HR, 05-03-1971
ECLI:NL:HR:1971:AB3807
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-03-1971
- Zaaknummer
[1971-03-05/NJ_53134]
- LJN
AB3807
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1971:AB3807, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑03‑1971; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1971:AB3807
ECLI:NL:PHR:1971:AB3807, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 22‑01‑1971
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1971:AB3807
- Vindplaatsen
NJ 1971, 260 met annotatie van D.J. Veegens
NJ 1971, 260 met annotatie van D.J. Veegens
Uitspraak 05‑03‑1971
Inhoudsindicatie
Het Hof had ambtshalve te onderzoeken, of de oorspronkelijke eiseres te dezen optreedt als provisioneel bewindvoerder in de zin van art. 495 (oud) BW dan wel als provisioneel bewindvoerder in de zin van art. 33 der Wet tot regeling van het Staatstoezicht op Krankzinnigen van 27 april I884 (S. 96).
5 maart 1971
R.V.
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 10.473 van
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 5 maart 1970 tussen partijen gewezen arrest, kosteloos procederende ingevolge beschikking van de Hoge Raad van 19 juli 1970, vertegenwoordigd door Mr. H.D.O. Blauw, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
[verweerster] , in haar hoedanigheid van provisioneel bewindvoerder over haar echtgenoot [betrokkene 1] , wonende te [woonplaats] , verweerster in cassatie, niet verschenen;
Gehoord eiser tot cassatie;
Gehoord de conclusie van de Advocaat-Generaal Berger, namens de Procureur-Generaal, strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te
’s-Hertogenbosch met reservering van de kosten op de voorziening in cassatie gevallen tot aan de einduitspraak;
Gezien de stukken;
Overwegende dat uit het bestreden arrest en de stukken van het geding blijkt: dat verweerster in cassatie – verder te noemen [verweerster] – in haar hoedanigheid van provinsioneel bewindvoerder over haar voornoemde echtgenoot bij exploot van 7 februari 1967 eiser tot cassatie – verder te noemen [eiser] – heeft gedagvaard voor de Arrondissements-Rechtbank te Roermond, stellende:
“dat bij akte van schenking verleden voor notaris J. Pluymaekers te [plaats] op 21 augustus 1946, overgeschreven ten hypotheekkantore te Roermond op 3 oktober 1946, door [betrokkene 2] werd geschonken en mitsdien in volle eigendom overgedragen aan [betrokkene 1] een huis, met tuin, erf, boomgaard, en bouwland te [plaats] , kadastraal bekend [gemeente] [sectie] nummers [001] , [002] en [003] , groot een hectare tachtig are en zeventig centiare;
dat bij vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Roermond van 26 oktober 1950 opgemelde schenking werd teniet gedaan uit hoofde van niet-vervulling der voorwaarden, waaronder zij was aangegaan;
dat echter vóór het tijdstip, waarop voormeld vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, door voornoemde [betrokkene 2] bij schriftelijke onderhandse akte werd verklaard: “”De ondergetekende verklaart, dat zij wegens ziekte en behoorlijke huisvesting het gewonnen proces (zie schenkingsakte) nietig verklaart en het geschonkene weer teruggeeft aan [betrokkene 1] , gehuwd met [verweerster] , wonende te [plaats] , [a-straat 1] ””;
dat derhalve aan het voormelde vonnis van 26 oktober 1950 reeds op 3 november 1950 alle kracht en betekenis ontnomen is, doordat voornoemdede [betrokkene 2] en [betrokkene 1] toen overeengekomen zijn het hangende geding te beëindigen en alles te laten in de toestand zoals deze was voor de dagvaarding;
dat voornoemde [betrokkene 2] derhalve aan voormeld vonnis geen rechten meer kan ontlenen tegenover [betrokkene 1] en dat haar recht om dit vonnis te doen overschrijven eveneens teniet gegaan was;
dat [betrokkene 2] desalniettemin voormeld vonnis heeft doen overschrijven ten hypotheekkantore te Roermond op 9 maart 1951, waardoor zij zich schuldig maakte aan wanprestatie en/of onrechtmatige daad;
dat [betrokkene 1] derhalve gerechtigd zou zijn van voornoemde [betrokkene 2] te vorderen het litigieuze onroerend goed wederom op zijn naam te doen overschrijven, doch dat, nu voornoemde [betrokkene 2] inmiddels is overleden met achterlating van [eiser] als enig en algemeen erfgenaam, deze vordering tegen [eiser] als opvolger in [betrokkene 2] ’s rechten en verplichtingen dient te worden ingesteld;”;
