HR, 29-10-1971
ECLI:NL:HR:1971:AC5157
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-10-1971
- Zaaknummer
[1971-10-29/NJ_53412]
- LJN
AC5157
- Roepnaam
Canter/Stephenson
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1971:AC5157, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑10‑1971; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1971:AC5157
ECLI:NL:PHR:1971:AC5157, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑09‑1971
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1971:AC5157
- Vindplaatsen
NJ 1972, 40 met annotatie van G.J. Scholten
NJ 1972, 40 met annotatie van G.J. Scholten
Uitspraak 29‑10‑1971
Inhoudsindicatie
Wanprestatie aan de zijde van huurder op grond waarvan verhuurder ontbinding der overeenkomst mag vorderen?
29 oktober 1971
Br.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.502 van
[eiseres] , buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenote van [A], wonende te [woonplaats], eiseres tot cassatie van een door de Arrondissements-Rechtbank te ’s-Gravenhage tussen partijen in conventie gewezen vonnis van 16 november 1970, vertegenwoordigd door Mr. L. van Heijningen, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerder] , wonende te [woonplaats] verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. Pruim, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Advocaat-Generaal van Oosten, namens de Procureur-Generaal, in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage en tot veroordeling van verweerder in de kosten, welke aan de zijde van eiseres op de voorziening zijn gevallen;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis en de stukken van het geding blijkt;
dat eiseres tot cassatie – verder te noemen [eiseres] – verweerder in cassatie – verder te noemen [verweerder] – bij exploot van 2 augustus 1967 heeft doen dagvaarden voor de Kantonrechter te
’s-Gravenhage, stellende, voor zover in cassatie nog van belang:
dat tussen [eiseres] als verhuurster en [verweerder] als huurder een huurovereenkomst bestaat met betrekking tot het perceel [a-straat 1] te [plaats]; dat [verweerder] bij herhaling en voortduring in gebreke is gebleven de verschuldigde huurpenningen, vervallende op de eerste van iedere maand, tijdig te voldoen, integendeel steeds, althans vrijwel steeds, ver over tijd deze betalingen doet en in zeer veel gevallen niet dan na bij herhaling en voortduring te zijn aangemaand en gesommeerd, te weten 59 maal, terwijl ten tijde van het concipiëren van de dagvaarding weer een achterstand in de betalingen bestond van ƒ 526,30;
dat [eiseres] op deze en andere, thans niet meer van belang zijnde, gronden heeft gevorderd dat de huurovereenkomst zou worden ontbonden, althans zou worden ontbondenverklaard met veroordeling van [verweerder] tot ontruiming van het genoemde perceel;
dat de Kantonrechter na verstek te hebben verleend tegen de niet verschenen [verweerder] deze vordering bij vonnis van 16 augustus 1967 heeft toegewezen;
dat [verweerder] tegen dit vonnis in verzet is gekomen en een vordering in reconventie heeft ingesteld, strekkende tot het vaststellen van de huurverplichting en terugbetaling van het volgens hem te veel betaalde;
dat de Kantonrechter na een rapport van de Huuradvies-commissie te hebben ingewonnen bij vonnis van 28 augustus 1968 in conventie het vonnis van de Kantonrechter van 16 augustus 1967 heeft bekrachtigd op grond van stelselmatige wanbetaling door [verweerder];
dat [verweerder] van dit vonnis – waarbij ook in reconventie werd beslist – zo in conventie als in reconventie in beroep is gekomen bij de Rechtbank, in conventie als grief aanvoerende dat de Kantonrechter ten onrechte op bovenvermelde grond het verstekvonnis heeft bekrachtigd;
dat de Rechtbank bij vonnis van 16 maart 1970 een gerechtelijke plaatsopneming heeft gelast benevens een comparitie van partijen tot het verstrekken van inlichtingen;
