HR, 14-05-1976, nr. 10939
ECLI:NL:HR:1976:AC3576
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-05-1976
- Zaaknummer
10939
- LJN
AC3576
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1976:AC3576, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑05‑1976; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1976:AC3576
ECLI:NL:PHR:1976:AC3576, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑1976
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1976:AC3576
- Vindplaatsen
NJ 1977, 375 met annotatie van W.H. Heemskerk
NJ 1977, 375 met annotatie van W.H. Heemskerk
Uitspraak 14‑05‑1976
Inhoudsindicatie
Dwangsom. Veroordeling op verbeurte van dwangsom tot het verrichten van handelingen die deels door een derden moeten worden gedaan. Prijsgeven verweer.
14 mei 1976
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.939 van
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 4 maart 1975, vertegenwoordigd door Mr. A. G. Maris, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
1. [verweerder 1], wonende te [woonplaats] ,
2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerder 3], wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerster 4], wonende te [woonplaats] ,
5. Dr. Joseph Hubertus Derksen, in zijn hoedanigheid van curator van [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] ,
verweerders in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. C.R.C. Wijckerheld Bisdom, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de waarnemend Advocaat-Generaal Erades, concluderende tot verwerping van het beroep met veroordeling van de eiser in de op de voorziening gevallen kosten;
Gezien het bestreden arrest en de overige stukken van het geding, waaruit blijkt:
dat eiser tot cassatie — [eiser] — de verweerders in cassatie — [verweerders] — bij exploiten van 18 en 19 februari 1974 op verkorte termijn heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Breda, stellende (zakelijk weergegeven): dat [verweerders] zich bij een op 10 januari 1972 tussen hen en anderen enerzijds en [eiser] anderzijds gesloten overeenkomst hebben verplicht om, indien [eiser] vóór 31 december 1973 de wens daartoe schriftelijk te kennen zou geven, de in hun bezit zijnde aandelen [A] N.V. (thans [A] B.V.) onmiddellijk te verkopen en in volle eigendom aan hem over te dragen tegen een koopprijs gelijk aan de (positieve) balanswaarde per de datum van overdracht, vast te stellen door het accountantskantoor [B] overeenkomstig de in die overeenkomst nader uitgewerkte richtlijnen;
dat [eiser] aan [verweerders] heeft laten weten, dat hij alle aandelen in [A] B.V. koopt en maatregelen zal treffen om te komen tot bepaling van de koopprijs der aandelen als in de voormelde overeenkomst bepaald, met sommatie aan [verweerders] onder meer om hun aandelen aan hem in eigendom over te dragen;
dat [verweerders] weigeren te voldoen aan hun leveringsplicht zolang de koopprijs niet is vastgesteld en voldaan of zolang niet door [eiser] zodanige garanties en bijkomende verplichtingen op zich worden genomen, dat daarmede verder zou worden gegaan dan op basis der voormelde overeenkomst gewettigd is;
op welke gronden [eiser] vorderde:
a) te verklaren voor recht, dat [verweerders] (en hun mede-aandeelhouders) verplicht waren onmiddellijk na 19 maart 1973 de aan hen (en hun mede-aandeelhouders) toebehorende aandelen [A] B.V. in volle en vrije eigendom aan [eiser] over te dragen, en verplicht zijn de schade die [eiser] als gevolg van de wanprestatie van [verweerders] heeft geleden en zal lijden, aan hem te vergoeden, een en ander in verhouding van de door ieder hunner gehouden aantallen aandelen, alles nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
b) [verweerders] te veroordelen om hun aandelen [A] B.V., (nader in de dagvaarding gespecificeerd) binnen 6 x 24 uur na de betekening van het uit te spreken vonnis, in volle en vrije eigendom over te dragen aan [eiser] , en mede te werken aan de daartoe vereiste rechtshandelingen, alles op verbeurte door weigerachtige [betrokkene 1] 's van een dwangsom ad ƒ 5.000,-- voor iedere dag dat zij niet aan het vonnis voldoen;
dat [verweerders] deze vordering hebben bestreden en hunnerzijds in reconventie hebben gevorderd dat de Rechtbank (1) zou verklaren voor recht, dat onder de koopsom in de te berde gebrachte overeenkomst van 10 januari 1972 dient te worden begrepen winst, voor zover gemaakt, over de periode van 23 maart 1973 tot aan het tijdstip van de overdracht der litigieuze aandelen alsmede (2) [eiser] zou veroordelen om de balans van [betrokkene 1] 's [C] B.V. per 31 december 1971 te doen vaststellen op de wijze, bepaald in dezelfde overeenkomst van 10 januari 1972, en wel uiterlijk binnen 1 maand na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, subsidiair, voor het geval in rechte vast komt te staan dat bedoelde balans niet meer kan worden vervaardigd, zou verklaren voor recht, dat [eiser] aldus wanprestatie heeft gepleegd jegens [verweerders] en gehouden is de schade, welke dezen dientengevolge hebben geleden, te vergoeden, als nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 500.000,-- voor iedere overtreding c.q. voor iedere niet-nakoming van het te dezen gevorderde;
