HR, 17-12-1976, nr. 11000
ECLI:NL:HR:1976:AC5837
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-12-1976
- Zaaknummer
11000
- LJN
AC5837
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1976:AC5837, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑12‑1976; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1976:AC5837
ECLI:NL:PHR:1976:AC5837, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑1976
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1976:AC5837
- Vindplaatsen
NJ 1977, 351 met annotatie van A.R. Bloembergen
VR 1977, 34 met annotatie van C.J.H. Brunner
VR 1977, 34
Uitspraak 17‑12‑1976
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Voordeelstoerekening.
17 december 1976
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.000 van
1. [eiser 1], wonende te [woonplaats] ,
2. de Naamloze Vennoot [eiseres 2] N.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de Onderlinge Waarborgmaatschappij ‘’ [eiseres 3] UA’’, thans geheten [A] U.A., gevestigd te [vestigingsplaats] , eisers tot cassatie van twee arresten van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch, op 10 mei 1973 en 19 juni 1975 tussen partijen gewezen, incidenteel verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerster] , echtgenote van [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] , in haar hoedanigheid van provisioneel bewindvoerster over haar zoon [betrokkene 2] , verweerster in cassatie, incidenteel eiseres tot cassatie, vertegenwoordigd door Mr. R.F. Foortse, eveneens advocaat bij de Hoge Raad,
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate in zijn conclusie, strekkende tot verwerping van het beroep in cassatie met veroordeling van principaal eisers in cassatie in de kosten;
Gezien de stukken van het geding;
Overwegende dat uit de bestreden uitspraken en de overige stukken van het geding blijkt:
dat [betrokkene 2] , hierna te noemen [betrokkene 2] , bij twee exploiten van 23 augustus 1967 de principaal eisers in cassatie, hierna te noemen [eisers] , heeft gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Maastricht, onder meer stellende:
‘’dat [eiser 1] als bestuurder van een trekker met oplegger op 17 mei 1966 een aanrijding heeft veroorzaakt met een tractor waarop [betrokkene 2] was gezeten;
dat [eiser 1] uit onrechtmatige daad jegens [betrokkene 2] aansprakelijk is voor de schade die deze als gevolg van deze aanrijding heeft geleden;
dat een overeenkomstige aansprakelijkheid rust op N.V. [eiseres 2] — verder te noemen [eiseres 2] —, daar [eiser 1] de onrechtmatige daad beging in de uitoefening van de werkzaamheden waarvoor [eiseres 2] hem bezigde;
dat [eiseres 3] bij wie [eiser 1] , althans [eiseres 2] tegen wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd, op grond van artikel 6 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen eveneens jegens [betrokkene 2] voor de voormelde schade aansprakelijk is;
dat de door [betrokkene 2] deswege geleden en nog te lijden schade als volgt nader wordt aangeduid:
1) [betrokkene 2] ' kleding en schoenen werden ten gevolge van de aanrijding vernield, | ƒ 130,-- |
2) [betrokkene 2] ' gouden doublé horloge werd vernield, enz; deze schade-post stelt [betrokkene 2] voorhands | P.M. |
3) [betrokkene 2] werd ten gevolge van de aanrijding voor 100% blijvend invalide; [betrokkene 2] loon bedroeg ten tijde van de aanrijding ƒ 555,-- per maand netto; [betrokkene 2] heeft sedert 17-5-1966 tot heden inkomsten gederfd en hij zal deze inkomsten gedurende zijne gehele, verdere leven blijven derven; deze schade-post kan thans nog niet precies becijferd worden en wordt voorlopig althans gesteld op | P.M. |
4) [betrokkene 2] werd helaas ten gevolge van de aanrijding volgens de medici voor 100% blijvend invalide ingevolge een bij deze aanrijding opgelopen, zeer ernstig hersenletsel; [betrokkene 2] verkeert sinds de aanrijding in een ernstig depressieve toestand en hem worden op medisch voorschrift bij voortduring zware slaap-tabletten toegediend, zodat [betrokkene 2] dientengevolge in een voortdurende slaaptoestand verkeert; [betrokkene 2] werd van 17-5-1966 tot 2-8-1966 in het R.K. Ziekenhuis te Sittard verpleegd alsmede van 15-8-1966 tot 14-10-1966 alsmede nog in januari 1967 in gemeld ziekenhuis ter verpleging opgenomen, doch [betrokkene 2] is toen aldaar weggelopen. [betrokkene 2] heeft sedert 17-5-1966 in een zeer ernstige mate levensvreugde gederfd en zal in de toekomst levenslang in zeer ernstige mate levensvreugde blijven derven; [betrokkene 2] kan immers niet alleen niet meer werken doch ook is hem elke levensvreugde van spel, sport, hobby en van zijne kinderen en familie ontzegd; deze schade-post wordt door [betrokkene 2] ex aequo et bono gesteld op | ƒ 50.000,-- |
5) [betrokkene 2] wordt momenteel te zijne huize verpleegd door zijn op [geboortedatum] -1910 geboren Moeder, die deze verpleging gezien haar leeftijd en gezien de zwaarte van deze verpleging niet langer aan kan, zodat de hulp van een beroepsverpleegster blijvend zal moeten worden ingeschakeld; de kosten van een wijkverpleegster bedragen thans ƒ 15,-- per dag. Deze schade-post valt thans ook niet precies te becijferen en dient derhalve voorlopig gesteld te worden op | P.M. |
6) de medische adviseurs van [betrokkene 2] achten het beter, dat [betrokkene 2] op den duur blijvend in een daartoe geschikte verpleeginrichting zal worden opgenomen mede in verband met de aard en het blijvend karakter van [betrokkene 2] ' invaliditeit. deze schade-post kan thans ook nog niet geheel begroot worden en dient voorlopig gesteld te worden op | P.M. |
7) [betrokkene 2] zal ingevolge zijn blijvende invaliditeit kosten krijgen van zijn vervoer per taxi en dergelijke; deze schade-post is thans evenmin te bepalen en dient voorlopig ook gesteld te worden op | P.M. |
totaal | ƒ 50.130,-- |
plus gemelde P.M.-posten;
dat [betrokkene 2] op deze gronden heeft gevorderd dat [eisers] zullen worden veroordeeld des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn bevrijd om
1) ter zake van schade-posten sub 1 en 4 aan [betrokkene 2] tegen kwijting ƒ 50.130,-- te betalen;
2) ter zake van de schade-posten sub 2, 3, 5, 6 en 7 aan [betrokkene 2] tegen kwijting te vergoeden alle door hem deswege geleden en nog te lijden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander met rente en kosten;
dat [betrokkene 2] bij akte ter rolle van 11 september 1969 zijn eis heeft vermeerderd met een achtste schade-post ter zake van kosten van bewindvoering, ter zake waarvan hij schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet heeft gevorderd;
dat [eisers] zich tegen deze vermeerdering van eis niet hebben verzet en de vordering met erkenning van hun aansprakelijkheid voor de gevolgen van de aanrijding ten aanzien van enige schade-posten hebben betwist;