dat de Rechtbank bij het bestreden vonnis van 16 november 1970 het vonnis van 28 augustus 1968 in conventie benevens het verstekvonnis van 16 augustus 1967 heeft vernietigd en aan [eiseres] haar oorspronkelijke vorderingen heeft ontzegd;
dat de Rechtbank hiertoe heeft overwogen, voor zover in cassatie van belang:
“1. dat het hoger beroep tijdig is ingesteld;
2. dat [verweerder] in zijn eerste grief zich richt tegen de beslissing van de Kantonrechter tot ontbinding van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst en de veroordeling van [verweerder] tot ontruiming van de gehuurde woning, alsmede tegen de door de Kantonrechter daartoe gebezigde gronden;
3. dat [eiseres] als grondslag van haar vordering tot ontbinding der huurovereenkomst heeft gesteld, dat [verweerder] wanprestatie heeft gepleegd;
4. dat [eiseres] daartoe heeft gesteld, dat [verweerder] herhaaldelijk de verschuldigde huurpenningen, vervallende op de eerste van iedere maand, ver over tijd en in zeer vele gevallen niet dan na herhaalde en voortdurende aanmaning en sommatie heeft betaald en op de dag der inleidende dagvaarding in eerste aanleg twee maanden huurachterstand had;
5. dat [eiseres], naar tussen partijen vaststaat, telkens de te laat betaalde huurpenningen heeft geaccepteerd, ten gevolge waarvan [eiseres] naar het oordeel der Rechtbank niet meer gerechtigd is om op die grond ontbinding der overeenkomst te vorderen;
6. dat voorts tussen partijen vaststaat, dat [verweerder] na de inleidende dagvaarding de toen bestaande huurachterstand heeft aangezuiverd, terwijl [eiseres] niet heeft gesteld, dat zij [verweerder] te eniger tijd te dien aanzien in gebreke heeft gesteld, zodat deze huurachterstand niet oplevert een wanprestatie, die grond tot ontbinding der huurovereenkomst kan zijn;
7. dat de eerste grief mitsdien gegrond is;”;
dat [eiseres] dit vonnis bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
“Schending van het Nederlandse recht en verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen door met betrekking tot de eerste grief te overwegen als in rechtsoverweging 1 t/m 7 is vervat en op grond daarvan – met vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter te [woonplaats] van 28 augustus 1968 voor zover in conventie gewezen – het tussen partijen gewezen vonnis van de Kantonrechter te [woonplaats] van 16 augustus 1967 – behoudens ten aanzien van de kosten – te vernietigen en thans – eiseres haar vorderingen te ontzeggen, zulks ten onrechte omdat:
a. de Rechtbank, zonder dat er door [verweerder] ten processe een beroep op is gedaan, dat ten gevolge van het telkens accepteren door [eiseres] van de te laat betaalde huurpenningen, deze niet meer gerechtigd zou zijn om op grond van de te late betalingen ontbinding der huurovereenkomst te vorderen, niettemin (in rechtsoverweging 5) aan deze acceptatie bedoeld rechtsgevolg heeft verbonden. Door aldus te beslissen heeft de Rechtbank in strijd met artikel 48 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ambtshalve een feitelijke weer bijgebracht,
b. het (telkens) accepteren van huurpenningen, welke – gelijk [eiseres] onweersproken heeft gesteld en waarvan in cassatie moet worden uitgegaan – door [verweerder] herhaaldelijk ver over tijd en in zeer vele gevallen niet dan na herhaalde en voortdurende aanmaning en sommatie zijn betaald, niet althans niet zonder meer – waaromtrent door de Rechtbank niets is vastgesteld en door [verweerder] ook niets is gesteld – medebrengt, dat dientengevolge [eiseres] niet meer gerechtigd is om op grond van te late betaling ontbinding der huurovereenkomst te vorderen, gelijk de Rechtbank in rechtsoverweging 5 heeft beslist, zijnde deze beslissing van de Rechtbank bovendien niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat de Rechtbank in het midden laat of het feit van het (telkens) accepteren naar haar oordeel medebrengt, dat de door [eiseres] als grondslag voor haar vordering gestelde wanprestatie ontbreekt dan wel of – naar het oordeel der Rechtbank – bedoelde acceptatie ten gevolge heeft, dat het op grond van gepleegde wanprestatie(s) bestaande – en door de Rechtbank in beginsel veronderstelde – recht van [eiseres] om ontbinding der huurovereenkomst te vorderen, verloren zou zijn gegaan, zodat in cassatie niet kan worden getoetst of de Rechtbank de wet op juiste wijze heeft toegepast,