dat de Rechtbank bij vonnis van 21 mei 1974 in conventie aan [eiser] zijn vordering heeft ontzegd en in reconventie heeft verklaard voor recht, dat onder de koopsom dient te worden begrepen winst — voor zover gemaakt — over de periode 23 maart 1973 tot aan het tijdstip van de overdracht der aandelen, en [eiser] veroordeeld om de balans van [betrokkene 1] 's [C] B.V. per 31 december 1971 te doen vaststellen op de wijze, bepaald in de overeenkomst van 10 januari 1972, en wel uiterlijk binnen 6 maanden na de dag van betekening van het vonnis, zulks onder verbeurte door [eiser] aan [verweerders] van een dwangsom groot ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat [eiser] na de afloop van voormelde termijn met het opleveren van die balans in gebreke blijft, na te hebben overwogen omtrent de in cassatie nog slechts van belang zijnde vordering sub 2 in reconventie, betreffende het doen vaststellen van de balans van [betrokkene 1] 's [C] B.V. per 31 december 1971
‘’dat [verweerders] in het vijfde deel van het petitum in reconventie de veroordeling van [eiser] vragen om de balans van [betrokkene 1] 's [C] B.V. per 31 december 1971 te doen vaststellen op de wijze als in de overeenkomst van 10 januari 1972 omschreven, subsidiair om [eiser] wanprestatie in dit opzicht te doen vaststellen;
dat volgens de meergemelde overeenkomst van 10 januari 1972 de verkopers van de aandelen der limonadefabriek, waaronder [verweerders] , een koopprijs bedongen hebben van ƒ 1,--, te vermeerderen met de eventuele positieve balanswaarde per 31 december 1971;
dat [eiser] het opstellen van die balans nu wel zinloos acht wegens de ‘’peilloze verliezen’’ en de vele onzekerheden in de administratie, doch die zienswijze naar het oordeel der Rechtbank niet wegneemt, dat [verweerders] als verkopers recht en belang hebben om uit de op te stellen balans hun positie en hun eventuele aanspraken op [eiser] vast te stellen, weshalve hun vordering in deze, waarvan [eiser] geenszins de onmogelijkheid heeft gesteld, integendeel zich desnodig tot het voldoen daaraan bereid verklaard heeft, toewijsbaar is, zij het dat de Rechtbank, met [eiser] , een langere termijn dan een maand noodzakelijk acht;’’;
dat [eiser] van dit vonnis in hoger beroep is gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, hetwelk bij het in cassatie bestreden arrest het vonnis waarvan beroep zowel in conventie als in reconventie heeft bekrachtigd;
dat [eiser] met betrekking tot de hierboven bedoelde vordering in reconventie tot het doen vaststellen van de balans van [betrokkene 1] 's [C] B.V. per 31 december 1971 als grief XII heeft aangevoerd:
XII. ‘’De Rechtbank heeft ten onrechte [eiser] veroordeeld om de balans van [betrokkene 1] 's [C] N.V. per 31 december 1971 te doen vaststellen op de wijze bepaald in de overeenkomst van 10 januari 1972 en wel uiterlijk binnen 6 maanden na de dag van betekening van dit vonnis, zulks onder verbeurte door [eiser] aan [verweerders] van een dwangsom groot ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat hij na afloop van voormelde termijn met het opleveren van die balans in gebreke blijft.’’;
dat het Hof hieromtrent heeft overwogen:
‘’dat grief XII, gericht tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de door [verweerders] gevorderde veroordeling van [eiser] tot het doen vaststellen van de balans van [betrokkene 1] 's [C] B.V. per 31 december 1971, in wezen geen klacht bevat doch in het kader daarvan als nieuwe weer wordt aangevoerd, dat het opmaken van de bedoelde balans een aangelegenheid is, welke buiten de wil en de macht van [eiser] ligt;
dat [eiser] blijkens overweging van de Rechtbank, waarvan de feitelijke juistheid niet is bestreden, in prima de desbetreffende vordering uitsluitend heeft bestreden met de weer, dat het opstellen van de onderhavige balans zinloos zou zijn, doch daarbij geenszins de onmogelijkheid tot het doen vaststellen van deze balans heeft gesteld, zich integendeel tot het voldoen aan de daartoe strekkende vordering bereid heeft verklaard, zodat het voor het eerst in hoger beroep gevoerde verweer in het geding ter eerste instantie is gedekt en op die grond niet voor behandeling vatbaar is, waarbij nog dient te worden opgemerkt, dat [eiser] in hoger beroep bij pleidooi de overigens door [verweerders] betwiste stelling heeft verkondigd, dat hij de gewenste balans inmiddels bij [verweerders] heeft ingediend, zodat hij bovendien geacht moet worden zijn onderhavig verweer te hebben prijs gegeven;’’;
Overwegende dat [eiser] deze uitspraak bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
‘’Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet inachtneming nietigheid meebrengt, in het bijzonder van de artikelen 1275, 1276, 1277, 1278, 1355, 1356, 1374, 1375, 1493, 1494, 1509, 1510, 1549, 1902 en 1903 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 59, 343, 347, 348, 353, 611 a en 611 b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 20 en 69 van de Wet op de Zamenstelling der Regterlijke Magt en het Beleid der Justitie en 175 van de Grondwet, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, gelijk in voormeld arrest is omschreven, ten onrechte,
