraak op 16 januari 1976 is nedergelegd ter Griffie van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage;
dat de President van gemelde Rechtbank bij bevelschrift van 5 februari 1976 de tenuitvoerlegging van genoemde arbitrale uitspraak heeft gelast;
dat [eiser] in verzet komt tegen dit bevel van uitvoering en de vernietiging van voornoemde arbitrale uitspraak wenst te vorderen;
dat de beslissing van de voornoemde scheidslieden van 15 januari 1976 gewezen is buiten de grenzen van het compromis, zoals bedoeld in artikel 649 sub 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
dat immers de scheidslieden recht hebben gedaan als goede mannen naar billijkheid, zulks terwijl in de voormelde overeenkomst van 25 juni 1974 slechts is bepaald: "geschillen welke uit deze principe-overeenkomst mocht voortvloeien zullen onderworpen worden aan arbitrage door de KNMP";
dat er voorts in de beslissing van voornoemde scheidslieden uitspraak is gedaan over zaken, welke niet zijn geëist, althans in deze beslissing meer en/of anders is toegekend dan gevorderd is;
dat immers door [verweerder] , bij de conclusie van eis in het te dezen bedoelde arbitraal geding gevorderd is: [eiser] te veroordelen om tot zekerheid voor de betaling ter zake van overname-goodwill ten genoege van [verweerder] een overlijdens- en gehele of gedeeltelijke invaliditeitsverzekering af te sluiten en in stand te houden, zulks voor de eerste keer binnen een termijn en tot een zodanig bedrag als door de arbiters billijk en redelijk wordt geacht, en met een indexering als in de conclusie van eis omschreven, onder bepaling dat [eiser] gehouden zal zijn om voor het definitief afsluiten van een dergelijke verzekering aan [verweerder] inzage te verstrekken in die te dier zake met de betreffende verzekeringsmaatschappij overeen te komen voorwaarden en bepalingen en/of indexeringen en dergelijke, zulks op straffe van onmiddellijk verval zonder nadere ingebrekestelling van een dwangsom van ƒ 500.000,-- voor het geval [eiser] niet tot het afsluiten of in stand houden van een dergelijke risicoverzekering over zou gaan binnen een door de arbiters vastgestelde termijn;
dat de scheidslieden de voormelde vordering, welke in de loop van het arbitraal geding door [verweerder] nader gepreciseerd werd, afwijzend ten onrechte eigener beweging [eiser] hebben veroordeeld om binnen een termijn van 3 maanden na dato van dit vonnis:
a. een arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten en in stand te houden gedurende in ieder geval 9 jaar, die het risico dekt van een zodanige eigen arbeidsongeschiktheid dat hij niet meer zelfstandig in staat is zijn apotheek te beheren en wel tot het bedrag dat nodig is om het salaris van een beherend apotheker inclusief sociale lasten volgens de richtlijnen gepubliceerd door de KNMP te kunnen voldoen;
b. een kapitaalverzekering af te sluiten en in stand te houden ter hoogte van een vast bedrag van ƒ 400.000,-- op eigen leven, die bij [eiser] overlijden recht geeft op een eenmalige uitkering aan zijn rechtsopvolgers onder algemene titel, opdat deze aan de dan nog lopende verplichtingen jegens [verweerder] kunnen voldoen zulks voor een looptijd van in ieder geval 9 jaar, dan wel, voor het geval [eiser] reeds over de sub a en b vermelde verzekeringen beschikt, binnen dezelfde termijn aan [verweerder] aan te tonen dat hij over dergelijke verzekeringen, vrij en onbelast, beschikt, met veroordeling van [eiser] deze verzekeringen, wanneer zij (eventueel na aanvulling) aan de in het vonnis gestelde criteria voldoen, deze eventueel aan te vullen en in stand te houden gedurende in ieder geval 9 jaar;"
Na door [verweerder] gevoerd verweer heeft de Rechtbank bij vonnis van 26 mei 1977 de vordering ontzegd na ten aanzien van het recht, voor zover nog van belang, te hebben overwogen:
"1. De onderhavige procedure betreft een tussen [eiser] als gedaagde en [verweerder] als eiser gewezen arbitrale beslissing over geschilpunten, verband houdende met de uitvoering van een principe-overeenkomst, gedateerd 25 juni 1974, waarbij [eiser] de in [woonplaats] gelegen apotheekpraktijk van [verweerder] overnam.
2. Genoemde beslissing, welke niet vatbaar is voor beroep, wordt door [eiser] op grond van artikel 649 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bestreden, waarbij [eiser] de in artikel 650 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorgeschreven termijn in acht heeft genomen, zodat hij in zoverre kan worden ontvangen.