c. onder de ten processe vaststaande omstandigheden – waarvan in cassatie moet worden uitgegaan – dat [verweerder] ten aanzien van vorige huurtermijnen herhaaldelijk en voortdurend wegens te late betaling is aangemaand en gesommeerd, alsmede dat [verweerder] bij de Memorie van Grieven – heeft gesteld ten onrechte in de veronderstelling te hebben verkeerd, dat [eiseres] niet kon verlangen, dat hij de huur stipt op tijd betaalde en dat hij gerechtigd was de huurpenningen achter te houden om pressie te kunnen uitoefenen, de ten tijde der dagvaarding bestaande huurachterstand een zodanig niet-voldoen aan de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van [verweerder] oplevert, dat deze achterstand grond tot ontbinding der overeenkomst kan zijn, althans in verband met de door [eiseres] als grondslag harer vordering tot ontbinding gestelde reeks van wanbetalingen grond tot ontbinding der huurovereenkomst kan opleveren, waaraan niet afdoet, dat [eiseres] niet heeft gesteld dat zij haar wederpartij ten aanzien van de ten tijde der dagvaarding achterstallige termijnen in gebreke heeft gesteld noch dat [verweerder] heeft gesteld bij Memorie van Grieven, dat hij ten aanzien van bedoelde termijnen “geen sommatie heeft ontvangen, terwijl die dagvaarding (waarbij de achterstallige huurtermijnen werden gevorderd) een zogenaamde “burgemeester” werd en pas in zijn bezit kwam, nadat het verstekvonnis aan hem was betekend”,”;
Overwegende ten aanzien van het onderdeel onder a:
dat de Rechtbank de eerste grief van [verweerder] aldus heeft verstaan, dat deze betwistte dat de vaststaande feiten [eiseres] recht gaven op ontbinding van de huurovereenkomst en op veroordeling van [verweerder] tot ontruiming;
dat de Rechtbank tot de vaststaande feiten waarop [verweerder] zich daartoe beriep, kennelijk heeft gerekend het telkens aanvaard zijn door [eiseres] van de te laat betaalde huurbedragen;
dat de Rechtbank door hierop te overwegen dat [eiseres] niet meer gerechtigd was om op grond van het te laat geschied zijn van de betalingen ontbinding van de overeenkomst te vorderen niet ambtshalve een feitelijke weer heeft bijgebracht;
dat dit onderdeel mitsdien faalt;
Overwegende ten aanzien van de motiveringsklacht, vervat in het tweede gedeelte van het onderdeel onder b:
dat deze ten onrechte wordt voorgedragen;
dat immers de Rechtbank door te overwegen dat [eiseres] ingevolge het aanvaarden van de te laat betaalde huurpenningen “niet meer” gerechtigd is op die grond ontbinding van de overeenkomst te vorderen, te kennen geeft dat een recht voor [eiseres] om op de desbetreffende grond ontbinding te vorderen in beginsel bestond maar dat dit door het alsnog aanvaarden van de betalingen te loor is gegaan;
Overwegende ten aanzien van de primaire klacht, vervat in het onderdeel onder b, en ten aanzien van het onderdeel onder c:
dat de Rechtbank als grondslag van de vorderingen van [eiseres] heeft aangenomen, dat [verweerder] herhaaldelijk de verschuldigde huurpenningen, vervallende op de eerste van iedere maand, ver over tijd en in zeer vele gevallen niet dan na herhaalde en voortdurende aanmaning en sommatie heeft betaald en op de dag van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg twee maanden huurachterstand had;
dat de Rechtbank te dien aanzien heeft beslist als in de vijfde en zesde rechtsoverweging van het bestreden vonnis is weergegeven;