1. a) omdat 's Hofs overweging omtrent grief XII, inhoudende dat grief XII, gericht tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de door [verweerders] gevorderde veroordeling van [eiser] tot het doen vaststellen van de balans van [betrokkene 1] 's [C] B.V. per 31 december 1971, in wezen geen klacht bevat doch in het kader daarvan als nieuwe weer wordt aangevoerd, dat het opmaken van de bedoelde balans een aangelegenheid is, welke buiten de wil en de macht van [eiser] ligt,
b) niet begrijpelijk is, gelet op 's Hofs weergave van grief XII, welke weergave luidt: ‘’De Rechtbank heeft ten onrechte [eiser] veroordeeld om de balans van [betrokkene 1] 's [C] N.V. per 31 december 1971 te doen vaststellen op de wijze bepaald in de overeenkomst van 10 januari 1972 en wel uiterlijk binnen 6 maanden na de dag van betekening van dit vonnis, zulks onder verbeurte door [eiser] aan [verweerders] van een dwangsom groot ƒ 1.000,-- voor iedere dag dat [eiser] na afloop van voormelde termijn met het opleveren van die balans in gebreke blijft’’,
c) welke weergave wel degelijk een grief en/of klacht bevat, zodat 's Hofs arrest niet begrijpelijk en dus niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, terwijl het Hof althans een met het recht strijdig begrip van grief en/of klacht in hoger beroep aan zijn arrest ten grondslag gelegd heeft en/of niet op voormelde grief, naar 's Hofs weergave, beslist heeft, zodat het Hof aldus zijn taak als appelrechter miskend of zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed heeft,
d) zijnde voorts niet begrijpelijk wat het Hof bedoelt met de overweging dat grief XII ‘’in wezen’’ geen klacht bevat, zodat ook in zoverre 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, hebbende het Hof daarnevens miskend, dat [eiser] blijkens de memorie van grieven verscheidene grieven en/of klachten in het kader van grief XII heeft geuit, zoals dat [B] een balans niet kan vaststellen, dat [verweerders] geen belang bij de betrokken balans hebben, dat [eiser] afhankelijk is van [B] , dat [B] geen balans kan vaststellen zolang over een aantal belangrijke posten geen beslissing is gevallen, dat [eiser] niet onder verbeurte van een dwangsom veroordeeld kan worden om de balans (door [B] ) te laten vaststellen, dat [eiser] uiteraard nimmer kan en mag veroordeeld worden tot oplevering van iets dat niet bestaat en dat hij zelve niet kan maken doch moet laten samenstellen door een accountant, waaromtrent het Hof in strijd met zijn taak als appelrechter en zijn motiveringsplicht niet heeft beslist;
2. a) omdat 's Hofs overweging, dat [eiser] blijkens overweging van de Rechtbank, waarvan de feitelijke juistheid niet is bestreden, in prima de desbetreffende vordering uitsluitend heeft bestreden met de weer, dat het opstellen van de onderhavige balans zinloos zou zijn, doch daarbij geenszins de onmogelijkheid tot het doen vaststellen van deze balans heeft gesteld, zich integendeel tot het voldoen aan de daartoe strekkende vordering bereid heeft verklaard, zodat het voor het eerst in hoger beroep gevoerde verweer in het geding ter eerste instantie is gedekt en op die grond niet voor behandeling vatbaar is, waarbij nog dient te worden opgemerkt, dat [eiser] in hoger beroep bij pleidooi de overigens door [verweerders] betwiste stelling heeft verkondigd, dat hij de gewenste balans inmiddels bij [verweerders] heeft ingediend, zodat hij bovendien moet geacht worden zijn onderhavige verweer te hebben prijsgegeven,
b) niet begrijpelijk is, gelet op 's Hofs weergave van het vonnis waarvan hoger beroep in zijn arrest, althans gelet op dit vonnis zelf,
c) aangezien daaruit wel blijkt dat volgens de Rechtbank de door het Hof bedoelde weer door [eiser] is aangevoerd, doch geenszins dat volgens overweging van de Rechtbank [eiser] de desbetreffende vordering ‘’uitsluitend’’ met de bedoelde weer heeft bestreden,
d) hebbende [eiser] in eerste aanleg ter zake ook andere weren gevoerd, zoals: ‘’ [eiser] heeft de tenuitvoerlegging allerminst gefrustreerd. Hij heeft zich niet schuldig gemaakt aan wanprestatie. Hij is zijn verplichtingen correct nagekomen. [verweerders] zijn echter in moeilijkheden geraakt omdat zij bij de vennootschap onzekerheden teweeg hebben gebracht die ten gevolge hadden dat de accountants niet vooruit konden, en geen definitieve cijfers konden geven’’, en: ‘’Op dit punt mogen [eiser] mededelen, dat [betrokkene 1] 's [C] B.V. peilloze verliezen had geleden, alsmede dat de administratie vele onzekerheden bevatte’’, en: ‘’ [eiser] is in dit opzicht volmaakt afhankelijk van derden (de accountant). Hij zou dan ook nimmer tot betaling van enige dwangsom veroordeeld mogen worden’’,
e) wordende voorts uit 's Hofs arrest niet duidelijk of het Hof met het verweer ‘’dat het opmaken van de bedoelde balans een aangelegenheid is welke buiten de wil en de macht van [eiser] ligt’’ hetzelfde bedoelt als ‘’de onmogelijkheid tot het doen vaststellen van deze balans’’, terwijl althans het Hof heeft miskend, dat er verschil bestaat tussen het verweer, dat [eiser] niet veroordeeld mag worden tot het doen vaststellen en/of de oplevering van een balans, die een ander, de accountant, moet maken, en het verweer dat de accountant de balans niet mag opmaken, en dat deze verweren niet door elkaar gehaald mogen worden,