3. Het eerste bezwaar van [eiser] komt hierop neer, dat de scheidslieden recht hebben gedaan "als goede mannen naar billijkheid" terwijl de principe-overeenkomst, met name het daarin opgenomen arbitragebeding, hun die bevoegdheid niet had toegekend (artikel 636 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering).
Volgens [eiser] is de beslissing derhalve in de zin van artikel 649 sub 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering "buiten de grenzen van het compromis" gewezen.
4. Aangezien partijen, toen zij dat arbitragebeding opnamen, blijkens de tekst ervan hebben gedacht aan een arbitrage door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) en de scheidslieden, alvorens de arbitrageprocedure een aanvang te doen nemen, middels een schrijven van hun voorzitter aan beide partijen hebben laten weten, overeenkomstig de benoemingsbrief van bedoelde maatschappij recht te zullen spreken "als goede mannen naar billijkheid’’, terwijl partijen vervolgens, zonder enig protest tegen deze taakopvatting, de arbitrageprocedure zijn begonnen en, in het kader van die procedure, hun standpunten schriftelijk en mondeling hebben kenbaar gemaakt en toegelicht, acht de Rechtbank dit bezwaar ongegrond, zulks nog temeer nu partijen de onderhavige kwestie als apothekers kennelijk aan bedoelde maatschappij hebben willen overlaten.
5. Het tweede bezwaar van [eiser] geldt het feit dat hij — tot zekerheid voor de alsnog te betalen goodwill ( [eiser] zou namelijk deze goodwill in tien jaarlijkse termijnen aan [verweerder] voldoen) — door scheidslieden is veroordeeld om binnen drie maanden na hun beslissing:
( a) een arbeidsongeschiktheidsverzekering af te sluiten en minstens negen jaar in stand te houden, waardoor het risico wordt gedekt van een zodanige eigen arbeidsongeschiktheid, dat hij niet meer zelfstandig in staat is zijn apotheek te beheren, zulks tot het bedrag dat nodig zal zijn om het salaris van een beherend apotheker, inclusief sociale lasten, volgens de richtlijnen van de KNMP te kunnen voldoen;
( b) een kapitaalverzekering af te sluiten en minstens negen jaar in stand te houden, waardoor bij zijn overlijden de hem opvolgende erfgenamen een eenmalige uitkering van ƒ 400.000,-- zullen verkrijgen, teneinde aan de alsdan nog lopende verplichtingen jegens [verweerder] te kunnen voldoen;
dan wel, voor het geval [eiser] reeds over deze verzekeringen mocht beschikken, om binnen genoemde termijn aan [verweerder] aan te tonen dat hij over dergelijke verzekeringen, vrij en onbelast, beschikt en voorts deze verzekeringen, wanneer zij (na aanvulling) aan de gestelde criteria voldoen, eventueel aan te vullen en minstens negen jaar in stand te houden.
6. Met deze veroordeling hebben de scheidslieden volgens [eiser] , gelet op de oorspronkelijk door [verweerder] ingestelde vordering, in de zin van artikel 649 sub 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering "uitspraak gedaan ... over zaken welke niet zijn geeischt" althans een beslissing gegeven waarbij "meer is toegekend dan gevorderd is".
7. De oorspronkelijk door [verweerder] ingestelde vordering kwam echter, voor zover thans van belang, hierop neer dat [eiser] — tot zekerheid als voormeld — zou worden veroordeeld om ten genoege van [verweerder] een overlijdens- en gehele of gedeeltelijke invaliditeitsverzekering af te sluiten en in stand te houden, zulks (voor de eerste keer) binnen een zodanige termijn en tot een zodanig bedrag als door de scheidslieden billijk en redelijk zou worden geacht en met een indexering als nader door [verweerder] omschreven.
8. De Rechtbank kan niet inzien dat de scheidslieden bij hun boven omschreven veroordeling wezenlijk zijn afgeweken van wat [verweerder] blijkens het zoëven gestelde oorspronkelijk had gevorderd noch dat de scheidslieden hier meer hebben toegewezen dan [verweerder] blijkens deze vordering had verzocht. Weliswaar doet de wijze waarop [verweerder] zijn vordering destijds heeft toegelicht vermoeden, dat hijzelf vooral het oog had op een geïndexeerde verzekering die de jaarlijkse door hem te ontvangen termijnen zou waarborgen, derhalve op een verzekering tot een lager bedrag dan blijkens het bovenstaande door scheidslieden is voorzien, maar de wijze waarop [verweerder] zijn vordering destijds heeft geformuleerd was dermate ruim, dat zij een veroordeling als hierboven omschreven zeker verdraagt. Een en ander brengt met zich mee dat naar het oordeel van de Rechtbank artikel 649 sub 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in casu niet van toepassing is en dat derhalve het onderhavige bezwaar, evenals het vorige, moet worden verworpen."