dat de Rechtbank blijkens deze overwegingen heeft onderzocht of [eiseres] telkens als [verweerder] in gebreke was met de betaling van een op de eerste van de desbetreffende maand te betalen huurtermijn recht heeft gehad de ontbondenverklaring van de huurovereenkomst te vorderen – welke recht dan naar het oordeel van de Rechtbank telkens te loor zou zijn gegaan doordat [eiseres] de te laat betaalde huurpenningen heeft aanvaard – en of volgens de stellingen van [eiseres] [verweerder] ten aanzien van de ten tijde van de inleidende dagvaarding bestaande achterstand in gebreke was gesteld;
dat de onderdelen b en c echter terecht opwerpen dat bij de door de Rechtbank aangenomen grondslag van de vorderingen de Rechtbank had behoren te onderzoeken of er niet sprake was van een ondeugdelijke nakoming door [verweerder] van zijn verplichtingen als huurder, daarin gelegen dat hij blijkens het op dit punt niet bestreden vonnis van de Kantonrechter van 28 augustus 1968 steeds, althans vrijwel steeds, de huurtermijnen ver over tijd heeft betaald, zulks in zeer veel gevallen ( 59 en de 79 keren) slechts na herhaalde aanmaning en sommatie terwijl hij ten tijde van de dagvaarding weer een achterstand had – in welk geval, gezien de aard van een zodanige wanprestatie voor een vordering tot ontbinding een ingebrekestelling niet vereist is -, en of zulks, gelet op alle andere omstandigheden van het geval, de toewijzing van de vorderingen van [eiseres] rechtvaardigt;
dat de onderdelen mitsdien in zoverre terecht zijn voorgedragen;
Vernietigt het bestreden vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te [woonplaats];
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te [woonplaats] ter voortzetting van de behandeling en ter beslissing met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad;
Veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op ƒ 153,75 aan verschotten en ƒ 1.350,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Dubbink, fungerend President, Peters, Ras, Minkenhof en Drion, Raden, en door Mr. Dubbink voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de negen en twintigste oktober 1900 een zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 16‑09‑1971
Inhoudsindicatie
Wanprestatie aan de zijde van huurder op grond waarvan verhuurder ontbinding der overeenkomst mag vorderen?
L.
Nr. 10.502
Zitting 16 september 1971.
Mr. van Oosten.
Conclusie inzake:
[eiseres]/[verweerder].
Edelhoogachtbare Heren,
Alvorens het voorgestelde middel te beoordelen moge ik doen opmerken dat het bij de inleidende dagvaarding betekende overzicht van de door thans verweerder, [verweerder], gedane betalingen vermeldt dat [verweerder] de op de eerste van iedere maand in de jaren 1961 t/m 1966 en xx op de eerste van de maanden januari t/m mei 1967 vervallende huurprijs telkens te laat heeft betaald, voorts, dat [verweerder] in de jaren 1961 t/m 1966 en ook in de eerste helft van het jaar 1967 herhaaldelijk tot betaling is aangemaand, zomede dat op 2 augustus 1967, de dag der inleidende dagvaarding, de huur vervallen op 1 juni en 1 juli 1967, nog niet van voldaan.
Na ten aanzien van de eerste appelgrief van [verweerder] overwogen te hebben met wat geïntimeerde, thans eiseres, aan haar vordering tot ontbinding der huurovereenkomst ten grondslag heeft gelegd en wat deze daartoe heeft gesteld, overweegt de Rechtbank:
“dat geïntimeerde, naar tussen partijen vaststaat, telkens de te laat betaalde huurpenningen heeft geaccepteerd, tengevolge waarvan geïntimeerde naar het oordeel der Rechtbank niet meer gerechtigd is om op die grond ontbinding der overeenkomst te vorderen,” r.o. 5;
“dat voorts tussen partijen vaststaat, dat appellant na de inleidende dagvaarding de toen bestaande huurachterstand heeft aangezuiverd, terwijl geïntimeerde niet heeft gesteld, dat zij appellant te eniger tijd te dien aanzien in gebreke heeft gesteld, zodat deze huurachterstand niet oplevert een wanprestatie, die grond tot ontbinding der huurovereenkomst kan zijn,” r.o. 6.