f) omdat het Hof in strijd met het recht heeft beslist dat het betreffende verweer in het geding ter eerste instantie gedekt is, aangezien [eiser] reeds in eerste aanleg heeft aangevoerd hetgeen onder d van dit onderdeel is vermeld, en voorts aangezien in de memorie van grieven door [eiser] bij herhaling is aangevoerd, dat hij niet, op verbeurte van een dwangsom, veroordeeld mag worden binnen een bepaalde termijn een balans te doen vaststellen en/of opleveren, die een ander, de accountant, moet samenstellen, alsmede dat de accountant die balans niet kan samenstellen, en bovendien aangezien [eiser] zich in eerste aanleg niet bereid verklaard heeft tot het voldoen aan de daartoe strekkende vordering, doch wel tot medewerking aan het doen samenstellen van de balans en ten slotte omdat het verweer van ‘’onmogelijkheid’’ geenszins onverenigbaar is met het verweer van ‘’zinloos zijn’’ en door het voeren van het tweede verweer het eerste niet is prijsgegeven of daarvan is afgezien, ook al omdat [eiser] heeft aangevoerd: ‘’Intussen is gebleken dat bij [betrokkene 1] 's [C] nog meer onvoorziene problemen bestaan dan bij [A] . [B] heeft de opdracht de betrokken balans samen te stellen, doch stuit daarbij op zoveel moeilijkheden dat zij haar taak niet kan vervullen’’, zodat het Hof zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed en/of een met het recht strijdig begrip van gedekt verweer aan zijn arrest ten grondslag heeft gelegd en/of in strijd met het recht het betreffende verweer gedekt heeft geacht,
g) omdat het Hof in strijd met het recht heeft geoordeeld, dat [eiser] geacht moet worden zijn onderhavig verweer te hebben prijsgegeven, aangezien de omstandigheid, dat [eiser] heeft verkondigd, dat hij ‘’de gewenste balans’’ inmiddels bij [verweerders] heeft ingediend, niet leidt en/of kan leiden, althans niet zonder nadere redengeving, tot bedoeld prijsgeven, nu blijkens de door het Hof vermelde betwisting van [verweerders] niet vaststaat en door het Hof niet is beslist, dat de ingediende balans voldoet aan de betreffende veroordeling en/of de overeenkomst van partijen,
3. a) omdat het Hof in strijd met het recht en/of zijn taak als appelrechter en/of zijn motiveringsplicht op de daartoe aangevoerde gronden heeft overwogen, dat grief XII faalt en het vonnis waarvan beroep in zoverre heeft bekrachtigd, aangezien [eiser] aldus veroordeeld is, op verbeurte van een dwangsom, tot het verrichten binnen een zekere termijn van een of meer handelingen, namelijk doen vaststellen en opleveren van de balans, die grotendeels of ten dele door een derde, de accountant, verricht moeten worden, namelijk het vaststellen en/of ter beschikking stellen van de balans, of waarbij [eiser] afhankelijk is van door de accountant te verrichten handelingen namelijk genoemd vaststellen en/of ter beschikking stellen, hetgeen in strijd is met de overeenkomst van partijen, die [eiser] ten hoogste tot medewerking aan een en ander verplicht, eventueel het geven van de opdracht tot het vaststellen van de balans daaronder begrepen (welke medewerking [eiser] verleend heeft), alsmede in strijd met het recht ter zake van veroordeling tot nakoming en dwangsom’’;
Met betrekking tot het middel van cassatie:
Overwegende dat 's Hofs hierboven aangehaalde overwegingen betreffende grief XII in appel aldus moeten worden gelezen, dat volgens het Hof blijkens overweging van de Rechtbank [eiser] in eerste aanleg de vordering van [verweerders] tot het doen opmaken van de balans van [betrokkene 1] 's [C] B.V. uitsluitend had bestreden met de weer dat het opstellen van deze balans zinloos, doch niet dat het onmogelijk zou zijn, hebbende hij zich integendeel tot het voldoen aan de betreffende vordering bereid verklaard, en dat tegen deze overweging van de Rechtbank [eiser] in appel geen klacht had gericht, doch dat hij in deze instantie als nieuwe weer tegen de door [verweerders] gevorderde en in eerste aanleg toegewezen veroordeling tot het doen vaststellen van de litigieuze balans had aangevoerd dat het onmogelijk was om die balans te doen vaststellen, welke nieuwe weer door het Hof vervolgens op twee zelfstandige gronden is verworpen;
dat blijkens het vorenstaande en mede gezien 's Hofs weergave in de feitelijke overwegingen van grief XII het Hof deze grief wel degelijk heeft opgevat als inhoudende een klacht tegen de hierbedoelde veroordeling tot het doen vaststellen van de balans en als zodanig heeft behandeld, zodat [eiser] bij het eerste onderdeel van het middel geen belang heeft en dit onderdeel dus niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende dat het tweede onderdeel is gericht tegen de beide gronden waarop het Hof het verweer gegrond op de onmogelijkheid tot het doen vaststellen van de balans heeft verworpen;
dat 's Hofs opvatting van het door [eiser] in eerste aanleg en in hoger beroep tegen de onderhavige vordering gevoerde verweer berust op de uitlegging van gedingstukken en van namens [eiser] bij pleidooi gedane uitlatingen, welke uitlegging niet onbegrijpelijk is en, als van feitelijke aard, in cassatie niet met vrucht als onjuist kan worden bestreden; dat derhalve onderdeel 2 sub b, c en d zich tevergeefs richt tegen de overweging van het Hof dat blijkens overweging van de Rechtbank [eiser] de desbetreffende vordering uitsluitend zou hebben bestreden met de weer dat het opstellen van de balans zinloos zou zijn, doch niet de onmogelijkheid van het doen vaststellen van die balans zou hebben gesteld;