Tegen dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, daartegen twee grieven aanvoerende die door [verweerder] zijn bestreden. Het Hof heeft daarop in het bestreden arrest het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, daartoe overwegende:
"1. dat de eerste grief zich richt tegen hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, als onder 4 hierboven is weergegeven;
2. dat [eiser] daarbij aanvoert, dat het arbitraal vonnis is gewezen buiten de grenzen van het compromis, daar de arbiters hadden moeten oordelen overeenkomstig de gewone regelen van het recht, omdat partijen niet anders waren overeengekomen;
3. dat [eiser] echter niet heeft gesteld en aan het Hof ook niet is gebleken, in welk opzicht de arbiters, oordelende, naar zij stelden, als goede mannen naar billijkheid, daarbij niet hebben geoordeeld overeenkomstig de gewone regelen van het recht;
4. dat integendeel de arbiters, oordelend over de betekenis en de consequenties van de tussen partijen gesloten principe-overeenkomst, hebben overwogen, dat zij ook als goede mannen naar billijkheid evenzeer aan de partij-afspraken gebonden waren en voorts in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 1374 en 1375 van het Burgerlijk Wetboek hebben beslist, wat de goede trouw, de aard van de overeenkomst, de billijkheid en redelijkheid en het gebruik te dien aanzien met zich bracht;
5. dat derhalve niet is gebleken, dat het arbitraal vonnis op de gestelde gronden buiten de grenzen van het compromis is gewezen, zodat de eerste grief geen doel treft;
6. dat de tweede grief is gericht tegen hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, als boven onder 8 is weergegeven;
7. dat [eiser] bij de toelichting op deze grief heeft erkend, dat de wijze, waarop [verweerder] zijn vordering destijds heeft geformuleerd dermate ruim was dat zij een veroordeling als hier bedoeld zeker verdraagt;
8. dat zulks met zich brengt, dat de arbiters in dit opzicht geen uitspraak hebben gedaan over een zaak, die niet was geëist, noch daarbij meer hebben toegekend dan was gevorderd;
9. dat mitsdien deze grief niet tot vernietiging van het vonnis leidt;";
Overwegende dat [eiser] tegen dat arrest het volgende middel van cassatie heeft doen aanvoeren:
"Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht doordien het Hof omtrent de door [eiser] in hoger beroep als appellant aangevoerde eerste appelgrief overwoog als onder nummers 2 tot en met 5 vermeld zulks in strijd met het recht op grond van het volgende:
Tussen partijen stond vast — en daarvan mag mitsdien in cassatie uitgegaan worden — dat de arbiters die het arbitrale vonnis hebben gewezen waarvan [eiser] de nietigverklaring heeft gevorderd, bevoegd waren.
Tussen partijen was echter in geschil of deze arbiters gehouden waren uitspraak te doen naar de regelen des rechts — op welk standpunt [eiser] zich stelde — dan wel als goede mannen naar billijkheid.
In het arbitrale vonnis van 15 januari 1976 waarvan de nietigverklaring gevorderd wordt, hebben de scheidslieden uitdrukkelijk verklaard dat zij recht spraken als goede mannen naar billijkheid.
In zijn inleidende dagvaarding tot nietigverklaring van dit arbitrale vonnis heeft [eiser] gesteld:
"dat de beslissing van de voornoemde scheidslieden van 15 januari 1976 gewezen is buiten de grenzen van het compromis, zoals bedoeld in artikel 649 sub 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
dat immers de scheidslieden recht hebben gedaan als goede mannen naar billijkheid, zulks terwijl in de voormelde overeenkomst van 25 juni 1974 slechts is bepaald: "geschillen welke uit deze principe-overeenkomst mochten voortvloeien zullen onderworpen worden aan arbitrage door de KNMP";"
In de toelichting op de eerste appelgrief heeft [eiser] bij deze stellingen volhard en daarbij aangevoerd:
"Toelichting:
In de principe-overeenkomst van 25 juni 1974 is bepaald, dat geschillen, welke uit deze principe-overeenkomst mochten voortvloeien onderworpen zullen worden aan de arbitrage door de KNMP (Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie). Daar omtrent de wijze van procederen in genoemd arbitraal beding niets is vermeld, waren de arbiters gehouden recht te doen overeenkomstig de gewone regelen van het recht, tenzij partijen uitdrukkelijk een andere wijze van procederen mochten zijn overeengekomen. Weliswaar is in de brief van 17 april 1975 van de voorzitter der arbiters, [betrokkene 3] uitdrukkelijk gesteld: "dat de scheidslieden recht zullen spreken als goede mannen naar billijkheid, ...", doch [eiser] heeft zich hiermede niet accoord verklaard."