dat [betrokkene 2] bij conclusie van repliek zijn eis gedeeltelijk heeft verminderd en gedeeltelijk gewijzigd, waardoor zijn schade-opstelling, volgens de oorspronkelijke nummering, de volgende werd:
1) schade aan kleding en schoeisel | ƒ 130,-- |
3) inkomstenderving over de periode 17 mei 1966 (datum ongeval) tot 1 april 1968 (datum van zijn vervroegde pensionering wegens algehele blijvende invaliditeit), bestaande in het verschil tussen zijn volle loon van gemeente-arbeider in dienst van de gemeente Susteren en de over die periode ontvangen W.A.O.-uitkeringen; welk verschil door de gemeente Susteren zou zijn voorgeschoten en volgens haar brief van 3 oktober 1969 (overgelegd bij repliek) bedraagt | ƒ 9.311,54 |
4) vergoeding voor gederfde en te derven levensvreugde | ƒ 50.000,-- |
8) kosten van de provisionele bewindvoering ex artikel 33 der wet van 27 april 1884, Stb. 96, bestaande in a) kosten van deskundige hulp bij het doen van aangifte enz. voor inkomstenbelasting en sociale premies, b) reis- en verblijfkosten van de bewindvoerster en c) loon van de bewindvoerster, deze kosten op te maken bij staat en derhalve thans pro memorie; | P.M. |
dat [eisers] zich ook tegen deze wijzigingen niet hebben verzet;
dat de Rechtbank na voortgezet debat bij tussenvonnis van 4 juni 1970 [betrokkene 2] heeft toegelaten door getuigen te bewijzen dat de gemeente Susteren recht heeft van hem een bedrag ter grootte van ƒ 9.311,54 terug te vorderen ter zake van als voorschot uitbetaald loon gedurende het tijdvak van 18 mei 1966 tot 1 april 1968 en dat de bewindvoerster over [betrokkene 2] kosten verbonden aan de bewindvoering heeft gemaakt of nog zal moeten maken, daartoe met betrekking tot de betwiste schade-posten onder meer overwegende:
‘’5. dat [betrokkene 2] als schade heeft gevorderd de door hem geleden loonderving vanaf de dag na het ongeval, zijnde 17 mei 1966, tot de datum van zijn vervroegde pensionering wegens algehele blijvende invaliditeit, zijnde 1 april 1968, welke loonderving [betrokkene 2] heeft becijferd op ƒ 9.311,54;
dat [betrokkene 2] hieromtrent nader heeft aangevoerd dat zijn werkgeefster, de gemeente Susteren, weliswaar hem gedurende gemelde periode het volle loon heeft uitbetaald, doch zulks bij wijze van voorschot en hij gehouden is genoemd bedrag van ƒ 9.311,54 terug te betalen, tot bewijs waarvan [betrokkene 2] een schrijven van 3 oktober 1969 van de gemeente Susteren heeft overgelegd;
6. dat [eisers] , in beginsel erkennend gehouden te zijn gedurende genoemde periode eventueel door [betrokkene 2] geleden loonderving te vergoeden, hebben ontkend dat [betrokkene 2] loonderving heeft geleden, daar de gemeente Susteren, naar de mening van [eisers] , onder de gegeven omstandigheden verplicht was het ontbrekende aan [betrokkene 2] uit te betalen;
7. dat, indien de gemeente Susteren op grond van de arbeidsvoorwaarden waaronder [betrokkene 2] in haar dienst was aangesteld, verplicht was aan [betrokkene 2] het volle loon te betalen, [betrokkene 2] niet verplicht kan worden het aldus ontvangen loon te restitueren, waardoor ook geen sprake kan zijn van een desbetreffende vordering van [betrokkene 2] op [eisers] ;
dat, nu [eisers] hebben betwist dat een gedeelte van het gedurende voornoemde periode aan [betrokkene 2] uitbetaald loon bij wijze van voorschot is gedaan, op [betrokkene 2] de bewijslast van deze stelling rust, waartoe de Rechtbank hem overeenkomstig zijn subsidiair gedaan bewijsaanbod zal toelaten zoals hierna in het dictum vermeld, leverende de overgelegde brief van de gemeente Susteren zonder meer daarvoor nog niet voldoende bewijs;
8. dat vervolgens [betrokkene 2] ter zake smartegeld een bedrag vordert van ƒ 50.000,--, daartoe stellende dat [betrokkene 2] ten gevolge van het hem door schuld van [eiser 1] overkomen ongeval in zeer ernstige mate levensvreugde gederfd heeft en in de toekomst zal derven;
12. dat uit het door beide partijen overgelegd hiervoren aangehaald schrijven van de behandelende geneesheer, duidelijk blijkt dat [betrokkene 2] over voldoende begrip beschikt om zijn huidige situatie als zeer storend en onbevredigend aan te voelen;
dat de Rechtbank een voldoende basis heeft de ideële schade ex bono et aequo te kunnen bepalen;
dat de Rechtbank alle omstandigheden in aanmerking genomen, deze voorshands zou willen bepalen op ƒ 30.000,--, doch de definitieve vaststelling daarvan wil aanhouden totdat ook over de andere schade-posten kan worden beslist;
14. dat tenslotte [betrokkene 2] betaling vordert van de kosten die verbonden zijn aan de bewindvoering, deze kosten nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
dat [eisers] , erkennende dat de provisionele bewindvoering een gevolg is van het ten processe bedoelde ongeval, ontkennen dat deze bewindvoering kosten met zich mede brengt;
15. dat anders dan indien een provisionele bewindvoerder ingevolge artikel 380 van het Burgerlijk Wetboek (nieuw) benoemd is, een provisionele bewindvoerder die op grond van artikel 33 van de Krankzinnigenwet is benoemd, niet steeds recht op loon heeft;
dat in casu, nu de bewindvoerster de moeder van de verpleegde is, de Rechtbank van oordeel is dat de bewindvoerster in redelijkheid geen loon toekomt;
dat, nu [eisers] gemotiveerd hebben ontkend dat de bewindvoerster nog andere kosten heeft moeten maken die zij [betrokkene 2] in rekening kan brengen, op [betrokkene 2] de bewijslast daarvan rust, tot welk bewijs de Rechtbank [betrokkene 2] overeenkomstig zijn aanbod mede zal toelaten als in het dictum omschreven;’’;
dat, nadat twee getuigen waren gehoord, [betrokkene 2] zijn eis voor wat de voormelde schade-post sub 3 betreft, waarop het eerste deel van de bewijsopdracht betrekking had, heeft verminderd van ƒ 9.311,54 tot ƒ 4.951,65;
dat de Rechtbank [eisers] bij vonnis van 29 maart 1972 heeft veroordeeld — des dat de een betalende de ander zullen zijn bevrijd — tegen kwijting aan [betrokkene 2] te betalen de som van ƒ 30.904,83 met rente, daartoe onder meer overwegende:
‘’dat naar het oordeel der Rechtbank ….... wel is komen vast te staan, dat de gemeente Susteren aan of ten behoeve van [betrokkene 2] na het verstrijken der termijn, gedurende welke die gemeente krachtens het geldende arbeidsovereenkomstenbesluit ……. tot volledige loonbetaling verplicht was, in totaal ƒ 4.951,65 heeft uitgekeerd hetgeen door [eisers] ook niet wordt betwist;
echter, dat zoals [eisers] juist hebben opgemerkt hieronder een aantal posten voorkomen, die niet aan [betrokkene 2] zelf zijn uitgekeerd en mitsdien niet van hem kunnen worden teruggevorderd, namelijk premie A.O.W. ten bedrage van ƒ 552,37 en ƒ 277,91 in totaal ƒ 830,28 premies A.K.W. en A.W.B.Z. ten bedrage van ƒ 113,79, ƒ 61,42 en ƒ 10,84 in totaal ƒ 186,05 en niet verhaalde pensioen bijdragen ad ƒ 946,37 en ƒ 506,13 in totaal ƒ 1.452,50;