dat het Hof de onderhavige weer in de eerste plaats heeft verworpen op grond dat dit verweer in eerste instantie is gedekt; dat het Hof hiermee bedoelt dat [eiser] door in eerste aanleg zich niet te beroepen op onmogelijkheid tot het doen vaststellen van de balans doch integendeel zich bereid te verklaren aan de daartoe strekkende vordering te voldoen, heeft afgezien van het voeren van het hierbedoelde verweer, welke uitlegging van de door [eiser] in dit geding aangenomen houding feitelijk en in cassatie onaantastbaar is, weshalve onderdeel 2 sub f faalt; dat het Hof hiermee kennelijk het oog heeft gehad zowel op het verweer dat [eiser] met betrekking tot het opmaken van de balans afhankelijk is van de accountants als op het verweer dat de accountants de balans niet konden maken; dat derhalve onderdeel 2 e dat klaagt dat het Hof tussen deze verweren niet heeft onderscheiden en zich met betrekking daartoe onduidelijk heeft uitgedrukt geen doel treft;
dat 's Hofs oordeel dat [eiser] geacht moet worden zijn verweer betreffende de onmogelijkheid van het doen vaststellen van de balans te hebben prijsgegeven is gegrond op [eiser] bij pleidooi in appel gedane uitlating dat hij de gewenste balans inmiddels bij [verweerders] had ingediend; dat aan dit feitelijke en in cassatie onaantastbare oordeel betreffende [eiser] processuele houding in hoger beroep niet afdoet dat door de betwisting van de zijde van [verweerders] niet zou vaststaan dat de ingediende balans aan de veroordeling voldoet en zulks door het Hof ook niet is vastgesteld; dat hierom ook onderdeel 2 g faalt;
dat het Hof onder deze omstandigheden niet behoefde in te gaan op de klacht dat ‘’intussen’’ (na het vonnis in eerste aanleg) zou zijn gebleken dat de accountants hun taak niet konden vervullen, doch deze stelling als achterhaald kon beschouwen;
Overwegende betreffende onderdeel 3: dat voor zover dit onderdeel er over klaagt dat [eiser] ten onrechte op verbeurte van een dwangsom is veroordeeld tot het verrichten van handelingen die grotendeels of ten dele door een derde moeten worden gedaan het tevergeefs wordt voorgesteld, daar de omstandigheid dat voor de nakoming van een verplichting de medewerking van anderen nodig is aan zulk een veroordeling niet in de weg behoeft te staan; dat wanneer het niet aan de veroordeelde maar aan die anderen ligt dat aan de veroordeling niet wordt voldaan, eerstgenoemde op de wijze voorzien in artikel 611 b lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zich tegen executie van de dwangsom kan verweren; dat voorts, voor zover het onderdeel inhoudt dat [eiser] is veroordeeld tot nakoming van een verplichting die verder gaat dan de overeenkomst van partijen, dit verweer niet eerder is gevoerd en, daar het een onderzoek van feitelijke aard zou vereisen, niet voor het eerst in cassatie kan worden te berde gebracht; dat ook dit onderdeel derhalve faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt [eiser] in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, aan de zijde van [verweerders] tot deze uitspraak begroot op ƒ 179,-- aan verschotten en ƒ 1.300,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Wiarda, President, Ras, Van der Linde, Minkenhof en Drion, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de veertiende mei 1900 zes en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 19‑03‑1976
Inhoudsindicatie
Dwangsom. Veroordeling op verbeurte van dwangsom tot het verrichten van handelingen die deels door een derden moeten worden gedaan. Prijsgeven verweer.
L.
Nr. 10939
Zitting 19 maart 1976.
Mr. Erades.
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen:
[verweerders]
Edelhoogachtbare Heren,
Bij onderhandse acte d.d. 10 januari 1972 heeft de eiser tot cassatie (hierna te noemen: [eiser]) van de verweerders in cassatie (hierna te noemen: [verweerders]) onder meer gekocht alle aandelen in [verweerders]'s [C] N.V. (hierna te noemen: [C]). Deze transactie heeft geleid tot het ontstaan van omvangrijke geschillen tussen partijen, die door Rechtbank en Hof in conventie en in reconventie zijn beslist. Van deze geschillen is in cassatie uitsluitend nog van belang één onderdeel van de vordering van [verweerders] in reconventie.
Voor de beoordeling van het voorgestelde cassatiemiddel lijkt het mij nodig de door [eiser] in de procedure bij Rechtbank en Hof ingenomen standpunten en de door beide colleges terzake gegeven beslissingen na te gaan. Het nog in cassatie van belang zijnde geschil vindt zijn oorsprong in een bepaling uit de tussen partijen gesloten, voornoemde overeenkomst, welke — voor zover van belang — luidt:
‘’De koop en verkoop geschiedt tegen een koopprijs ad één gulden (ƒ 1,--), te vermeerderen met de (eventuele) positieve balanswaarde per 31 december 1971. Deze balans zal worden vastgesteld door het accountantskantoor [B], dat daarbij dezelfde maatstaven zal hanteren welke gehanteerd werden bij de samenstelling van de jaarstukken over de voorafgaande jaren ....’’.