dat zij op deze gronden heeft gevorderd [eiser] te veroordelen om het voormelde onroerende goed wederom ten hypotheekkantore te doen overschrijven ten name van [betrokkene 1] te [plaats] , zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 100,-- voor elke dag dat hij in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen;
dat [eiser] onder meer het verweer voerde dat:
a. [betrokkene 1] stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht op het litigieuze onroerend goed door ondanks het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden de dato 19 maart 1954 waarbij het door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch bekrachtigde vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Roermond de dato 26 juni 1952 kracht van gewijsde kreeg, bij welk vonnis een door [betrokkene 2] tegen [verweerster] en [betrokkene 1] ingestelde ontruimingsvordering van het onderhavige goed werd ontzegd, dertien jaren lang stil te zitten, het goed omtrent 1959 te verlaten terwijl hij, [eiser] , reeds voor of uiterlijk in 1959 het land van het litigieuze onroerend goed is gaan bewerken;
b. [betrokkene 1] handelt in strijd met de goede trouw door thans zijn recht te doen gelden;
dat [verweerster] bij conclusie van repliek de opgeworpen weer van rechtsverwerking bestreed, daartoe stellend, dat [betrokkene 1] op 5 december 1953 werd opgenomen in de psychiatrische inrichting
[inrichting] te [plaats] en dat zijn geestestoestand ook omtrent 30 maart van dat jaar dusdanig was dat hij onmogelijk onverwijld zijn rechten kon vervolgen, dat zijn uit liberaliteit het land heeft laten bewerken door [eiser] en dat zij meende dat na het arrest van de Hoge Raad de toestand was hersteld zoals vóór het vonnis van 26 oktober 1950;
dat de Rechtbank bij vonnis van 23 november 1967 een verschijning van partijen heeft gelast tot het geven van inlichtingen en, zo mogelijk, voor een schikking, waarna de Rechtbank bij vonnis van
23 januari 1969 aan [verweerster] haar vordering heeft ontzegd;
dat de Rechtbank daartoe overwoog:
“dat uit een tussen [verweerster] en de rechtsvoorgangster van [eiser] gewezen arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 19 maart 1954, alsmede uit de daarin aangehaalde vonnissen dezer Rechtbank en het arrest van het Hof te ’s-Hertogenbosch is komen vast te staan het bestaan van een verbintenis uit overeenkomst tussen de rechtsvoorgangster van [eiser] – hierna te noemen: [betrokkene 2] – en [betrokkene 1] , echtgenoot van [verweerster] op grond van de onderhandse verklaring van 3 november 1950 van [betrokkene 2] tegenover hem;
dat deze verbintenis naar verluid van het arrest van de Hoge Raad inhield als doel de bestendiging van de bestaande toestand, hetgeen niet anders kan betekenen dan de verplichting tot teruglevering in eigendom van het onderhavige goed aan [betrokkene 1] voornoemd, nu [betrokkene 2] ondanks haar verklaring van 3 november 1950 in maart 1951 het vonnis dezer Rechtbank van 26 oktober 1950 deed overschrijven ten hypotheekkantore, waardoor de eigendom van het goed van [betrokkene 1] weer bij haar terugkeerde, echter ten onrechte;
dat thans als onbetwist bij de comparitie van partijen is komen vast te staan (nog bevestigd door de notariële akte tussen [betrokkene 2] en [eiser] van 2 november 1955), dat [eiser] bij notariële akte van 27 maart 1953 het eigendomsrecht van het onderhavige goed verwierf uit koop;
dat [eiser] daarmede de verbintenisrechtelijke verplichting tot teruglevering van de eigendom van dit goed aan [betrokkene 1] niet mee overnam, maar dit anders werd toen hij in 1957 door het overlijden van [betrokkene 2] haar universeel erfgenaam werd mitsdien haar rechtsopvolger onder algemene titel;
dat derhalve thans de verplichting tot teruglevering in beginsel op [eiser] rust en dit ook niet anders wordt als de koopovereenkomst ongeldig en de gevolge levering als zonder titel moet worden beschouwd, waar hij in dit geval door erfopvolging eigenaar zou zijn geworden;