dat op grond van het bepaalde ingevolge het te dezen toepasselijke artikel 30 van de Kinderbijslagwet loontrekkenden evenmin het aan kindertoelagen betaalde ad ƒ 840,88 in totaal door de gemeente Susteren kan worden teruggevorderd, ……....;
dat van voormeld uitgekeerd bedrag ad ƒ 4.951,65 derhalve een bedrag van ƒ 3.309,71 door de gemeente niet van [betrokkene 2] kan worden teruggevorderd en slechts met het restant ad ƒ 1.641,94 als terugvorderbaar rekening kan worden gehouden;
dat [eisers] nog hebben aangevoerd, dat bij de vaststelling van de inkomensschade rekening moet worden gehouden met de door [betrokkene 2] genoten uitkeringen van de Bundesknappschaft tot een bedrag van D.M. 911,34, welk bedrag wederom op [eisers] kan worden verhaald;
dat, nu door de Bundesknappschaft verrichte tussen partijen vaststaande betalingen op [eisers] verhaalbaar zijn, deze uitkeringen, tegen de dagkoers van ƒ 0,98 voor D.M. 1 een bedrag van ƒ 893,11 uitmakende, op de door [betrokkene 2] gestelde inkomensschade in mindering behoren te worden gebracht;
dat naar het oordeel der Rechtbank ten aanzien van het tweede onderdeel van het probandum geen bewijs is geleverd behalve ten aanzien van de post ad ƒ 26,-- voor een taxi-rit, nu een door [betrokkene 2] geproduceerde desbetreffende nota niet door [eisers] wordt aangevochten, terwijl het bedrag op zich als noodzakelijk gemaakte kosten van [betrokkene 2] bewindvoerster niet meer wordt bestreden, zodat ook deze post toewijsbaar is;
dat de Rechtbank wat de gevorderde immateriële schade betreft geen aanleiding vindt op haar hieromtrent eerder uitgesproken mening terug te komen, nu geen nieuwe feiten zijn aangevoerd op grond waarvan de Rechtbank haar aanvankelijk oordeel in deze zou moeten herzien;
dat [verweerster] in haar hoedanigheid van provisioneel bewindvoerster van beide voormelde vonnissen in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tegen deze vonnissen volgende grieven heeft aangevoerd;
I. - tegen het eindvonnis - dat de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een genoegzaam gemotiveerde beslissing te geven met betrekking tot het petitum sub 2 der inleidende dagvaarding in verband met schadepost 8 (kosten van bewindvoering) en in ieder geval ten onrechte dit onderdeel van de vordering heeft ontzegd op een bedrag van ƒ 26,-- na, dat deel had moeten uitmaken van de schade-staat;
II. - tegen het interlocutoir en het eindvonnis - dat de Rechtbank van schade-post 4 ten bedrage van ƒ 50.000,-- ten onrechte slechts ƒ 30.000,-- toewijsbaar heeft geacht;
dat [eisers] deze grieven hebben bestreden en hunnerzijds incidenteel hoger beroep hebben ingesteld met aanvoering tegen de voormelde vonnissen van de volgende grieven, waarvan die onder 1 A, B en C zowel tegen het interlocutoir als tegen het eindvonnis en de overige enkel tegen het eindvonnis zijn gericht:
1. A het uitgangspunt van rechtsoverweging 12 van het interlocutoir vonnis, te weten: ‘’dat [betrokkene 2] over voldoende begrip beschikt om zijn huidige situatie als zeer storend en onbevredigend aan te voelen’’, is voorshands onvoldoende gefundeerd en dient als vraag ter beantwoording te worden voorgelegd aan een door het Hof aan te wijzen psychiatrisch deskundige;
B de Rechtbank heeft daarbij niet onderkend dat het doel van een immateriële schadevergoeding is rechtstreeks iets te herstellen bij en in de persoon van het slachtoffer, waardoor dat slachtoffer iets van het leed als verzacht gevoelt, en dat zulks in dit geval onmogelijk is;
C ten onrechte heeft de Rechtbank niet of onvoldoende in haar beschouwingen betrokken de vraag, of het toegekende bedrag voor gederfde en te derven levensvreugde in het voordeel van [betrokkene 2] kan worden besteed en adequaat kan worden aangewend, en heeft zij deze vraag afgedaan met de opmerking, dat dit niet vermag af te doen aan het thans in Nederland geldende recht van [betrokkene 2] in eerste aanleg op immateriële schadevergoeding;
2. de Rechtbank het bedrag van f 1.641,94 ten onrechte als terugvorderbaar aangemerkt, aangezien dit bedrag inmiddels is verjaard, zodat dit onderdeel van de vordering alsnog moet worden afgewezen;
3. weliswaar is juist hetgeen de Rechtbank met betrekking tot de door Bundesknappschaft aan [betrokkene 2] gedane betalingen heeft overwogen, doch inmiddels is gebleken dat Bundesknappschaft wegens aan [betrokkene 2] gedane en in de toekomst te verstrekken uitkeringen blijkens haar brief van 21 januari 1972 een schadeclaim heeft gesteld ten belope van ruim 42.000,-- DM, zodat dit bedrag in mindering dient te komen van hetgeen [betrokkene 2] te vorderen heeft; en
4. in haar overweging aangaande de proceskosten heeft de Rechtbank miskend dat [eisers] hun aansprakelijkheid van den beginne af aan hebben erkend en van mening zijn geweest dat ten onrechte een procedure is aangespannen omdat men, ook reeds vóór de procedure, bereid was omtrent de schadeclaim tot een minnelijke regeling te komen;’’
dat [verweerster] deze grieven heeft bestreden;
dat het Hof bij tussenarrest van 10 mei 1973 een onderzoek door deskundigen heeft gelast naar de mogelijkheid om het leed van [betrokkene 2] te verlichten, althans diens leven te veraangenamen met inachtneming van enige in het arrest geformuleerde vraagpunten, na daartoe onder meer te hebben overwogen:
‘’met betrekking tot grief I in het principaal appèl:
dat de Rechter gehouden is de schadevergoeding waartoe hij een partij veroordeelt voor zover mogelijk terstond te bepalen, ook indien vergoeding van bij staat op te maken schade is gevorderd;
dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de voor [betrokkene 2] uit de bewindvoering voortvloeiende kosten terstond kunnen worden bepaald, doch ten onrechte bij haar onderzoek naar de hoogte van dit gedeelte van de schade er van is uitgegaan dat [betrokkene 2] slechts op vergoeding van bewezen schade aanspraak zou kunnen maken en heeft verzuimd na te gaan of aannemelijk is dat [betrokkene 2] te dier zake meer schade heeft geleden en in de toekomst zal lijden;
dat zulks inderdaad het geval is en het Hof de totale schade uit dien hoofde, inclusief het door de Rechtbank toegewezen bedrag van ƒ 26,--, voor het verleden en voor de toekomst begroot op ƒ 1.000,--, waarbij rekening is gehouden met het rentevoordeel hetwelk [betrokkene 2] geniet doordat de in de toekomst uit de bewindvoering voortvloeiende kosten vooraf worden vergoed;
dat grief II in het incidenteel appèl faalt omdat niet is in te zien op grond van welke wettelijke bepaling het recht van de gemeente Susteren op terugbetaling van hetgeen zij aan [betrokkene 2] meer heeft betaald dan deze uit hoofde van de tussen hem en de gemeente bestaan hebbende dienstbetrekking toekwam zou zijn verjaard;