[verweerders] vorderden in reconventie, dat [eiser] de in deze contractsbepaling bedoelde balans binnen een maand na de betekening van het te wijzen vonnis zou opleveren, zulks onder verbeurte van een dwangsom.
Bij conclusie van antwoord in reconventie voert [eiser] hiertegen een verweer, dat als volgt — zakelijk — kan worden samengevat: [C] heeft peilloze verliezen geleden. Haar administratie bevat veel onzekerheden. Er is geen enkele mogelijkheid, dat een balans als door [verweerders] verlangd wordt, een zodanig resultaat zou opleveren, dat zij recht zouden hebben op enige aanvullende betaling. Het is overbodig en zinloos een dergelijke balans te laten samenstellen. Als het echter moet gebeuren, dan zal hij gaarne medewerken en dan zal de accountant het doen, want hij kan de balans niet zelf opmaken. Hij mag daarom niet tot een dwangsom worden veroordeeld. Binnen de maand na de betekening van het vonnis is echter een te korte termijn.
De Rechtbank veroordeelt [eiser] bij vonnis van 21 mei 1974 om de balans van [C] per 31 december 1971 te doen vaststellen volgens de overeenkomst van 10 januari 1972 uiterlijk zes maanden na de dag van betekening van het vonnis onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 1000,- per dag, dat [eiser] na afloop van die termijn in gebreke blijft met het opleveren van de balans.
De overweging, waarop de Rechtbank deze beslissing vooral doet steunen, luidt:
‘’Overwegende, dat gedaagde het opstellen van die balans nu wel zinloos acht wegens de ‘’peilloze verliezen’’ en de vele onzekerheden in de administratie, doch die zienswijze naar het oordeel der Rechtbank niet wegneemt, dat eisers als verkopers recht en belang hebben om uit de op te stellen balans hun positie en hun eventuele aanspraken op eiser vast te stellen, weshalve hun vordering in deze, waarvan gedaagde geenszins de onmogelijkheid heeft gesteld, integendeel zich desnodig tot het voldoen daaraan bereid verklaard heeft, toewijsbaar is, zij het dat de Rechtbank, met gedaagde, een langere termijn dan een maand noodzakelijk acht;’’
[eiser] gaat in hoger beroep tegen dit vonnis.
Op blz. 16/18 van de Memorie van Grieven houdt hij een uitvoerig betoog, waarna hij nagenoeg aan het slot daarvan op blz. 18 zegt, dat Grief XII tegen de tevoren genoemde in het vonnis vervatte grief (bedoeld zal zijn: beslissing) is gericht. Tenslotte vervolgt hij nog in vier alineae zijn eerder begonnen betoog om daarna op een ander onderwerp over te gaan. Dit alles vormt dus grief XII. Hetgeen [eiser] op genoemde bladzijden stelt, laat zich als volgt zakelijk weergeven: De kans, dat de balans een positieve balanswaarde voor [verweerders] zal opleveren was en is nihil. Er zijn enorme verliezen geleden. De balanswaarde is miljoenen onder nul. Er is maar één mogelijkheid, dat de balanswaarde omhoog zal gaan en die is gelegen in het winnen door [C] van een procedure tegen de VARA en [betrokkene 2] over de Exota-affaire. Er is geen sprake van, dat hij niet zou willen medewerken aan het opmaken van de balans per 31 december 1971. Het accountantskantoor [B] (hierna te noemen: [B]) zal daarvoor veel tijd nodig hebben. Hij heeft de opdracht aan [B] gegeven. [B] zijn op onoplosbare moeilijkheden gestuit, die het vaststellen van een exacte balans uitsluiten. Onder de gegeven omstandigheden heeft hij gesteld, dat [verweerders] althans thans geen enkel belang hebben bij de betrokken balans. Geen belang, geen actie: De vordering om binnen een bepaalde termijn de balans vast te doen stellen is een onmogelijke. Uiteraard kan van een vordering op verbeurte van een dwangsom geen sprake zijn, omdat hij afhankelijk is van [B], die de balans in geen geval kan vaststellen, omdat over een aantal belangrijke posten geen beslissing is gevallen. Hij noemt vervolgens een achttal posten en geeft het betrokken deel van het dictum van het beroepen vonnis weer. Deze beslissing is volgens hem principieel en in alle opzichten onjuist. Hij kan en mag uiteraard nimmer worden veroordeeld tot oplevering (afgifte) van iets dat (nog) niet bestaat en dat hij zelf niet kan maken. De mogelijkheid bestaat, dat zelfs de accountant de balans niet kan opstellen. Hij behoeft niet te worden veroordeeld tot medewerking aan de totstandkoming van de balans, omdat hij de opdracht daartoe al lang heeft verstrekt.
Bij pleidooi voor het Hof doet [eiser] — zakelijk weer te geven — zeggen: Het vonnis a quo werd betekend op 30 mei 1974. [B] hebben een balans samengesteld, die binnen zes maanden na 30 mei 1974 bij de raadsman van [verweerders] is ingeleverd. Bij pleidooi voor het Hof erkennen [verweerders] de ontvangst van een balans, die zij — onder het uiten van twijfel, of dat wel de balans als bedoeld in der partijen overeenkomst is — vervolgens gaan bespreken en zeggen, dat de juistheid van de daarin geponeerde alternatieven in een ander geding zal moeten worden getoetst.