dat de Rechtbank niettemin van oordeel is, dat de vordering van [verweerster] nu, 17 jaren na datum van de verklaring van november 1950, in strijd komt met de goede trouw, waar bovendien bij comparitie onweersproken is gebleken van omstandigheden als: het verlaten van het goed door [verweerster] en haar echtgenoot in 1953, het in de periode 1953 – 1959 praktisch niet bezoeken van het goed en het sedert 1959 bewerkt worden van het goed door [eiser] , van welk laatste feit de Rechtbank aanneemt, dat [verweerster] daarmede redelijkerwijs op de hoogte had moeten en kunnen zijn en zonder dat ten processe is gebleken, dat [verweerster] en haar echtgenoot aan [eiser] hebben laten blijken van hun aanspraak tegenover [eiser] tot teruglevering van de eigendom van het goed;
dat aldus de vordering van [verweerster] dient te worden afgewezen met haar veroordeling als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding;”;
dat [verweerster] van beide vonnissen in hoger beroep is gekomen bij het Hof;
dat het Hof [verweerster] niet ontvankelijk heeft verklaard in haar beroep tegen het vonnis van 23 november 1967, het vonnis van 23 januari 1969 heeft vernietigd en de vordering van [verweerster] heeft toegewezen;
dat het Hof daartoe heeft overwogen:
“1. dat nu geen grieven zijn aangevoerd tegen het tussenvonnis van 23 november 1967 [verweerster] in haar appel van dat vonnis niet ontvankelijk verklaard moet worden;
2. dat de eerste vijf rechtsoverwegingen van het beroepen eindvonnis in appel niet zijn bestreden, zodat het Hof – dat zich met de inhoud daarvan geheel kan verenigen – er vanuit zal gaan, dat [eiser] sinds 1953 eigenaar is van het litigieuze onroerend goed en dat op hem als universeel erfgenaam van [betrokkene 2] bij haar overlijden in 1957 de verbintenis kwam te rusten tot teruglevering in eigendom van dat goed aan [betrokkene 1] ;
3. dat in de grief de vraag aan de orde wordt gesteld of juist is dat, zoals de Rechtbank overwoog, de bij dagvaarding van 7 februari 1967 door [verweerster] ingestelde vordering tot teruglevering door [eiser] van het goed in strijd komt met de goede trouw en op grond daarvan ontzegd moet worden;
4. dat het Hof vooropstelt, dat het zich niet kan verenigen met de in de toelichting op de grief door [verweerster] naar voren gebrachte opvatting, dat niet valt in te zien hoe [eiser] met voorbijgaan van de voor verjaring gestelde termijn bevrijd kan zijn van de door de Rechtbank aangenomen verplichting tot teruglevering van het goed aan [betrokkene 1] , zo min als deze zijn recht daartoe zou hebben verloren, aangezien het naar ’s Hofs oordeel niet onmogelijk is dat, een verjaringstermijn nog niet beëindigd zijnde, de rechthebbende desondanks zijn actie verloren heeft doordat hij, al dan niet stilzwijgend, afstand van zijn recht heeft gedaan en/of in strijd met de goede trouw zou handelen door zijn recht geldend te maken;
5. dat het door de grief bestreden oordeel berust op de navolgende vaststaande feiten:
[betrokkene 1] en [verweerster] hebben in 1953 blijvend het goed verlaten en hebben eerst bij dagvaarding van
7 februari 1967 hun rechten geldend gemaakt;
vanaf 1953 tot op de dag der dagvaarding heeft [verweerster] het goed slechts sporadisch bezocht;
[verweerster] heeft gedoogd dat [eiser] sedert 1959 het goed bewerkte zonder tegenprestatie zijnerzijds;
[verweerster] heeft nimmer laten blijken van [betrokkene 1] aanspraken tot teruglevering van het goed;
6. dat, naar [eiser] begrepen moet hebben – hetgeen blijkt uit zijn in de volgende rechtsoverweging te releveren verklaring welke hij ter comparitie aflegde – het verlaten van het goed door [betrokkene 1] en [verweerster] geen gevolg is geweest van de door [betrokkene 2] op grond van haar eigendomsrecht tegen hen ingestelde ontruimingsaktie;
dat het Hof trouwens uit het door [eiser] ten processe aangevoerde niet leest dat hij in dit opzicht een andere opvatting is toegedaan;
7. dat [eiser] ter comparitie heeft verklaard dat hij na het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1954 meende geen rechten op het goed te hebben, reden waarom hij toen nimmer geprobeerd heeft het goed in gebruik te nemen, doch dat hij, toen [verweerster] zich in de periode van 1953 tot 1959 slechts sporadisch op het goed vertoonde en nadat zij er zich volgens hem gedurende een langere tijd niet vertoond had, heeft aangenomen dat zijn recht herleefd was en het land is gaan bewerken;
8. dat het echter, ook voor een juridisch niet onderlegd man als [eiser] geacht moet worden te zijn, duidelijk moet zijn geweest dat bedoelde door hem in aanmerking genomen omstandigheden niet voldoende zijn om “zijn recht te doen herleven”, waaronder te dezen verstaan zou moeten worden: het tenietgaan van [betrokkene 1] ’ recht op teruglevering in eigendom van het goed;