met betrekking tot grief III in het incidenteel appèl:
dat uit de brieven van Bundesknappschaft, Verwaltungsstelle Aachen, van 4 maart 1971 en 21 januari 1972 (door [eisers] in het geding gebracht respectievelijk bij conclusie van antwoord na enquête in eerste aanleg en bij incidentele memorie van grieven) blijkt dat [betrokkene 2] wegens het hem op 17 mei 1966 overkomen ongeval, op grond van een in de Bondsrepubliek Duitsland geldende wettelijke regeling, met ingang van 1 december 1966 een maandelijkse rente wordt uitbetaald en zal worden uitbetaald tot 1 maart 1997, welke rente aanvankelijk 83,90 DM bedroeg, geleidelijk is verhoogd tot 123,20 DM per 1 januari 1972 en waarschijnlijk in de toekomst verder zal worden verhoogd, en dat Bundesknappschaft de som van de tot 1 januari 1972 gedane uitkeringen en de gekapitaliseerde waarde van de na die datum tot 1 maart 1997 te betalen rente tezamen begroot op het afgeronde bedrag van 42.000,-- DM;
dat van de zijde van [betrokkene 2] niet is weersproken en mitsdien vaststaat dat hem die rente toekomt wegens het ongeval ter zake waarvan hij in deze procedure schadevergoeding heeft gevorderd en dat de contante waarde van die reeds betaalde en nog te betalen rente op 42.000,-- DM kan worden gesteld;
dat dit voordeel in mindering moet komen van het totaal van alle schadefactoren aangezien voor vergoeding slechts in aanmerking komt het netto-nadeel, dat wil zeggen: de som van alle in geld uitgedrukte schadelijke gevolgen van de onrechtmatige daad, verminderd met de som van alle, eveneens in geld uitgedrukte, voordelen welke uit het schadeveroorzakende feit voor de benadeelde voortvloeien;’’;
dat een deskundigenrapport is uitgebracht;
dat [verweerster] bij conclusie na deskundigenbericht, tevens akte van vermeerdering van eis haar eis in dier voege heeft gewijzigd dat zij naast de posten kledingschade ƒ 130,--, loonderving ƒ 1.641,94 en kosten bewind ƒ 1.000,-- nog wegens smartegeld en schadevergoeding wegens gederfde en te derven levensvreugde vordert ƒ 74.499,--;
dat [eisers] zich tegen deze vermeerdering van eis hebben verzet, maar het Hof bij rolbeschikking van 5 november 1974 dit verzet ongegrond heeft verklaard;
dat het Hof bij arrest van 19 juni 1975 het vonnis van de Rechtbank van 9 maart 1972 heeft vernietigd, behoudens ter zake van de kostenveroordeling, en, opnieuw rechtdoende [eisers] heeft veroordeeld, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tegen een behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerster] in haar hoedanigheid van provisioneel bewindvoerster over [betrokkene 2] te betalen ƒ 27.672,97 met de wettelijke rente over ƒ 12.036,10, met veroordeling van [eisers] in de kosten van het hoger beroep en ontzegging van het meer of anders gevorderde;
dat het Hof, na verwijzing naar de rechtsoverwegingen van zijn arrest van 19 juni 1975 onder meer het volgende heeft overwogen:
in het principaal appèl
‘’7. dat [eisers] bij pleidooi zich niet verder verzetten tegen waardering van de immateriële schade op ƒ 50.000,-- en het Hof dat bedrag ex aequo et bono aequivalent acht aan het door gelaedeerde ondervonden en te ondervinden leed als nader omschreven in het deskundigenrapport en als boven aangehaald;
dat mitsdien de tweede grief gegrond is;
in het incidenteel appèl:
8. dat de derde grief faalt, voor zover zij beoogt, de door [eisers] aan de Bundesknappschaft betaalde som van 42.000,-- DM in mindering te doen strekken op de door [eisers] jegens [betrokkene 2] verschuldigde vergoeding van de immateriële schade, omdat de uitkeringen door de Bundesknappschaft strekken tot dekking van [betrokkene 2] inkomensschade;
9. dat, nu bij eerdergemeld interlocutoir arrest een deskundigenonderzoek is gelast en dit onderzoek is volvoerd, [eisers] bij de 1e grief geen belang meer hebben;
10. met betrekking tot de vierde grief: dat het lot daarvan mede bepaald wordt door de beslissing in het principaal appèl;
in het principaal en incidenteel appèl:
11. dat als gevolg van de beslissingen met betrekking tot de onderscheidene grieven van partijen zo in het interlocutoir als in dit arrest de navolgende opstelling is te maken:
van de onderscheidene posten heeft de rechtbank, zonder dat daartegen een grief is ingebracht of geslaagd, aan [verweerster] q.q. toegewezen: post 1 ad ƒ 130,--
post 3 ad ƒ 748,83 (pro resto);
bij interlocutoir arrest: post 8 ad ƒ 1.000,--; blijkens het in het interlocutoir en dit eindarrest overwogene behoren deze posten te worden verrekend met de door de Bundesknappschaft bereids aan [betrokkene 2] uitbetaalde renten, welke middels dading op [eiseres 3] zijn verhaald; voorts zijn [eisers] aan [verweerster] q.q. wegens immateriële schade verschuldigd een vergoeding van ƒ 50.000,--, benevens de daarop vallende moratoire interessen;
deze interessen, berekend van 23 augustus 1967 tot aan de betaling door [eiseres 3] van een voorschotuitkering van ƒ 5.000,-- eind september 1967 en van ƒ 32.963,90 op 5 april 1972, erkend door [verweerster] q.q. beloopt — berekend tot 1 mei 1975 — ƒ 15.636,87; het totaal van immateriële schadevergoeding en de daarop verschuldigde moratoire interessen tot 1 mei 1975 bedraagt derhalve ƒ 65.636,87; hiervan is bereids door [eiseres 3] bijwege van voorschot betaald ƒ 37.963,90, zodat zij per saldo aan [verweerster] q.q. heeft te voldoen ƒ 27.672,97;’’;
Overwegende dat [eisers] in het principaal beroep beide arresten van het Hof bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het Nederlandse recht, en verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge heeft, doordien het Hof, op de in de aangevallen arresten opgenomen overwegingen, waarnaar te dezer plaatse wordt verwezen, met vernietiging van het vonnis, door de Arrondissementsrechtbank te Maastricht tussen partijen gewezen, [eisers] heeft veroordeeld tot betaling aan [betrokkene 2] van de som van ƒ 27.672,97, met rente en kosten, een en ander als in het dictum van het eindarrest vermeld, waarbij het Hof in het bijzonder heeft overwogen met betrekking tot zekere door de Duitse ‘’Bundesknappschaft’’ aan [betrokkene 2] gedane en in de toekomst te verstrekken uitkeringen, waarvan het gekapitaliseerde bedrag door de Bundesknappschaft, Verwaltungsstelle Aachen, was gesteld op 42.000,-- DM
(in het tussenarrest in rechtsoverweging 3c) ‘’dat dit voordeel in mindering moet komen van het totaal van alle schadefactoren aangezien voor vergoeding slechts in aanmerking komt het netto-nadeel, dat wil zeggen: de som van alle in geld uitgedrukte schadelijke gevolgen van de onrechtmatige daad, verminderd met de som van alle, eveneens in geld uitgedrukte voordelen welke uit het schadeveroorzakende feit voor de benadeelde voortvloeien’’, en