Blijkens de geciteerde rechtsoverwegingen heeft het Hof niet uitdrukkelijk overwogen en beslist of de arbiters gehouden waren recht te spreken naar de regelen des rechts dan wel als goede mannen naar billijkheid.
Het Hof is op een andere wijze tot de slotsom gekomen — in rechtsoverweging 5 — dat niet is gebleken dat het arbitraal vonnis op de gestelde gronden buiten de grenzen van het compromis is gewezen. Het Hof heeft immers — na vastgesteld te hebben dat de arbiters zelf gesteld hadden (in hun vonnis) dat zij oordeelden als goede mannen naar billijkheid — overwogen en beslist dat niet gebleken is dat de arbiters, rechtsprekende als goede mannen naar billijkheid, daarbij niet hebben geoordeeld overeenkomstig de gewone regelen van het recht en dat [eiser] dit ook niet heeft gesteld (rechtsoverweging 3). Dat niet gebleken is dat de arbiters niet hebben geoordeeld volgens de regelen van het gewone recht adstrueert het Hof met de overweging dat de arbiters zich gebonden achtten aan partij-afspraken en voorts in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 1374 en 1375 van het Burgerlijk Wetboek hebben beslist, wat de goede trouw, de aard van de overeenkomst, de billijkheid en de redelijkheid en het gebruik te dien aanzien met zich bracht.
's Hofs redenering vervat in de rechtsoverwegingen 3 en 4 is onjuist op grond van het volgende:
Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld dat [eiser] gehouden was te stellen in welk opzicht de arbiters, oordelende, naar die arbiters zelf stelden, als goede mannen naar billijkheid, daarbij niet hebben geoordeeld overeenkomstig de gewone regelen van het recht. De arbiters hadden zelf in hun vonnis aangegeven naar welke maatstaf zij recht hadden gedaan, te weten als goede mannen naar billijkheid. [eiser] kon volstaan dit te stellen. De door het Hof aan [eiser] opgelegde stelplicht zou betekenen dat [eiser] had moeten stellen in hoeverre de scheidslieden niet overeenkomstig de regelen van het recht uitspraak hadden gedaan, met andere woorden: in hoeverre zij de regelen van het materiële recht hadden geschonden. Nog weer anders gezegd: De door het Hof aan [eiser] opgestelde stelplicht impliceert dat [eiser] in zijn dagvaarding tot nietigverklaring van het scheidsrechterlijk vonnis had moeten aangeven waar de scheidslieden in hun vonnis zich niet aan de regelen des rechts gebonden geacht hebben maar — bijvoorbeeld in strijd met artikel 3 van de Wet houdende Algemene Bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk — een andere weg hebben gevolgd.
's Hofs opvatting miskent dat scheidslieden zeer wel recht kunnen doen naar de regelen des rechts met schending en/of onjuiste toepassing van regelen van materieel recht. De aard van het instituut arbitrage brengt met zich mede dat een dergelijke misslag zich onttrekt aan het oordeel van de overheidsrechter en niet grondslag kan zijn voor een vordering tot nietigverklaring. De "inwendige juistheid" van de scheidsrechterlijke uitspraak staat niet ter beoordeling van de gewone rechter.
Door in de onderhavige zaak de eis te stellen dat [eiser] moet aangeven in welk opzicht de scheidslieden niet hebben geoordeeld overeenkomstig de gewone regelen van het recht, en bij niet nakomen van deze stelplicht ambtshalve daarnaar een onderzoek in te stellen, komt echter de vraag of de scheidslieden de regelen van het recht met juistheid hebben toegepast wel degelijk aan de orde, zulks in strijd met het recht. Bovendien is de omstandigheid dat de scheidslieden in enigerlei opzicht niet overeenkomstig de regelen van het recht zouden hebben beslist in het onderhavige geval niet relevant omdat het niet recht doen overeenkomstig de regelen van het recht niet, althans niet zonder meer, met zich medebrengt dat de scheidslieden dus recht hebben gedaan als goede mannen naar billijkheid.