Vergelijk men deze rechtsoverwegingen met het hoger genoemde overzicht, dan bedoelt de Rechtbank, in r.o. 5 vaststellende, dat geïntimeerde (nu eiseres) “telkens de te laat betaalde huurpenningen heeft geaccepteerd” met “de te laat betaalde huurpenningen” kennelijk: de huurpenningen welke vervallen zijn op de eerste van iedere maand in de jaren 1961 t/m 1966 en op de eerste van de maanden januari t/m mei 1967 en welke vóór 2 augustus 1967 betaald zijn. Immers de zesde rechtsoverweging heeft betrekking op de te laat betaalde huurpenningen, welke vervallen op 1 juni en 1 juli 1967 en nà 2 augustus 1967 betaald zijn. Bij deze lezing van het bestreden vonnis zou de in r.o. 5 aangewezen grond, waarop naar het oordeel van de Rechtbank, thans eiseres niet meer gerechtigd is ontbinding van de huurovereenkomst te vorderen zijn: het in r.o. 4 gestelde feit dat [verweerder] herhaaldelijk de verschuldigde huurpenningen, vervallende op de eerste van iedere maand, ver over tijd en in zeer vele gevallen niet dan na herhaalde en voortdurende sommatie heeft betaald. En bij deze lezing van het aangevallen vonnis, anders dan de geëerde pleiter voor de verweerder ter bestrijding van onderdeel c van het middel heeft betoogd, r.o. 6 van dit vonnis geen overweging ten overvloede.
In onderdeel a van het voorgestelde middel klaagt de eiseres dat de Rechtbank, door in r.o. 5 uit het aldaar vastgestelde feit te doen volgen dat eiseres niet meer gerechtigd is om op de aldaar bedoelde grond ontbinding der overeenkomst te vorderen, ambtshalve, in strijd met art. 48 Rv., een feitelijke weer heeft bijgebracht.
Het is waar [verweerder], de oorspronkelijke gedaagde, zich er tot zijn verweer niet op heeft beroepen dat eiseres niet meer gerechtigd is om op de in r.o. 5 bedoelde grond ontbinding van de overeenkomst te vorderen, omdat zij, eiseres, telkens de te laat betaalde huurpenningen heeft geaccepteerd. Tegen het onderdeel rijst echter de bedenking, zo de Rechtbank in r.o. 5 al bij gevolgtrekking een verweer heeft bijgebracht, dit verweer niet een feitelijk, maar een rechtskundig verweer is. Op deze bedenking moet het onderdeel a afstuiten, althans naar het mij voorkomt.
Bij de beoordeling van de eerste klacht van onderdeel b meen ik mij niet te moeten orïenteren op H.R. 27 febr. 1931 (N.J. 1932, p. 81, m. P.S.), ten aanzien van welk arrest de geëerde pleiter voor de verweerder heeft aangevoerd dat de Rechtbank haar in r.o. 5 vervatte beslissing daarop kennelijk heeft gebaseerd. Bij dit arrest (inzake Uitgeversmaatschappij “Nederland” tegen […]) heeft de Hoge Raad overwogen “dat … een schuldeischer, die krachtens het bepaalde bij de artikelen 1302 en 1303 B.W. in rechten ontbinding vordert van eene wederkeerige overeenkomst op grond, dat de wederpartij niet aan zekere verplichtingen uit de overeenkomst heeft voldaan, den grondslag, waarop zijne vordering berust en de ontbondenverklaring door den rechter zou moeten worden uitgesproken, doet wegvallen, indien hij in den loop van het geding alsnog nakoming dierzelfde verplichtingen aanvaardt”.
De in deze overweging geformuleerde regel voorziet in het geval dat de schuldeiser in de loop van het geding alsnog nakoming van dezelfde verplichtingen aanvaardt als die terzake van welker niet-nakoming hij in rechte ontbinding heeft gevorderd. Dit geval doet zich in de onderhavige zaak echter niet voor. Eiseres heeft weliswaar de nakoming der verplichting om op de eerste van de maanden juni en juli 1967 de huur te betalen telkens in de loop van het geding aanvaard, maar zij vordert ontbinding der overeenkomst niet alleen op grond van niet-nakoming dezer verplichting ten aanzien van de huur, vervallen op 1 juni en 1 juli 1967, maar mede op grond van of in verband met niet-nakoming der verplichting om de huur op de eerste der maand in de jaren 1961 t/m 1966 en op de eerste der maanden januari t/m mei 1967 te betalen.