(in het eindarrest in rechtsoverweging 8) dat de derde grief in het incidenteel appel faalt, voor zover zij beoogt de door [eisers] aan de Bundesknappschaft betaalde som van ƒ 42.000,-- DM in mindering te doen strekken op de door hen jegens [betrokkene 2] verschuldigde vergoeding van de immateriële schade, ‘’omdat de uitkeringen door de Bundesknappschaft strekken tot dekking van [betrokkene 2] inkomensschade’’ en dan weer
(in het eindarrest in rechtsoverweging 11) dat de schadeposten ad ƒ 130,--, en 8 ad ƒ 1.000,-- betreffende onderscheidenlijk schade aan kleding en schoeisel, en kosten van de provisionele bewindvoerster, voor haar uit de bewindvoering voortvloeiende, ‘’behoren te worden verrekend met de door de Bundesknappschaft bereids aan [betrokkene 2] uitbetaalde renten, welke middels dading op [eiseres 3] zijn verhaald’’, een en ander ten onrechte,
1) omdat de beslissingen van het Hof op het stuk van de door de Bundesknappschaft verstrekte en nog te verstrekken uitkeringen, welke door deze instelling op [eisers] verhaald waren, zijn tegenstrijdig en onbegrijpelijk, aangezien het Hof enerzijds in zijn tussenarrest heeft overwogen, dat deze uitkeringen een voordeel (voor [betrokkene 2] ) vormden, dat in mindering moest komen van het totaal van alle schadefactoren, en in overeenstemming daarmede, in het eindarrest, dat de schadeposten onder 1 en 8 met het gekapitaliseerde bedrag van deze uitkeringen behoorden te worden verrekend, en anderzijds in het eindarrest dit bedrag niet heeft doen strekken in mindering op de vergoeding van de immateriële schade, ‘’omdat de bewuste uitkeringen strekten tot dekking van [betrokkene 2] ' inkomensschade’’, en
2) omdat het Hof in zijn tussenarrest uitdrukkelijk en zonder voorbehoud had beslist omtrent de uitkeringen van de Bundesknappschaft, dat deze een voordeel voor [betrokkene 2] vormden dat in mindering moest komen van het totaal van alle schadefactoren, — welke beslissing het Hof in de verdere procedure bond — en het niet daarna, in zijn eindarrest, het tegendeel had mogen beslissen ten aanzien van de verrekening met althans een van deze schadefactoren, te weten de immateriële schade, en
3) omdat de omstandigheid dat de uitkeringen van de Bundesknappschaft zouden strekken tot dekking van [betrokkene 2] ' inkomensschade geen grond vormt, waarom deze niet verrekend zouden mogen en moeten worden met de vergoeding voor immateriële schade, nu deze uitkeringen, onverschillig waartoe zij ‘’strekten’’, niet vereist waren om inkomensschade van [betrokkene 2] goed te maken — althans dit niet ten processe is onderzocht of zelfs gesteld — en nu zij derhalve voor [betrokkene 2] louter een ‘’voordeel’’ opleverden waar geen nadeel tegenover stond, het door [eisers] verschuldigde bedrag ter zake van vergoeding van immateriële schade daarmede behoorde te worden verminderd, en [betrokkene 2] anders uit hoofde van het hem overkomen ongeval een financieel voordeel zou genieten — zijn, op geld gewaardeerde materiële schade mede in aanmerking genomen — waarvoor geen rechtsgrond zou bestaan.’’;
Overwegende dat [verweerster] in de voorwaardelijk ingesteld incidenteel beroep deze arresten bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending van het Nederlandse recht, althans verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, doordat het Hof in de vijfde rechtsoverweging van zijn arrest van 10 mei 1973 heeft overwogen als hiervoor vermeld, en vervolgens in zijn arrest van 19 juni 1975 — na te hebben verwezen naar het in het arrest van 10 mei 1973 overwogene — feitelijk heeft vastgesteld, dat de uitkeringen door de Bundesknappschaft strekken tot dekking van [betrokkene 2] inkomensschade;
zulks ten onrechte, omdat:
een voordeel, dat aan de benadeelde als gevolg van de onrechtmatige daad toevalt, indien dat voordeel dient tot dekking van enige vorm van materiële schade, niet, althans niet in alle gevallen en zonder enige beperking strekt in mindering op de vergoeding van immateriële schade, welke degene, die wegens de onrechtmatige daad gehouden is tot schadevergoeding, aan de benadeelde verschuldigd is;’’;
Overwegende omtrent het in het principaal beroep aangevoerde middel:
dat het Hof in zijn arrest van 10 mei 1973 heeft overwogen dat het voordeel, bestaande in de uitkering van de Bundesknappschaft, waarvan de contante waarde volgens het Hof op 42.000,-- DM kan worden gesteld, in mindering moet komen van het totaal van alle schadefactoren, aangezien voor vergoeding slechts in aanmerking komt het netto-nadeel, dat wil zeggen: de som van alle in geld uitgedrukte schadelijke gevolgen van de onrechtmatige daad, verminderd met de som van alle, eveneens in geld uitgedrukte, voordelen welke uit het schadeveroorzakende feit voor de benadeelde voortvloeien;
dat het Hof in zijn arrest van 19 juni 1975 kennelijk in zoverre van deze overweging is teruggekomen dat het — na verwijzing naar hetgeen ten aanzien van het recht in 's Hofs interlocutoire arrest is overwogen — in zijn eindarrest de derde grief heeft verworpen, voor zover deze grief beoogt de door [eisers] aan de Bundesknappschaft betaalde som van 42.000,-- DM in mindering te doen strekken op de door [eisers] jegens [betrokkene 2] verschuldigde vergoeding van immateriële schade;
dat het Hof vrij was van de voormelde overweging uit het interlocutoire arrest in zijn eindarrest af te wijken, nu aangenomen moet worden dat deze overweging door het Hof niet bedoeld is als een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven eindbeslissing;
dat derhalve het eerste en het tweede onderdeel van het middel falen;
dat, indien een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, dit voordeel bij de vaststelling van de verschuldigde schadevergoeding, voor zover dit redelijk is, in rekening moet worden gebracht;
dat dit meebrengt dat, indien ter zake van de betreffende gebeurtenis verschillende schaden zijn geleden, ten aanzien van ieder van deze schade-posten ter beoordeling van de rechter staat in hoeverre het in de gegeven omstandigheden redelijk is dit voordeel daarop in mindering te doen strekken;
dat het derde onderdeel van het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, derhalve faalt;
dat het in het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep aangevoerde middel niet behoeft te worden onderzocht;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eisers] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, aan de zijde van [betrokkene 2] tot deze uitspraak begroot op ƒ 225,-- aan verschotten en ƒ 1.300,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, President, van der Linde, Minkenhof, Drion en Snijders, Raden, en door Mr. Minkenhof voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zeventiende december 1900 zes en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 05‑11‑1976
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Voordeelstoerekening.
