HR, 26-03-1971
ECLI:NL:HR:1971:AB6018
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-03-1971
- Zaaknummer
[1971-03-26/NJ_53308]
- LJN
AB6018
- Roepnaam
Verkiezingsafspraak Elsloo
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1971:AB6018, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑03‑1971; (Cassatie in het belang der wet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1971:1
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑03‑1971
Inhoudsindicatie
Bevoegdheid rechter met betrekking tot verkiezingsafspraak.
26 maart 1971
Jb.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak no. 10.518 van
de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, eiser tot cassatie in het belang der wet van een vonnis van de President van de Arrondissements-Rechtbank te Maastricht, rechtdoende in kort geding, van 25 augustus 1970, gewezen tussen [eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser, en [gedaagde] en elf anderen, allen eveneens wonende te [woonplaats] , gedaagden;
Gehoord de Procureur-Generaal in zijn voordracht en vordering daartoe strekkende dat de Hoge Raad het bestreden vonnis zal vernietigen zonder dat de vernietiging aan de rechten door partijen verkregen nadeel toebrenge;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden vonnis blijkt:
dat [eiser] bij exploot van 11 augustus 1970 heeft gedagvaard [gedaagde] en elf anderen voor de President van de Arrondissements-Rechtbank te Maastricht, rechtdoende in kort geding, stellende:
‘’dat partijen gezamenlijk hebben gevormd een kieslijst, waarbij zij zich candidaat hebben gesteld voor de op 3 juni 1970 te houden verkiezing van de leden van de gemeenteraad van [woonplaats] in de hieronder weer te geven volgorde, waarbij de eerste drie plaatsen op de lijst door hen werden overeengekomen als voor de daarachter genoemde en in de toenmalige gemeenteraad zitting hebbende personen, waaronder gedaagde sub 1 – [gedaagde] – op plaats 3, bestemd en de bezetting van de overige plaatsen tussen de desbetreffende personen door het lot werd beslist;
dat die kieslijst met inachtneming van de bepalingen van de Kieswet is ingeleverd, onderzocht en geldig bevonden en is genummerd als lijst 3 voor de bovengenoemde verkiezing;
dat partijen bij het vormen door hen van hun kieslijst op of omstreeks 19 april 1970 zijn overeengekomen dat als gekozen zullen worden beschouwd en de aan de lijst toegekende zetels zullen bezetten degenen van hen, die achtereenvolgens op hun persoon de meeste stemmen hebben verenigd, waarbij bij gelijk aantal stemmen het lot zal beslissen, hetgeen zou worden bewerkstelligd door het niet aanvaarden door een of meer van daarvoor in aanmerking komende partijen van een ingevolge de Kieswet toegevallen benoeming;
dat partijen hun overeenkomst vóór de bedoelde verkiezing ook aan de kiezers hebben bekend gemaakt zowel door publicatie in het te [woonplaats] en omgeving huis aan huis bezorgde advertentieblad ‘’Wegwijzer’’ als door verspreiding van folders en aanplakking van desbetreffende verkiezingsbiljetten op tal van plaatsen in de gemeente [woonplaats] , de kosten van welke gezamenlijke acties zullen komen volgens hun goedvinden voor rekening van degenen van partijen welke in de gemeenteraad zitting zullen nemen, terwijl het daarnaast met aller consent aan ieder van partijen vrijstond voor zijn eigen rekening door hem gewenste verkiezingspropaganda – ook uitsluitend te eigen faveure – te voeren, van welke gelegenheid alle partijen gebruik hebben gemaakt;