In het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad, besproken door Houwing, Praeadvies 1958, p. 27 e.v., zou eiseres het recht om wegens wanprestatie van de wederpartij ontbinding der huurovereenkomst te vorderen kunnen hebben verloren door rechtsverwerking indien de uitoefening van dit recht tengevolge van een gedraging van eiseres in strijd zou zijn met de goede trouw (vgl. Houwing t.a.p. p. 30/31). De Rechtbank heeft echter niet vastgesteld dat de uitoefening van dit recht door eiseres tengevolge van een gedraging van haar, eiseres, strijdig is met de goede trouw. Ook zou dit recht te niet kunnen zijn gegaan door afstand daarvan, d.w.z. door een gedraging waarin de werkelijk bestaande wil dit recht prijs te geven zich openbaart (vgl. Houwing t.a.p., p. 35, zomede Palandt, 1971, Anm. 9 op 242 B.G.B.). De Rechtbank heeft niet vastgesteld dat eiseres afstand heeft gedaan van haar hier bedoelde recht.
Derhalve kan ook naar mijn bescheiden mening, het telkens accepteren van de te laat betaalde huurpenningen, waarvan sprake is in r.o. 5, niet, althans niet zonder meer, de in deze rechtsoverweging gemaakte gevolgtrekking wettigen, zodat de eerste klacht van onderdeel b gegrond ware te achten.
Hetzelfde onderdeel bevat tevens de klacht dat de Rechtbank in het midden laat of het feit van het (telkens) accepteren naar haar oordeel medebrengt, dat de door eiseres als grondslag voor haar vordering gestelde wanprestatie ontbreekt dan wel of – naar het oordeel der Rechtbank – bedoelde acceptatie tengevolge heeft, dat het op grond van gepleegde wanprestatie(s) bestaande – en door de Rechtbank in beginsel veronderstelde recht van eiseres om ontbinding der huurovereenkomst te vorderen, verloren zou zijn gegaan, zodat in cassatie niet kan worden getoetst of de Rechtbank de wet op juiste wijze heeft toegepast.
De door de Rechtbank in r.o. 5 gemaakte gevolgtrekking dat eiseres, naar het oordeel van haar, de Rechtbank, niet meer gerechtigd is xxxxxxx om op de in deze rechtsoverweging bedoelde grond ontbinding der overeenkomst te vorderen, vooronderstelt het oordeel dat eiseres wel het recht heeft gehad om op die grond ontbinding der overeenkomst te vorderen. In de voorstelling van de Rechtbank is dit recht verloren gegaan ten gevolge van het telkens accepteren der verschuldigde huurpenningen waarvan in r.o. 5 sprake is. Bij deze opvatting van de vijfde rechtsoverweging zou de tweede klacht van het onderdeel feitelijke grondslag missen.
Beschouwt men de te late betaling van de huur, vervallen op 1 juni en 1 juli 1967 in verband met de te late betaling van de huur vervallen op de eerste van iedere maand in de jaren 1961 t/m 1966 en op de eerste van de maanden januari t/m mei 1967, dan is er sprake van een zich door de loop van vele jaren uitstrekkende voortgezette wanprestatie aan de zijde van [verweerder], welke grond kan zijn voor een vordering tot ontbinding der overeenkomst. Dat eiseres [verweerder] ten aanzien van de niet tijdig betaalde huur, vervallen op 1 juni en 1 juli 1967, niet in gebreke heeft gesteld doet daarin m.i. niet af. Mag een schuldeiser een ingebrekestelling achterwege laten indien de schuldenaar nakoming van zijn verbintenis in dier voege heeft geweigerd dat de schuldeiser mag aannemen dat ook een sommatie in die weigerachtige houding geen wijziging zal brengen (H.R. 1 febr. 1957, N.J. 1957, no. 136, n.L.E.H.R.), dan mocht eiseres een ingebrekestelling ten aanzien van de achterstallige betaling van de huur over juni en juli 1967 achterwege laten, nu [verweerder] in de jaren 1961 t/m 1966 en in de loop van de maanden januari t/m juli 1967 zo stelselmatig zijn verplichting om tijdig de huur te betalen niet is nagekomen, dat eiseres mocht aannemen dat ook een sommatie in die weigerachtige houding geen wijziging zou brengen. Ik moge Uw Raad dan ook in overweging geven ook het laatste onderdeel van het voorgestelde middel gegrond te oordelen.
Ik concludeer mitsdien tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot verwijzing van het geding naar het gerechtshof van het ressort en tot veroordeling van verweerder in de kosten, welke aan de zijnde van eiseres op de voorziening zijn gevallen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,