Het Hof heeft door een antwoord op de vraag of partijen al dan niet waren overeengekomen dat de arbiters het geschil zouden berechten naar de regelen des rechts te vermijden op de wijze als in de aangehaalde rechtsoverwegingen is geschied, miskend, dat het — na vaststelling van hetgeen partijen omtrent arbitrage waren overeengekomen — slechts tot taak had te onderzoeken welke maatstaf de arbiters hadden aangelegd: die van de regelen des rechts of die van de goede mannen naar billijkheid waarbij dan de "verdere" vraag hoe die maatstaf is toegepast niet relevant is. Het door het Hof gekozen systeem komt er op neer dat niet onderzocht zou behoeven te worden welke maatstaf partijen de arbiters hebben willen geven nu beide maatstaven tot éénzelfde resultaat zou leiden. Dit oordeel, dat impliciet te lezen is in de aangevallen rechtsoverwegingen, is echter zonder een het Hof ingevolge de aard van arbitrage niet toegestaan onderzoek naar de wijze van toepassing van ieder dier maatstaven, niet mogelijk.
Nu in de onderhavige zaak de arbiters in hun vonnis met zoveel woorden te kennen hadden gegeven dat zij uitspraak deden als goede mannen naar billijkheid, en [eiser] , stellende dat overeengekomen was dat zij recht zouden doen naar de regelen des rechts, was voor een onderzoek naar de vraag in hoeverre de arbiters niet overeenkomstig de regelen des rechts uitspraak hadden gedaan, geen ruimte — althans in dit geval geen ruimte — omdat daarvoor een aan de gewone rechter verboden toetsing van de arbitrale uitspraak aan de regelen des rechts nodig is.";
Overwegende daaromtrent:
Het Hof had te beoordelen of de bovenbedoelde beslissing van scheidslieden is gewezen buiten de grenzen van het compromis als bedoeld in artikel 649 onder 1° van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, nu de scheidslieden in die beslissing tot uiting hebben gebracht recht te hebben gedaan als goede mannen naar billijkheid, terwijl zij volgens [eiser] , bij gebreke van een anders luidende overeenkomst recht hadden moeten doen overeenkomstig de gewone regelen van het recht. In een zodanig geval dient de rechter wel te beoordelen welke van deze maatstaven de scheidslieden hadden behoren aan te leggen, en of zij blijkens hun beslissing inderdaad die maatstaf hebben aangelegd, maar niet op welke wijze en met welk resultaat zij dat hebben gedaan.
Terecht klaagt het middel erover dat het Hof dit laatste uit het oog heeft verloren door te onderzoeken of de scheidslieden, naar luid van hun beslissing oordelend als goede mannen naar billijkheid, daarbij tevens hebben geoordeeld overeenkomstig de gewone regelen van het recht, en door naar aanleiding van dit onderzoek te oordelen dat niet is gebleken dat die beslissing op de door [eiser] gestelde gronden buiten de grenzen van het compromis is gewezen.
De gegrondheid van het middel brengt mede dat 's Hofs arrest moet worden vernietigd en verwijzing zal moeten volgen opdat alsnog worde onderzocht of de in de bestreden overwegingen van dat arrest ongegrond bevonden eerste grief van [eiser] doel treft. Hierbij komt, gezien de vierde rechtsoverweging van de Rechtbank waartegen de grief zich richt, niet alleen aan de orde de vraag, welke invloed moet worden toegekend — kort gezegd — aan de houding van partijen tijdens de procedure nadat zij uit een schrijven van de voorzitter van scheidslieden hadden vernomen dat dezen recht zouden spreken als goede mannen naar billijkheid, maar ook, of een uitdrukkelijke accoordverklaring met het gestelde op dit punt in voornoemd schrijven van de zijde van [eiser] nog wel nodig was, onderscheidenlijk een protest daartegen nog wel mogelijk was, na hetgeen partijen in de principe-overeenkomst omtrent arbitrage door de Koninklijke Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) waren overeengekomen;
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 27 april 1978 tussen partijen gewezen;
Wijst de zaak terug naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van deze uitspraak;
Compenseert de kosten op de voorziening gevallen in dier voege dat iedere partij de hare drage.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, Minkenhof, Snijders, Haardt en De Groot, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de twee en twintigste december 1900 acht en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Franx.
Conclusie 10‑11‑1978
N.
Nr. 11.396.
Zitting van 10 november 1978.
Mr. van Oosten
Conclusie in zake:
[eiser]
tegen:
[verweerder] .
Edelhoogachtbare Heren.
Bij het bestreden arrest, gewezen in zake [eiser] , appellant, en [verweerder] , geïntimeerde, bekrachtigt het Hof het vonnis, in eerste aanleg tussen [eiser] , eiser, en [verweerder] , gedaagde, gewezen.