dat de Kieswet erin voorziet, dat een benoemde zijn benoeming niet aanneemt, casu quo dat een candidaat die benoemd is verklaard in de plaats van hem, die zijn benoeming niet heeft aangenomen, zijn benoeming niet aanneemt, zodat aldus met toepassing van de bepalingen van de Kieswet door het niet aannemen door een of meer van daarvoor in aanmerking komende partijen van een – mede vanwege de plaats van deze(n) op de kieslijst – toegevallen benoeming kon worden gerealiseerd der partijen – ook aan de kiezers tevoren kenbaar gemaakte – overeenkomst, dat ter vervulling van de aan hun kieslijst toegekende plaatsen zouden worden benoemd diegenen van partijen, op wie voor het aantal dier plaatsen de meeste stemmen waren uitgebracht;
dat nu bij de op 3 juni 1970 gehouden verkiezing van de leden van de gemeenteraad van [woonplaats] in de vorenbedoelde volgorde van de plaatsing van partijen op hun kieslijst de uitbrenging van de stemmen op de personen van die lijst is geschied als volgt:
1. | […] | (gedaagde sub 2) | 318 stemmen; |
2. | […] | (gedaagde sub 3) | 136 stemmen; |
3. | [gedaagde] | (gedaagde sub 1) | 48 stemmen; |
4. | […] | (gedaagde sub 4) | 20 stemmen; |
5. | […] | (gedaagde sub 5) | 21 stemmen; |
6. | […] | (gedaagde sub 6) | 23 stemmen; |
7. | […] | (gedaagde sub 7) | 60 stemmen; |
8. | […] | (gedaagde sub 8) | 5 stemmen; |
9. | […] | (gedaagde sub 9) | 20 stemmen; |
10. | [eiser] | (eiser) | 66 stemmen; |
11. | […] | (gedaagde sub 10) | 14 stemmen; |
12. | […] | (gedaagde sub 11) | 8 stemmen; |
13. | […] | (gedaagde sub 12) | 15 stemmen; |
dat gelet op de kiesdeler van 251 9/13 stemmen, aan der partijen kieslijst 3 plaatsen in de gemeenteraad van [woonplaats] werden toegekend en ter vervulling van der partijen overeenkomst – nu de gedaagden sub 2 […] en sub 3 […] alsmede eiser [eiser] zijn de 3 candidaten die ten opzichte van de overigen van partijen de meeste stemmen hebben verkregen – de gedaagden sub 1 en sub 4 tot en met 9 achtereenvolgens gehouden waren een benoeming als lid van de gemeenteraad niet te aanvaarden;
dat de gedaagden sub 4 tot en met 9 der partijen overeenkomst wensen na te komen en aan de voorzitter van het centraal stembureau voor de onderwerpelijke verkiezing een schriftelijke verklaring hebben afgegeven, dat zij niet in aanmerking wensen te komen voor benoeming tot lid van de gemeenteraad ter vervulling van de plaats van [gedaagde] ervan uitgaande dat deze conform der partijen overeenkomst zijn benoeming niet zou aannemen;
dat evenwel [gedaagde] uiteindelijk in flagrante strijd met der partijen overeenkomst toch de hem – gelet op zijn plaats op de kieslijst – toegevallen benoeming heeft aanvaard en zijn geloofsbrief heeft ingezonden en zich als lid der gemeenteraad van [woonplaats] heeft laten toelaten, door welke contractsbreuk – nu gedaagden sub 4 tot en met 9 bereid waren en blijven achtereenvolgens geen benoeming ter vervulling van de plaats van [gedaagde] te aanvaarden indien deze zijn benoeming niet zou aanvaarden casu quo nader zou verklaren die benoeming niet aan te nemen en/of zijn ontslag te nemen – [gedaagde] heeft verhinderd en blijft verhinderen dat [eiser] , op wie 66 stemmen zijn uitgebracht tegenover de 48 op [gedaagde] uitgebrachte stemmen, als lid dier gemeenteraad is benoemd verklaard en die benoeming heeft kunnen aanvaarden;
dat [gedaagde] zich daarbij ook niet heeft ontzien ter openbare raadsvergadering zonder enige motivering ter verklaring van zijn wanprestatie opleverende houding de lijsttrekker, de gedaagde sub 2 […] , de schuld in de schoenen te schuiven, door welk optreden de laatste volgens zijn verklaring zich door [gedaagde] bovendien in eer en goede naam gevoelt aangetast en te dien aanzien al zijne rechten reserveert;