L.
Nr. 11.000
Zitting 5 november 1976.
Mr. ten Kate.
Conclusie inzake:
1. [eiser 1] ,
2. [eiseres 2] N.V.,
3. [eiseres 3] U.A.,
princ. eisers en inc. verw. in cassatie,
tegen:
Bongaerts q.q. ( [betrokkene 1] ),
princ. verw. en vw. inc. eiser in cassatie.
Edelhoogachtbare Heren,
Op 17 mei 1966 overkwam [betrokkene 1] (vertegenwoordigd door zijn moeder als provisioneel bewindvoerster, principaal verweerder en voorwaardelijk incidenteel eiser in cassatie), toen 34 jaar oud en op grond van arbeidsovereenkomst in dienst van de Gemeente Susteren, een verkeersongeluk door de schuld van [eiser 1] , die in dienst van [eiseres 2] N.V. een trekker met oplegger bestuurde. [eiser 1] reed van achteren de tractor aan, waarop [betrokkene 1] meereed. [eiser 1] en Hooymeijer waren ter zake verzekerd bij [eiseres 3] U.A.. Zij zijn principaal eiser en inc. verweerder in cassatie onder 1, 2 resp. 3. Ik zal hier verder alleen spreken over [eiseres 3] .
[betrokkene 1] heeft ernstig letsel, met name blijvende hersenbeschadiging, opgelopen en is 100% invalide. Blijkens de c.v.repl. p. 3 verblijft hij — na elders opgenomen geweest te zijn — in de gesloten afdeling van het psychiatrisch centrum ‘’Calvariënberg’’ te Maastricht.
Ter zake van het ongeval heeft [betrokkene 1] voor zover thans nog van belang, tenslotte (zie concl. na desk.-bericht tevens akte van vermeerdering van eis bij het Hof, p. 2) gevorderd:
1. kledingschade ƒ 130,--; 3. loonderving na verrekening van hem blijvend uitgekeerd salaris over de periode 17 mei 1966 tot 1 april 1968 (datum van vervroegde pensionering) ƒ 1641,94; 4. smartegeld ƒ 74.499,-- (zijnde de bij dagvaarding gevorderde ƒ 50.000,-- verhoogd met geldontwaarding sedert 17 mei 1966); 8. kosten van bewindvoering ten bate van eiser ƒ 1000,--.
Afgezien van voormelde loonderving, heeft [betrokkene 1] in dit geding van de aanvang af geen verdere vergoeding van inkomstenschade gevorderd. Bij c.v.repl. (p. 2 onder d) stelt [betrokkene 1] dat hij deze schade niet lijdt door zijn vervroegde pensionering wegens blijvende algehele invaliditeit. Of ter zake verhaal plaats vindt op [eiseres 3] voor door de uitkerende instanties, is geen onderwerp van debat in dit geding geweest. Een enkel positief teken in die zin is te vinden in de c.v.a. na enquête van 21–10–1971, p. 3, vierde ‘’dat’’.
Bij concl. na enquête in eerste aanleg (d.d. 24–6–1971, p. 3) deelt [betrokkene 1] voor het eerst mee van de Bundesknappschaft ter zake van het ongeval een maandelijkse uitkering te ontvangen, blijkens r.o. 5a van het bestreden tussenarrest met ingang van 1 december 1966. Deze uitkering bedroeg aanvankelijk 83,90 D.M. en per 1 januari 1972 123,20 D.M. per maand en zal waarschijnlijk in de loop van de tijd verder verhoogd worden. Gelet op de omstandigheid dat deze rente per 1 maart 1997 so wie so als ‘’Altersruhegeld’’ aan [betrokkene 1] zou toekomen, kapitaliseerde de Bundesknappschaft deze uitkering — mede gelet op de toepasselijke sterftetabel — op 42.794,97 D.M.. Rente verrekenende met de te verwachten verhogingen van de uitkeringen in de toekomst, verlangde de Bundesknappschaft op de grond dat de betreffende schadevordering in zoverre op hem overgegaan zou zijn, de afrekening van deze schade met verzekeraar — [eiseres 3] — op de contante waarde van 42.000 D.M.. Zie prod. bij mem.v.antw. tevens inc. mem.v.gr. d.d. 21–9–1972. Dit bedrag is vervolgens door [eiseres 3] aan de Bundesknappschaft betaald.
[eiseres 3] stelt nu in dit geding bij mem.v.antw. tevens inc.mem.v.gr. van 21–9–1972 (grief 3, p. 9), dat genoemd bedrag op de door haar verzekerden verschuldigde schadevergoeding ingevolge de artt. 1401, 1403 en 1407 B.W. in mindering moet worden gebracht. Bij de geringe post inkomstenschade en de verder geclaimde schadeposten betekent dit haars inziens in hoofdzaak verrekening met de gevorderde vergoeding van immateriële schade (post 4).
Bij het bestreden tussenarrest beslist dan het Hof in de ook in het principale middel aangehaalde r.o. 5c: ‘’dat dit voordeel in mindering moet komen van het totaal van alle schadefactoren aangezien voor vergoeding slechts in aanmerking komt het netto-nadeel, dat wil zeggen: de som van alle in geld uitgedrukte schadelijke gevolgen van de onrechtmatige daad, verminderd met de som van alle, eveneens in geld uitgedrukte, voordelen welke uit het schadeveroorzakende feit voor de benadeelde voortvloeien’’.
Het Hof gelast een deskundigen-onderzoek met betrekking tot de immateriële schade, waarna partijen concluderen en de zaak doen bepleiten. Daarna beslist het Hof bij zijn eindarrest op de derde grief in het incidentele appel alsvolgt (r.o. 8): ‘’dat de derde grief faalt, voorzover zij beoogt de door incidenteel appellanten aan de Bundesknappschaft betaalde som van 42000 DM in mindering te doen strekken op de door incidenteel appellanten jegens [betrokkene 1] verschuldigde vergoeding van de immateriële schade, omdat de uitkeringen door de Bundesknappschaft strekken tot dekking van [betrokkene 1] inkomensschade’’. Dit is de tweede in het principale middel geciteerde overweging.
Deze betekent dat naar het feitelijk oordeel van het Hof het ontbreken van inkomensschade aan de zijde van [betrokkene 1] — die dan ook te dezer zake, afgezien over de korte periode, verder geen vergoeding heeft gevorderd — (mede) aan deze uitkeringen te danken is; en wel in dier voege dat van verrekening van dit voordeel op de geleden immateriële schade geen sprake meer kan zijn. Van enige tegenstrijdigheid met of terugkomen op de zo juist geciteerde beslissing uit het tussenarrest, zoals in het eerste resp. het tweede onderdeel van het principale cassatiemiddel is betoogd, is dan ook geen sprake. De trouw van het Hof aan het in zijn tussenarrest gekozen uitgangspunt blijkt integendeel uit de omstandigheid dat het Hof in de tenslotte in het middel geciteerde r.o. 11 van het eindarrest, waarin het Hof het een en ander samenvat, deze beslissing aanhaalt en in het zog daarvan de posten 1, 3 (gederfd inkomen over de eerste periode) en 8 wel verrekent met de uitkeringen van de Bundesknappschaft. Al is het ontbreken van een verbindende overweging tussen de feitelijke vaststelling in r.o. 8 en deze laatste overweging 11 een gemis, niettemin is het m.i. duidelijk dat het Hof van oordeel is geweest dat de uitkering van de Bundesknappschaft meer compenseert dan de inkomstenschade boven de pensioenuitkeringen, doch weer niet zoveel meer dat, afgezien van de posten 1, 3 en 8, ook op de immateriële schade nog een bedrag in mindering zou moeten worden gebracht.