[eiser] vorderde (1) dat de Rechtbank bij vonnis zou verklaren dat hij terecht in verzet was gekomen tegen het door de President van de Rechtbank gegeven bevel tot tenuitvoerlegging van de op 15 januari 1976 door [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] als arbiters uitgesproken beslissing;
(2) vernietiging, althans nietigverklaring van deze arbitrale uitspraak;
een en ander met veroordeling van [verweerder] in de kosten van het geding.
De Rechtbank heeft aan [eiser] zijn tweeledige vordering ontzegd.
[eiser] en [verweerder] hadden op 25 juli 1974 een zgn. principeovereenkomst gesloten waarvan een geschrift is opgemaakt dat in afschrift is overgelegd bij conclusie van antwoord in oppositie.
Dit afschrift vermeldt in de alinea's 1 t/m 3 dat [eiser] en [verweerder] in principe overeenkomen o.m. dat [verweerder] zijn gehele te [plaats] gevestigde apotheek-practijk verkoopt aan [eiser] , die verklaart deze practijk te aanvaarden en dat als datum wordt vastgesteld: 1 oktober 1974; in de voorlaatste alinea, dat geschillen welke uit deze principe overeenkomst mochten voortvloeien zullen worden onderworpen aan een arbitrage door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (verder afgekort: KNMPh), en, in de laatste alinea, dat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op 30 september 1974 deze principe-overeenkomst zal worden vervangen door een definitief contract.
Bij de in conclusie van antwoord in oppositie overgelegde brief van 10 maart 1975, gericht aan het hoofdbestuur der KNMPh, verzocht Mr. J.J. van der Minne, advocaat en procureur te 's-Gravenhage, namens [verweerder] , zijn cliënt, arbitrage te verrichten tussen [verweerder] en [eiser] en daartoe een drietal arbiters te benoemen die, zo luidt de brief, "indien ik omtrent Uw arbitrage-reglement goed ben voorgelicht" zullen rechtspreken als goede mannen naar billijkheid.
Naar aanleiding van dit verzoek — zo vermeldt de bij de meergemelde conclusie overgelegde brief van 17 april 1975 van [betrokkene 3] , advocaat te 's-Gravenhage, aan Mr. van der Minne en [eiser] , zijn [betrokkene 1] te [plaats] , [betrokkene 4] te [plaats] en [betrokkene 3] tot arbiters benoemd om te arbitreren in de geschillen tussen [eiser] en [verweerder] gerezen "ter zake van de zgn. principe-overeenkomst" d.d. 25 juli 1974, nader omschreven in de voormelde brief van Mr. van der Minne aan het hoofdbestuur der KNMPh. [betrokkene 3] deelt in de bij de meergemelde conclusie in het geding gebrachte brief van 17 april 1975 mede dat de KNMPh in haar benoemingsbrief van 2 april 1975 stelt dat de scheidslieden zullen recht spreken als goede mannen naar billijkheid, zelf de wijze van procederen in zake de geschillen vaststellen, in hoogste ressort zullen rechtspreken en een beslissing over de kosten zullen nemen.
Bij dezelfde conclusie is overgelegd een arbitraal vonnis d.d. 15 januari 1976 in zake [verweerder] tegen [eiser] .
Daarin wordt overwogen, onder 1:
"Partijen hebben een aantal geschilpunten betreffende de overdracht van eisers apotheek aan gedaagde aan het oordeel van arbiters onderworpen.
De " "principe-overeenkomst in verband met overdracht apotheekpraktijk tussen [verweerder] en [eiser] " "(hierna aan te duiden als: " "de principe-overeenkomst" ") bevat een clausule dat geschillen welke uit deze principe-overeenkomst mochten voortvloeien onderworpen worden aan arbitrage door de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie (hierna: KNMP). Op een verzoek van eiser aan het hoofdbestuur der KNMP om arbitrage, heeft de KNMP [betrokkene 4] , [betrokkene 1] en [betrokkene 3] benoemd als goede mannen naar billijkheid, in het gerezen geschil op te treden, welke benoeming zij hebben aanvaard. In verband met langdurige ziekte van [betrokkene 4] heeft de KNMP, zulks op eenparig verzoek van partijen, de last van arbiters herroepen, met gelijktijdige herbenoeming van ondergetekenden om op basis van de gewisselde stukken als scheidslieden recht sprekende als goede mannen naar billijkheid op te treden, welke benoeming zij evenzeer hebben aanvaard.