dat ingevolge de Kieswet een tot een vertegenwoordigend lichaam toegelaten lid te allen tijde zijn ontslag kan nemen;
dat [gedaagde] der partijen overeenkomst behoort na te komen door met gebruikmaking van dat recht alsnog zijn ontslag als lid der gemeenteraad van [woonplaats] te nemen, althans door het nemen van zodanig ontslag door [gedaagde] de door hem geschapen en voortdurende toestand van wanprestatie, als gevolg waarvan hij in strijd met der partijen overeenkomst eiser belet en blijft beletten om tot lid van de gemeenteraad van [woonplaats] te worden benoemd, onverwijld dient te worden opgeheven, zodat [eiser] een spoedeisend recht en belang heeft te vorderen, dat aan [gedaagde] zal worden bevolen zulks te doen, temeer aangezien op 1 september 1970 de eerste vergadering van de nieuwe gemeenteraad van [woonplaats] zal plaatsvinden;
dat gedaagden sub 2 tot en met 12 alsmede deelhebbenden aan der partijen voorschreven overeenkomst in het onderhavige geding behoren te worden opgeroepen en betrokken;’’;
dat [eiser] op drie gronden heeft gevorderd:
‘’dat bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, aan [gedaagde] zal worden bevolen om binnen twee dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis, althans binnen de daartoe door de President te bepalen termijn, aan de Voorzitter van de gemeenteraad van [woonplaats] schriftelijk te zenden het bericht, houdende het nemen door hem, [gedaagde] , van ontslag als lid van de gemeenteraad van [woonplaats] onder gelijktijdige verzending door hem, [gedaagde] , binnen die termijn aan [eiser] van een copie van voorschreven bericht, met bepaling van een dwangsom van f 500,--, althans van het door de President te bepalen bedrag, door [gedaagde] aan [eiser] voor elke dag, dat [gedaagde] niettegenstaande het verstrijken van de daartoe bepaalde termijn in gebreke mocht blijven aan de inhoud van het te geven bevel te voldoen, voorts de gedaagden sub 2 tot en met 12 zullen worden veroordeeld om de voorgeschreven veroordeling van [gedaagde] te gehengen en te gedogen, kosten rechtens.’’;
dat, nadat [gedaagde] verweer had gevoerd en [eiser] zijn eis had aangevuld in dier voege dat [gedaagde] ook kan volstaan met schriftelijke berichtgeving aan de voorzitter van het stembureau, dat hij de bereids aangenomen benoeming niet aanneemt, de President de vordering van [eiser] heeft toegewezen behoudens wat betreft de toezending van een copie van het door [gedaagde] te geven bericht aan [eiser] met veroordeling van [gedaagde] in een deel van de kosten van het geding;
dat de President daartoe heeft overwogen:
‘’dat het enige door [gedaagde] , tegen de vordering van [eiser] gevoerde verweer hierop neerkomt dat het nog afgeven van een verklaring als van hem gevorderde ná de reeds door hem afgegeven, ten processe overgelegde en hier als ingelast beschouwde verklaring van 1 juli 1970 als overbodig moet worden aangemerkt;
dat als door [eiser] gesteld en door [gedaagde] erkend dan wel niet gemotiveerd ontkent ten processe als vaststaande kan worden aangemerkt:
dat [gedaagde] daags vóór de ondertekening van de ten processe overgelegde, door hem ondertekende, verklaring van 1 juli 1970, waarin hij verklaart niet voor benoeming als raadslid in aanmerking te willen komen, een verklaring heeft afgegeven waarin hij zijn benoeming tot lid van de gemeenteraad van [woonplaats] wél aanvaardde;