De onderdelen 1 en 2 missen derhalve doel.
Hetzelfde is m.i. het geval met onderdeel 3. Tegenover de stellingen van [betrokkene 1] in zijn concl. na enquête van 24 juni 1971 voor de Rechtbank (p. 3) voerde [eiseres 3] zelf in haar c.v.a. na enquête van 21.10.1971 op p. 3 aan: ‘’dat in het kader van de huidige sociale voorzieningen een werknemer bij ziekte of ongeval krachtens die voorzieningen 80% van zijn normale arbeidsinkomen geniet en derhalve slechts 20% zijn werkelijke inkomstenschade uitmaakt; dat derhalve ook de uitkeringen van de Bundesknappschaft, welke immers uit hoofde van het onderhavige ongeval aan eiser opkomen en welke door de Bundesknappschaft krachtens een eigen verhaalsrecht op gedaagde’s assuradeur worden verhaald, voor de berekening van eisers inkomstenschade in aanmerking komen’’.
In zijn antwoord op de mem.v.gr. in het inc. appel ad Grief III (p. 3) stelde [betrokkene 1] dat de uitkeringen van de Bundesknappschaft ‘’betrekking hebben op de andere periode dan waarop de schadepost sub III .... doelt’’, namelijk loonderving over de aan de pensionering wegens blijvende algehele invaliditeit voorafgaande periode. Vervolgens hebben partijen hun standpunten in appel nader doen bepleiten. De pleitnota's bevinden zich in de aan Uw Raad overgelegde procesdossiers. Het blijkt echter niet dat ze behoren tot de stukken van het geding.
Blijkens deze pleitnotities (p. 2) deed [betrokkene 1] onder meer zeggen: ‘’b …... appellante q.q. heeft afgezien van het vorderen van een schadevergoeding wegens inkomsten-derving voor de toekomst op grond van de aan appellante q.q. toegekende W.A.O.-uitkering (80% van het genoten loon), en wegens een uitkering van de Knappschaft. c. Alleen reeds daarom gaat het niet aan om het bedrag van ƒ 42.000,-- ..... plompverloren in zijn geheel in mindering te doen strekken op de schadepost: smartegeld ….... g. Wellicht zou het boekhoudkundig beter zijn geweest indien deze schade-post door appellante q.q. wel als zodanig in de schade-staat zou vermeld zijn doch wegens de voormelde 2 uitkeringen was begroot op : nihil’’. Vgl. ook alinea 1 op p. 3 van deze notities.
Tegen deze achtergrond komt mij niet onbegrijpelijk voor dat het Hof de stellingen van [betrokkene 1] zo begrepen heeft, dat de maandelijkse uitkeringen van de Bundesknappschaft (per 1 januari 1972: 123,20 DM per maand) zijn inkomstenderving boven de hem toegekende pensioenuitkeringen wegens blijvende algehele invaliditeit dekten en dat hij daarom geen verdere vergoeding van inkomstenderving heeft gevorderd. De vaststelling van de inhoud van de processtukken is overigens feitelijk en aan het Hof als rechter, die over de feiten oordeelt, overgelaten.
Dit een en ander brengt mee dat onderdeel 3, dat van een andere lezing van de in het geding gestelde en vaststaande feiten uitgaat, hierop zal moeten afstuiten.
Bij het niet slagen van het principale cassatieberoep zal het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep niet aan de orde kunnen komen. Voor het geval Uw Raad voormelde lezing van het arrest niet volgt, komen de tegengestelde materiële klachten uit onderdeel 3 van het principale middel en uit het incidentele middel aan de orde. Daaromtrent moge het volgende dienen.
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat de uitkeringen van de Bundesknappschaft voor [betrokkene 1] een voordeel opleverden, dat voortvloeit uit het ongeval en dat als in mindering strekkend op de geleden schade kan worden aangemerkt. Vgl. hieromtrent Drion c.s., ‘’Onrechtmatige Daad’’ II, nrs. 29 e.v.; art. 6.1.9.5 N.B.W.: Asser-Rutten 4, I (1973), p. 192/193. Beide partijen zijn immers in dit geding hiervan uitgegaan, met onder meer als gevolg dat geen nadere gegevens zijn verstrekt omtrent de aard van de verzekering, waarop de uitkeringen van de Bundesknappschaft steunen, noch ook een nader onderzoek is ingesteld naar de rechtsgrond en de omvang van het verhaal of naar de vraag in hoeverre de uitkering als voordeel diende te worden opgevat. Men zie met betrekking tot de rechtsgrond van het verhaal overigens de als prod. bij de c.v.a. na enquête van 21 oktober 1971 aan de Rechtbank overgelegde brief van de Bundesknappschaft, p. 2 en de in dat verband bij pleidooi in cassatie aangehaalde uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 16 mei 1973 78/72 ad EEG-verordening nr. 3 art. 52, gepubliceerd in Sociaal Maandblad 1973 p. 667.
In cassatie staat voorts vast dat de uitkeringen van de Bundesknappschaft tot dekking van de inkomstenschade van [betrokkene 1] strekten.
De vraag is, of, nu deze uitkeringen als zuiver aan [betrokkene 1] door het ongeval opgekomen voordeel moeten worden beschouwd voor zover ze de inkomensschade van [betrokkene 1] overtreffen, dit voordeel in mindering mag worden gebracht op het aan [betrokkene 1] ter vergoeding van zijn immateriële schade toegeschatte bedrag. Aangezien bij deze schatting uit de aard der zaak een grote rechterlijke vrijheid bestaat, bestaat in dat verband ten aanzien van de mate van verrekening — zo toegelaten — een overeenkomstige grote vrijheid van de rechter. De inzet is thans evenwel de mogelijkheid van verrekening, niet de vraag naar de mate waarin dit zou moeten geschieden.
Ik zou deze vraag bevestigend willen beantwoorden met Bloembergen in zijn noot onder H.R. 12 januari 1973, N.J. 1973 no. 177; Köster, H.N.J.V. 1959, p. 258. Vgl. voorts Hofmann-Drion-Wiersma (1959), p. 148 noot 4.
Juist is dat het recht op vergoeding van immateriële schade sterke persoonlijke trekken vertoont. Juist is eveneens dat de toeschatting van een bedrag in geld ter zake naar het wezen het leed niet wegneemt. Het dient om het slachtoffer in zijn relatie tot de schadetoebrenger of de daarvoor aansprakelijke persoon genoegdoening te verschaffen. Vgl. M.v.A. op art. 6.1.9.11., p. 101/102; Asser-Rutten 4, I (1973), p. 196; Drion c.s., Onrechtmatige Daad II, nr. 14, nr. 390; B.G.H. 16 december 1975, N.J.W. 1976 p. 1792. Veelal zal dit extra bedrag de mogelijkheid scheppen of vergroten om op enigerlei wijze het leven voor het slachtoffer draaglijker te maken.