Het Hof geeft in de feitelijke overwegingen van zijn arrest een samenvatting van grief XII en heeft over die grief in de r.o. 27 t/m 29 — waartegen het cassatiemiddel zich richt — alsvolgt overwogen:
‘’Overwegende, dat grief XII, gericht tegen de beslissing van de Rechtbank inzake de door geïntimeerden gevorderde veroordeling van appellant tot het doen vaststellen van de balans van [verweerders]'s [C] B.V. per 31 december 1971, in wezen geen klacht bevat doch in het kader daarvan als nieuw weer wordt aangevoerd dat het opmaken van de bedoelde balans een aangelegenheid is, welke buiten de wil en de macht van appellant ligt;
Overwegende, dat appellant blijkens overweging van de Rechtbank, waarvan de feitelijke juistheid niet is bestreden, in prima de desbetreffende vordering uitsluitend heeft bestreden met de weer, dat het opstellen van de onderhavige balans zinloos zou zijn, doch daarbij geenszins de onmogelijkheid tot het doen vaststellen van deze balans heeft gesteld, zich integendeel tot het voldoen aan de daartoe strekkende vordering bereid heeft verklaard, zodat het voor het eerst in hoger beroep gevoerde verweer in het geding ter eerste instantie is gedekt en op die grond niet voor behandeling vatbaar is, waarbij nog dient te worden opgemerkt, dat appellant in hoger beroep bij pleidooi de overigens door geïntimeerde betwiste stelling heeft verkondigd, dat hij de gewenste balans inmiddels bij geïntimeerden heeft ingediend, zodat hij bovendien moet geacht worden zijn onderhavig verweer te hebben prijsgegeven;
Overwegende, dat mitsdien ook deze grief faalt;’’
Het Hof heeft het vonnis a quo bekrachtigd.
In het eerste onderdeel van het middel wordt gesteld:
a) dat het Hof in r.o. 27 ten onrechte vaststelt, dat grief XII in wezen geen klacht bevat, doch dat in het kader daarvan als nieuwe weer wordt aangevoerd, dat het opmaken van de bedoelde balans een aangelegenheid is, welke buiten de wil en de macht van [eiser] ligt;
b) dat deze vaststelling niet begrijpelijk is, gelet op 's Hofs weergave van grief XII op p. 13 van zijn arrest;
c) dat bovenbedoelde weergave wel degelijk een grief en/of klacht bevat, zodat 's Hofs arrest niet begrijpelijk en dus niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, terwijl het Hof althans een met het recht strijdig begrip van grief en/of klacht in hoger beroep aan zijn arrest ten grondslag gelegd heeft en/of niet op voormelde grief, naar 's Hofs weergave, beslist heeft, zodat het Hof aldus zijn taak als appelrechter miskend of zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed;
d) dat niet begrijpelijk is wat het Hof bedoelt met de overweging, dat grief XII ‘’in wezen’’ geen klacht bevat, zodat ook inzoverre 's Hofs arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, hebbende het Hof daarnevens miskend datgene wat [eiser] op blz. 16–18 als verscheidene grieven en/of klachten in het kader van grief XII heeft geuit, omtrent welk een en ander het Hof in strijd met zijn taak als appelrechter en zijn motiveringsplicht heeft beslist.
Het stond het Hof vrij in de feitelijke overwegingen van zijn arrest een samenvatting te geven van wat het zag als de essentie van wat [eiser] als grief XII in memorie van grieven en bij pleidooi kenbaar maakte. Uit de r.o. 27 en 28 blijkt, dat het Hof niet heeft acht geslagen op Zijn eigen samenvatting van grief XII, doch alleen op wat [eiser] in zijn memorie van grieven en in zijn pleidooi als grief XII had voorgedragen. Wat het Hof in deze rechtsoverwegingen mededeelt, kan het niet uit de eigen samenvatting van grief XII hebben gelezen. De woorden in het slot van r.o.27 zijn een samenvatting van wat [eiser] onderaan blz. 17 en bovenaan p. 18 van zijn memorie van grieven stelt en in het begin van de vierde volle alinea op laatstgenoemde bladzijde herhaalt. De r.o. 27 en 28 dienen niet los van elkaar, doch in verband met elkaar te worden gelezen. In de aanvang van r.o. 28 geeft het Hof onder mededeling, dat [eiser] daarvan de feitelijke juistheid niet heeft bestreden, de overweging van de Rechtbank weer, waarin [eiser]'s verweer in prima wordt beschreven. Wat de woorden in r.o. 27 ‘’... dat grief XII ... in wezen geen klacht bevat’’ betekenen, is duidelijk, indien men ze samen leest met de aanvang van r.o. 28. Het Hof kan met die woorden niets anders hebben vastgesteld dan dat [eiser] in hoger beroep er geen grief van heeft gemaakt, dat zijn in prima gevoerde verweer door de Rechtbank is verworpen. De toevoeging van de woorden ‘’in wezen’’ maakt hetgeen het Hof daar zegt in geen enkel opzicht onduidelijk. Het is duidelijk wat het Hof in r.o. 27 heeft willen beslissen en heeft beslist. Ik vermag niet te zien, dat het Hof te kort is geschoten in enige wettelijk op het college rustende verplichting. Dit onderdeel van het middel mist dus feitelijke grondslag.