dat, doordat eerstgenoemde verklaring van 1 juli 1970 niet tevens inhield dat de reeds eerder afgegeven verklaring werd ingetrokken, de voorzitter van de gemeenteraad van [woonplaats] – naar Wij aannemen in zijn functie van voorzitter van het centraal stembureau voor de verkiezing van de leden van die gemeenteraad – zich op het standpunt heeft gesteld dat omtrent de bedoeling van [gedaagde] ten aanzien van diens al of niet aanvaarding van het lidmaatschap van die raad onduidelijkheid bestaat en ter opheffing van die onduidelijkheid houdende ontslagneming als lid van meergenoemde raad, alsmede dat zonder zodanige verklaring verhinderd wordt dat [eiser] als lid van de gemeenteraad van [woonplaats] benoemd wordt verklaard;
dat [gedaagde] desgevraagd, geweigerd heeft zodanige verklaring af te geven;
dat, daargelaten of meergenoemde verklaring van 1 juli 1970 niet geacht moet worden tevens – implicite – in te houden de verklaring van [gedaagde] dat hij ontslag neemt als lid van de gemeenteraad van [woonplaats] , althans zijn eerder aangenomen benoeming als zodanig alsnog niet aanneemt, onder de gegeven omstandigheden een juiste uitvoering van de ten processe bedoelde overeenkomst medebrengt de verplichting van [gedaagde] om, overeenkomstig het hem kenbaar gemaakte verlangen van de voorzitter voornoemd, de gevraagde verklaring af te geven;
dat derhalve, gezien de gebleken weigerachtigheid van [gedaagde] , de vordering, waarvan de spoedeisendheid op zich niet betwist wordt, ten opzichte van [gedaagde] voor toewijzing vatbaar is, met dien verstande dat [gedaagde] , overeenkomstig de door [eiser] ter terechtzitting aangevulde eis, ook kan volstaan met schriftelijke berichtgeving aan de voorzitter van het stembureau voornoemd van zijn nadere verklaring, dat hij de bereids aangenomen benoeming als lid van de gemeenteraad van [woonplaats] niet aanneemt, achten Wij het evenwel niet nodig dat [gedaagde] een copie van het desbetreffende bericht verzendt aan [eiser] en derhalve de vordering in zoverre moet worden afgewezen;
dat de vordering ook ten opzichte van de overige gedaagden voor toewijzing vatbaar is, nu deze gedaagden, voor zover verschenen, in de vordering toegestemd hebben en de vordering ten aanzien van de niet verschenen gedaagden onrechtmatig noch ongegrond voorkomt;
dat [eiser] heeft verklaard geen prijs te stellen op veroordeling van de overige gedaagden in de kosten, zodat [gedaagde] alleen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten dient te worden veroordeeld, met dien verstande dat, gezien de stellingen der dagvaarding, [gedaagde] naar Ons oordeel terecht heeft aangevoerd dat de overige gedaagden onnodig in het onderhavige geding zijn betrokken en Wij mitsdien de in verband hiermede onnodig gemaakte kosten, welke overigens slechts de dagvaarding betreffen, voor rekening van [eiser] zullen laten;’’;
Overwegende dat de Procureur-Generaal tegen dit vonnis de volgende middelen van cassatie aanvoert:
‘’1. Schending althans verkeerde toepassing van het recht, met name de artikelen 167 van de Grondwet, 2 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, 289 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, door zich niet onbevoegd te verklaren, zulks ten onrechte aangezien het hier niet een geschil betrof dat op grond van enigerlei rechtsregel tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht en in het bijzonder van de President van de Arrondissements-Rechtbank, recht sprekende in kort geding behoort;
2. Schending althans verkeerde toepassing van het recht, met name van artikel 14 van de Wet houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk en N 14 – N 18 van de Kieswet door de vordering ontvankelijk te achten, zulks ten onrechte aangezien de aan de eis ten grondslag gelegde afspraak, bij afdwingbaarheid in rechte, de strekking zou hebben aan eerstgenoemd voorschrift dat op de publieke orde betrekking heeft zijn kracht te ontnemen.