Dit neemt echter niet weg, dat, wanneer eenmaal de vergoeding van immateriële schade in geld is begroot en vastgesteld, de aansprakelijke persoon door betaling van dat bedrag geacht wordt deze schade vergoed te hebben. Anderzijds valt dit bedrag zonder meer in het vermogen van de benadeelde. Vandaar ook dat art. 6.1.9.11 lid 2 N.B.W. (G.O.) de beperking op de overgang van en het beslag op dit recht op schadevergoeding opheft, wanneer dit recht bij overeenkomst is vastgelegd of ter zake een vordering is ingesteld.
Aldus kan langs de lijnen van de hier toepasselijke artt. 1401, 1403 en 1407 B.W. het totaal van het als algehele vergoeding van de door het ongeval geleden schade geldende bedrag worden begroot en vastgesteld. Is dat geschied, dan lijkt het mij niet meer ter zake, hoe men tot het bedrag daarvan is gekomen. Het een vermengt zich met het ander en tenslotte met het overige vermogen.
Het valt dan ook niet in te zien, waarom, indien de gelaedeerde zekere op bepaalde schadeposten opkomende en op de schade in mindering te brengen voordelen uit hetzelfde ongeval heeft genoten van derden, die op hun beurt het betrokken bedrag geheel aan de aansprakelijke persoon in rekening (mogen) brengen — zoals in casu in cassatie aangenomen moet worden —, deze voordelen niet in mindering zouden mogen worden gebracht op de vastgestelde schadevergoeding als geheel, ook al zouden daardoor mede andere — b.v. immateriële schade betreffende — posten verrekend worden. Dit zou immers in dit geval betekenen dat de aansprakelijke persoon door oorzaken vreemd aan het schade toebrengende feit voor een hogere schadevergoedingsplicht zou komen te staan enerzijds en het slachtoffer anderzijds ter zake van het ongeval in totaal een overeenkomstig hogere vergoeding in geld zou ontvangen dan hij naar de gewone regels van het recht ter genoegdoening voor zijn schade in totaal van de aansprakelijke persoon zou hebben kunnen vorderen.
Bij het voorgaande kan wellicht enige steun worden ontleend aan hetgeen met betrekking tot het regresrecht van de sociale verzekeraar geldt, waarmede het onderhavige verhaal vergelijkbaar schijnt. Bij de bepaling van het plafond waartoe dit verhaal toelaatbaar is, is geen onderscheid tussen materiële en immateriële schade gemaakt: onder meer H.R. 20 juni 1969, N.J. 1969 no. 374 (G.J.S.). Vgl. H.R. 12 januari 1973, N.J. 1973 no. 177 met de reeds aangehaalde noot van Bloembergen daaronder. Ik vestig de aandacht erop, dat de vraag hier meer indringend is, nu het in de vorige alinea gebezigde argument in dit verband niet kan spelen. Voor de aansprakelijke persoon betekent de beantwoording van deze vraag hier immers slechts hoe hij het door hem op grond van het burgerlijk recht verschuldigde bij uitkering over het slachtoffer en de regres nemende sociale verzekeraar moet verdelen. Wordt voor de bepaling van het maximum van het verhaal de immateriële schade niet meegerekend, dan houdt dit uitsluitend voor de gevallen, waarin dit speelt, een beperking van het regres van de sociale verzekeraar op de aansprakelijke persoon in. De vergoeding van de immateriële schade moet bij deze uitleg echter daartegenover door de aansprakelijke persoon geheel — blijvende dit bedrag buiten het regres — aan het slachtoffer afgedragen worden.
Giltay Veth, V.R. 1969, p. 234, en V.R. 1970, p. 329, 330, heeft — anders dan Bloembergen, ‘’Schadevergoeding bij onrechtmatige daad’’, Prf. Utrecht 1965, p. 356; vgl. Drion c.s., ‘’Onrechtmatige Daad’’ II, no. 412a; Asser-Rutten 4, III (1975) p. 183, 184 — betoogd dat er een op dit punt essentieel verschil zou bestaan tussen de Ongevallenwet 1921 en de met ingang van 1 juli 1976 in werking getreden W.A.O. en wijziging Ziektewet. Hij baseert dit uitsluitend op de wetstekst. Aan de kamerstukken kan zijn zienswijze niet worden ontleend. Hij schrijft: ‘’Blijkens art. 90 W.A.O. en art. 52a Z.W. bestaat er voor de bedrijfsvereniging regresrecht jegens degeen, die 'in verband met het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid' (of ziekte, hetgeen door wetsduiding in feite geen verschil maakt) naar het gemene recht tegenover de verzekerde aansprakelijk is. Voor de eigen vordering van de verzekerde gebruikt art. 89 W.A.O. (vgl. ook art. 52 Z.W.) de terminologie 'ter zake van zijn arbeidsongeschiktheid'. De woorden 'in verband met' en 'ter zake van' zijn misschien taalkundig niet volkomen identiek. Beide formuleringen voeren mij echter tot een zelfde conclusie, namelijk dat de bedrijfsvereniging slechts een vordering heeft, die haar grondslag vindt in het veroorzaken der arbeidsongeschiktheid. Dit levert niet slechts een begrenzing op voor wat de aansprakelijk te stellen persoon doch ook voor wat de omvang der regresvordering betreft.’’ Met name immateriële schade telt niet mee.
De tekstuele argumenten acht ik niet sterk. Bij de uit genoemde artikelen aangehaalde woorden gaat het om een afstemming op elkaar van enerzijds de vordering die aan het slachtoffer blijft, en anderzijds het regresrecht dat aan de sociale verzekeraar wordt gegund. De wetgever stond hier voor de noodzaak aan te geven dat deze afbakening vorderingen betreft ter zake van schade waarbij deze wetten zijn betrokken. Dit deed hij, meer niet. Bij de bepaling van het plafond van het regresrecht komt geen zodanige beperking voor. Dit wordt onderstreept als men naast voormelde artikelen legt de artt. 83a en 83b Ziekenfondswet, die ingevoegd zijn om de regeling in deze laatste wet op één lijn te brengen met voormelde artikelen. Zie mijn conclusie voor H.R. 7 november 1975, N.J. 1976 no. 332 (A.R.B.), met name p. 1013 l.k. In art. 83a, waaraan art. 83b aanhaakt, wordt het hier besproken verband aangegeven door: ‘’ter zake van een feit, dat aanleiding geeft tot het verlenen van verstrekkingen of vergoedingen ingevolge de verplichte verzekering’’. Ook art. 3 Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren kent zodanige beperking niet. Vgl. omtrent het verband tussen deze artikelen mijn conclusie voor H.R. 4 juni 1976, R.v.d.W. no. 64, rolno. 10.975 ad onderdeel 2 a en b (p. 10–12) en H.R. 2 april 1976, R.v.d.W. no. 38, rolno. 10.935 ad onderdeel 1c (p. 8).
Zou dit een en ander aan de orde komen, dan acht ik derhalve onderdeel 3 van het principale middel gegrond en het incidentele cassatiemiddel ongegrond.
Het voorgestelde principale cassatiemiddel in zijn drie onderdelen ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep in cassatie met veroordeling van principaal eisers, als de in het ongelijk te stellen partijen, in de kosten op dit beroep gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,