Partijen erkennen de bevoegdheid van arbiters. Tussen hen bestaat overeenstemming over een in de definitieve overeenkomst op te nemen arbitrageclausule (blz. 7 conclusie van eis, blz. 6 conclusie van antwoord):
" "Alle geschillen, welke tussen partijen in het vervolg mochten opkomen betreffende of in verband met de uitleg of uitvoering van de bepalingen van deze overeenkomst, zullen in hoogste en enige ressort worden beslecht door een college van drie scheidslieden, waarvan er twee apotheker dienen te zijn, en die op verzoek van de meest gerede partij zullen worden aangewezen door het Hoofdbestuur van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie.
Een geschil is aanwezig, wanneer één der partijen verklaart dat zulks het geval is. De scheidslieden zullen recht spreken als goede mannen naar billijkheid, waarbij de onderhavige overeenkomst als akte van compromis zal gelden. De wijze van procederen inzake het geschil zal door de scheidslieden worden vastgesteld. Zij zullen uitspraak moeten doen binnen drie maanden te rekenen vanaf de dag, dat zij hun benoeming hebben aangenomen en daar bij ook omtrent de kosten een beslissing moeten nemen." "
Het vorenstaande in aanmerking genomen achten arbiters zich bevoegd om in de aan hen voorgelegde geschilpunten recht te spreken als goede mannen naar billijkheid."
Uit dit vonnis, gewezen door [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , blijkt dat KNMPh op eenparig verzoek van partijen de evengenoemde arbiters heeft benoemd ‘’om op basis van de gewisselde stukken, als scheidslieden rechtsprekende, als goede mannen naar billijkheid op te treden’’, en dat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] deze benoeming hebben aanvaard.
De bij de arbitrale uitspraak ten laste van [eiser] uitgesproken veroordelingen worden ingeleid met de woorden:
"Rechtdoende als goede mannen naar billijkheid".
[eiser] stelde in de dagvaarding, welke het geding voor de Rechtbank inleidt, dat tussen partijen omtrent de inhoud en uitvoering van de zgn. principe-overeenkomst ‘’een geschil is ontstaan, waarvan de berechting ingevolge een in deze overeenkomst vervatte arbitrale clausule werd opgedragen aan 3 scheidsrechters, te weten [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , wier beslissing d.d. 15 januari 1976 gewezen is buiten de grenzen van het compromis als bedoeld in art. 649 sub 1° Rv., omdat de scheidslieden recht hebben gedaan als goede mannen naar billijkheid, zulks terwijl, aldus [eiser] , in de principe-overeenkomst slechts is bepaald dat geschillen, welke uit deze principe-overeenkomst mochten voortvloeien zullen worden onderworpen aan arbitrage door de KNMPh.
Partijen, tussen wie volgens de inleidende dagvaarding "een geschil" is ontstaan omtrent inhoud en uitvoering van de principe-overeenkomst, hebben daaromtrent geen compromis aangegaan, d.w.z. — aldus H.R. 20 maart 1923, N.J. 1923, p. 725 — een overeenkomst waarbij partijen niet een in de toekomst mogelijk geacht, maar een reeds tussen hen ontstaan geschil aan de uitspraak van scheidsmannen onderwerpen.
Wanneer [eiser] dan ook de beslissing van scheidslieden d.d. 15 januari 1976 als nietig bestrijdt omdat het geval, voorzien in art. 649 sub 1° aanwezig is — het geval dat de beslissing is gegeven buiten de grenzen van het compromis — dan kan hij met "het compromis" niet bedoelen een compromis in de betekenis als vermeld in het vorenaangehaalde arrest van de Hoge Raad.
Aangenomen moet worden dat art. 649 sub 1° slechts betrekking heeft op een overschrijding der grenzen van de opdracht door partijen verstrekt. Aldus van Rossem-Cleveringa, aant. 2 op art. 649, en Sanders, "Buiten de grenzen van het compromis", WPNR nrs. 3918–3919, in het bijzonder nr. 3919, p. 65, r.k., al.l, alwaar Sanders betoogt dat men niet alleen moet letten op de opdracht, zoals deze luidde ten tijde van het aanhangig maken der arbitrage, terwijl, aldus Sanders, partijen later gezamenlijk de opdracht aan arbiters mogen inkrimpen en uitbreiden: uitbreiden zowel voor wat betreft de omschrijving van het geschil als de wijze van berechting.