3. Schending althans verkeerde toepassing van het recht met name van artikel 1349 van het Burgerlijk Wetboek althans van de aan de voorschriften van dat Wetboek betreffende verbintenissen ten grondslag liggende beginselen door aan te nemen dat de afspraak tussen partijen aan [eiser] een vorderingsrecht gelijk geldend gemaakt tegen [gedaagde] had verschaft, zulks ten onrechte aangezien het afgesprokene als liggende niet op het terrein van het vermogensrecht niet de inhoud van een voor de burgerlijke rechter geldend te maken verbintenis kon zijn;
4. Schending althans verkeerde toepassing van het recht met name van de artikelen 1356 en 1373 van het Burgerlijk Wetboek door te beslissen als onder 2 vermeld, nu de gemaakte afspraak als overeenkomst krachteloos zou zijn wegens strijd met de openbare orde en de goede zeden, nu partijen – wanneer men haar als overeenkomst zou willen beschouwen – jegens elkander verbintenissen op zich zouden hebben genomen omtrent de uitoefening van bevoegdheden die hun uitsluitend in het algemeen belang zouden toekomen, namelijk het al dan niet aannemen van een benoeming als lid van de gemeenteraad.’’;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat de bevoegdheid van de rechterlijke macht, als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, moet worden beoordeeld naar de aard van de door de aanlegger gestelde rechtsverhouding en het recht waarin deze vraagt te worden beschermd; dat dit eveneens geldt voor de president van de Arrondissements-Rechtbank, rechtsprekende in kort geding;
dat blijkens het bestreden vonnis [eiser] zijn vordering, daartoe strekkende dat [gedaagde] zou worden veroordeeld te bedanken als lid van de Raad van de gemeente [woonplaats] , baseerde op de stelling: dat bij het vormen van de kieslijst was overeengekomen dat als gekozen zouden worden beschouwd, en de aan de lijst toegekende zetels zouden gaan bezetten, degenen die achtereenvolgens op hun persoon de meeste stemmen zouden hebben verenigd (waarbij bij gelijk aantal stemmen het lot zou beslissen), hetgeen zou worden bewerkstelligd door het niet aanvaarden van het lidmaatschap van de Raad door een of meer daartoe ingevolge de bepalingen van de Kieswet gekozenen;
dat mitsdien volgens de stellingen van [eiser] deze afspraak uitsluitend daartoe strekt dat een van de Kieswet afwijkende regeling werd getroffen en dat degene die ingevolge de bepalingen van de Kieswet gekozen mocht zijn tot lid van de gemeenteraad, die benoeming niet zou aanvaarden indien zulks nodig mocht zijn om, in overeenstemming met de tussen de op de lijst voorkomende candidaten gemaakte afspraak, dat lidmaatschap voor een andere dan de gekozen candidaat mogelijk te maken;
dat uit zodanige afspraak echter niet voortvloeit eigendom of enig daaruit voortspruitend recht, een schuldvordering of een burgerlijk recht, alles als bedoeld in artikel 2 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, en [eiser] , door deze afspraak te stellen en naleving daarvan te vorderen niet heeft gesteld een rechtsverhouding als in dat artikel bedoeld en niet bescherming heeft gevorderd in enig recht als daarin omschreven;
dat, nu ook geen andere wettelijke bepaling de bevoegdheid daartoe aan de rechterlijke macht verleent, kennisneming van het door [eiser] opgeworpen geschil niet aan deze toekomt;
dat mitsdien de President zich daarvan had behoren te onthouden en het eerste middel terecht wordt voorgedragen;
dat dit meebrengt dat de andere middelen niet kunnen worden behandeld;
Vernietigt, in het belang der wet, het bestreden vonnis;
Verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de rechten door partijen verkregen.
Aldus gedaan door Mrs. de Jong, President, de Meijers, Peters, Minkenhof en Drion, Raden, en door Mr. de Meijers voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zes en twintigste maart 1900 een en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.