In het tweede onderdeel van het middel wordt gesteld:
a) dat hetgeen het Hof in r.o. 28 vaststelt
b) niet begrijpelijk is, gelet op 's Hofs weergave van het vonnis, waarvan hoger beroep op blz. 10 en 11 van zijn arrest, althans op dit vonnis zelf,
c) aangezien daaruit wel blijkt, dat volgens de Rechtbank de door het Hof door [eiser] is aangevoerd, doch geenszins dat volgens de overweging van de Rechtbank [eiser] de desbetreffende vordering ‘’uitsluitend’’ met bedoelde weren heeft bestreden,
d) hebbende [eiser] in eerste aanleg terzake ook andere weren gevoerd, zoals het onder 28 op blz. 6 van de conclusie van antwoord in reconventie gestelde en het onder nos. 35 en 36 op blz. 6 en 7 dier conclusie gestelde,
e) wordende uit 's Hofs arrest niet duidelijk, of het Hof met het in r.o. 27 bedoelde verweer hetzelfde bedoelt als de aangevoerde ‘’onmogelijkheid’’, terwijl het Hof althans heeft miskend, dat er verschil bestaat tussen dat verweer en die onmogelijkheid, welke verweren niet door elkaar mogen worden gehaald,
f) omdat het Hof in strijd met het recht heeft beslist, dat het betreffende verweer in het geding ter eerste instantie gedekt is, aangezien [eiser] reeds in eerste aanleg heeft aangevoerd hetgeen boven sub d) is vermeld en gezien voorts het door [eiser] op blz. 16–18 van zijn memorie van grieven aangevoerde en tenslotte omdat het verweer van ‘’onmogelijkheid’’ geenszins onverenigbaar is met het verweer van ‘’zinloos zijn’’ en door het voeren van het tweede verweer het eerste niet is prijs gegeven of daarvan is afgezien, ook al vanwege hetgeen [eiser] op blz. 16 van de memorie van grieven had aangevoerd, zodat het Hof zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed en/of een met het recht strijdig begrip van gedekt verweer aan zijn arrest ten grondslag heeft gelegd en/of in strijd met het recht het desbetreffende verweer heeft gedekt geacht,
g) omdat het Hof in strijd met het recht heeft geoordeeld, dat [eiser] geacht moet worden zijn onderhavig verweer te hebben prijs gegeven, aangezien de omstandigheid, dat [eiser] heeft verkondigd, dat hij ‘’de gewenste balans’’ inmiddels bij [verweerders] heeft ingediend, niet leidt en/of kan leiden, althans niet zonder nadere redengeving, tot bedoeld prijsgeven, nu blijkens de door het Hof vermelde betwisting van [verweerders] niet vaststaat en door het Hof niet is beslist, dat de ingediende balans voldoet aan de betreffende veroordeling en/of de overeenkomst van partijen.
Hetgeen [eiser] in punt 28 zijner conclusie van antwoord in reconventie heeft gesteld heeft geen betrekking op het in cassatie van belang zijnde geschil. Hetgeen in nos. 35 en 36 dier conclusie is gesteld, adstrueert alleen het verweer, dat het middel als dat van het ‘’zinloos zijn’’ aanduidt. Er is dus geen verbinding tussen dat verweer en het verweer, dat het opmaken van de balans onmogelijk zou zijn. De omstandigheid, dat het opmaken van de balans zinloos is, sluit niet in dat dit opmaken onmogelijk is. Het laatstgenoemde verweer is, anders dan het middel stelt, niet gelijk te stellen met het eerstgenoemde. In r.o. 28 heeft het Hof in cassatie onaantastbaar vastgesteld, dat [eiser] de feitelijke juistheid van de rechtsoverweging van de Rechtbank niet heeft bestreden. Gelet op hetgeen het Hof in r.o. 27 heeft vastgesteld, staat dus in cassatie vast, dat [eiser] zijn verweer in prima in een grief voor het Hof niet heeft herhaald. Terecht heeft het Hof beslist, dat hetgeen [eiser] in grief XII heeft voorgedragen, gedekt is. Wanneer [eiser] bij pleidooi voor het Hof doet zeggen, dat de balans door hem wel bij [verweerders] is ingediend, dan zegt hij daarmede tegelijkertijd, dat — anders dan hij in de memorie van grieven stelde — het wel mogelijk was, dat de balans binnen de in het vonnis van de Rechtbank genoemde termijn zou worden opgeleverd. Hetgeen [eiser] bij pleidooi deed zeggen was lijnrecht in strijd met zijn nieuwe verweer in de memorie van grieven. Het Hof mocht en kon zonder meer vaststellen, dat het ‘’onmogelijkheidsverweer’’ door [eiser] was prijsgegeven. Wat vanzelfspreekt behoeft geen nadere motivering. Bovendien hebben [verweerders] bij pleidooi — terecht — doen zeggen, dat de vraag, of de geleverde balans juist is, buiten de onderhavige procedure staat. Immers, aan het Hof is niet verzocht te beslissen, of de balans aan de eisen van vonnis en overeenkomst voldeed en welke van de in die balans vermelde alternatieven juist is.
Ook dit onderdeel van het middel mist — naar het mij toeschijnt — feitelijke grondslag.
Het laatste onderdeel van het middel zou alleen kunnen slagen, indien het eerste en/of het tweede onderdeel tot cassatie zou kunnen leiden. Nu dit niet het geval is, is ook dit derde onderdeel tot falen gedoemd.
Nu het mij voorkomt, dat het middel in geen van zijn onderdelen kan slagen, concludeer ik tot verwerping van het cassatieberoep en tot verwijzing van de eiser in de kosten, welke aan de zijde van de verweerders op de voorziening zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,