Wanneer nu [eiser] stelt, dat de beslissing d.d. 15 januari 1976 gewezen is buiten de grenzen van het compromis, zoals bedoeld in art. 649 sub 1°, dan kan hij met "het compromis" slechts bedoelen een compromis in de zin van art. 649 sub 1°, dat is: de door partijen aan arbiters verstrekte opdracht te beslissen over het tussen hen opgekomen geschil over inhoud en uitvoering der principe-overeenkomst. Maar de stelling "dat de beslissing van de voornoemde scheidslieden d.d. 15 januari 1976 gewezen is buiten de grenzen van het compromis, zoals bedoeld in art. 649, sub 1° Rv.", aldus opgevat, heeft geen feitelijke grondslag, omdat [eiser] in feitelijke aanleg niet heeft gesteld, en uit de aan de Hoge Raad overgelegde stukken ook niet blijkt, dat partijen aan [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] de berechting hebben opgedragen over het tussen hen gerezen geschil over inhoud en uitvoering der principe-overeenkomst.
De beslissing van 15 januari 1976 vermeldt onder 1 dat de KNMPh, zulks op eenparig verzoek van partijen, de ondertekenaars dezer beslissing hebben benoemd om op basis van de gewisselde stukken, als scheidslieden rechtsprekende, als goede mannen naar billijkheid op te treden en dat de ondertekenaars deze opdracht evenzeer hebben aanvaard. Deze vaststelling wijst er op dat het niet partijen zijn die aan de ondertekenaars van deze beslissing hebben opgedragen over het tussen hen opgekomen geschil te beslissen, maar dat het veeleer de KNMPh is die deze opdracht heeft verstrekt.
Is er geen compromis in de zin van art. 649 sub 1° Rv., dan doet zich het aldaar voorziene geval niet voor, zodat [eiser] de beslissing van 15 januari 1976 niet op grond van art. 649 aanhef en sub 1° als nietig kan bestrijden.
Het is de vraag of men het geval dat partijen aan arbiters de berechting hebben opgedragen op één lijn mag stellen met het onderhavige geval, waarin partijen bij de zgn. principe-overeenkomst zijn overeengekomen dat zij geschillen, welke uit deze overeenkomst mochten voortvloeien zullen onderwerpen aan arbitrage door de KNMPh, waarin tussen partijen een geschil uit deze overeenkomst voortvloeiende is opgekomen, en waarin de KNMPh op eenparig verzoek van partijen arbiters benoemt om op basis van de gewisselde stukken, als scheidslieden rechtsprekende, als goede mannen naar billijkheid op te treden. Ik neig tot een bevestigende beantwoording van deze vraag. Mocht de Hoge Raad het geval dat partijen aan arbiters de berechting hebben opgedragen op één lijn stellen met het onderhavige geval, dan kan [eiser] , die mede aan de KNMPh heeft verzocht arbiters te benoemen om op basis van de gewisselde stukken als scheidslieden rechtsprekende, als goede mannen naar billijkheid op te treden, m.i. kwalijk beweren dat arbiters gehouden waren recht te doen overeenkomstig de gewone regelen van het recht.
Het voorgestelde middel zal m.i. niet kunnen slagen om de hierboven uiteengezette redenen. Ten overvloede veroorloof ik mij nog een enkele opmerking ten aanzien van het bestreden arrest.
Gaat het Hof in r.o. 3 van het bestreden arrest er van uit dat [eiser] had moeten stellen in welk opzicht de arbiters, oordelende, naar zij stelden, als goede mannen naar billijkheid, daarbij niet hebben geoordeeld overeenkomstig de gewone regelen van het recht, dan zou het Hof art. 649 aanhef en sub 1° Rv. hebben geschonden, omdat de in art. 649, aanhef, bedoelde beslissing als nietig kan worden bestreden in geval de beslissing is gewezen buiten de grenzen van een compromis in de zin van art. 649 aanhef en sub 1°, d.i., als gezegd, buiten de grenzen van de door partijen verstrekte opdracht, en degene die de beslissing als nietig wil bestrijden op de sub 1 vermelde grond kan volstaan met te stellen dat het sub 1° voorziene geval aanwezig is.
In r.o. 4 miskent het Hof m.i. dat het, nu arbiters uitdrukkelijk verklaren dat zij recht doen als goede mannen naar billijkheid, hiervan had moeten uitgaan en dat, als het Hof, in r.o. 2, bedoelt tot uitdrukking te brengen dat arbiters overeenkomstig de regelen des rechts of ook overeenkomstig deze regelen hebben recht gedaan, het den Hove niet vrij stond te beoordelen of hoe arbiters hebben recht gedaan, m.a.w. welke maatstaf zij, recht doende, hebben aangelegd. In deze zin ook Sanders, WPNR 3918, p. 67.
Aangezien het middel wegens de dezerzijds daartegen geopperde bedenkingen niet kan slagen, concludeer ik tot verwerping van het cassatieberoep en tot verwijzing van eiser in de kosten welke aan de zijde van de verweerder op de voorziening zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,