9. dat het hem duidelijk moet zijn geweest, dat hij zich hieromtrent zekerheid te verkrijgen had moeten wenden tot [verweerster] en dat hij, dit nalatend, de kans bleef lopen dat deze [betrokkene 1] ’ rechten nog eens geldend zou maken;
10. dat hieraan niet afdoet dat [verweerster] heeft gedoogd dat [eiser] om niet het land vanaf 1959 bewerkte en daar van de vruchten plukte, hoewel zij, nu [betrokkene 1] daarvan geen eigenaar was, daaraan een einde had kunnen maken door teruglevering te eisen;
11. dat [verweerster] bij conclusie van repliek nog heeft gesteld – hetgeen onbestreden is gebleven – dat zij na genoemd arrest van de Hoge Raad van mening is geweest dat de toestand was hersteld zoals deze vóór het vonnis van 26 oktober 1950 was, te weten dat [betrokkene 1] door schenking eigenaar van het goed was;
12. dat het Hof van oordeel is, dat het geenszins onwaarschijnlijk is, dat [verweerster] inderdaad in deze mening verkeerde, evenals [eiser] dat deed blijkens zijn voormelde ter comparitie afgelegde verklaring, en dat zij daarom vóór 1967 niet op het idee is gekomen om teruglevering van het goed van [eiser] te eisen;
13. dat deze mening temeer geredelijk bij partijen kon post vatten nu de Rechtbank in Haar vonnis van 26 juni 1952 overwoog dat [betrokkene 2] , toen zij haar rechten uit het vonnis van
26 oktober 1950 prijs gaf en verklaarde alles te laten zoals het was vóór het vonnis, “”daarmede aan dat vonnis alle kracht ontnam, zodat [betrokkene 1] als eigenaar in het genot van het geschonkene kon blijven en eiseres ( [betrokkene 2] ) niet kon geven, omdat zij immers geen recht op die goederen kon doen gelden””;
14. dat hieraan niet afdoet dat dit Hof en vervolgens de Hoge Raad deze overweging niet onderschreven, nu het resultaat van deze arresten was dat het vonnis van de Rechtbank werd bevestigd;
15. dat het Hof mitsdien – nog daargelaten dat [eiser] niet heeft gesteld dat hij op grond van een bij hem opgewekt vertrouwen iets heeft gedaan waardoor hij in ongunstiger toestand is gekomen dan waarin hij zonder dien zou zijn geweest -, anders dan de Rechtbank, geen strijd met de goede trouw aan de zijde van [verweerster] aanwezig acht bij het doen gelden van haar rechten en evenmin feiten en omstandigheden waaruit afstand door [verweerster] van haar recht op teruglevering van het litigieuze goed afgeleid moet worden of door [eiser] redelijkerwijs afgeleid mocht worden;
16. dat het boven overwogene ertoe leidt dat het beroepen eindvonnis, onder gegrondbevinding der grief, moet worden vernietigd en aan [verweerster] alsnog haar vordering dient te worden toegewezen met dien verstande dat het Hof, op het voetspoor van de Rechtbank een op [eiser] rustende verplichting tot teruglevering van het goed aannemende, wanprestatie ten aanzien van de nakoming van deze verplichting aanwezig acht nu [eiser] kennelijk weigert daaraan te voldoen;
17. dat de vordering mitsdien – met inbegrip van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het arrest, nu de onderhavige uitspraak mede grondslag vindt in de onderhandse akte van 3 november 1950 welke door [eiser] is erkend – voor zover als uit het bovenoverwogene voortvloeit, zal worden toegewezen met verwijzing van [eiser] in de kosten van beide instanties, zijnde hij in het ongelijk gesteld;”;
Overwegende dat [eiser] dit arrest bestrijdt met de volgende middelen van cassatie:
“I. Schending van het recht en verzuim van vormen, welker niet-naleving nietigheid ten gevolge heeft, doordat het Hof, overwegende en beslissende als in het bestreden arrest is vermeld, [verweerster] handelend in haar hoedanigheid van provisioneel bewindvoerster over haar echtgenoot
[betrokkene 1] , ontvankelijk heeft verklaard in de door haar ingestelde vordering, ten onrechte, nu ten processe niet is gesteld of gebleken of [verweerster] provisioneel bewindvoerster is ex artikel 495 van het Burgerlijk Wetboek (oud) – in welk geval zij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, zijnde de provisioneel bewindvoerster ex artikel 495 van het Burgerlijk Wetboek (oud) slechts bevoegd daden van eenvoudig beheer te verrichten, waartoe niet behoort procesvertegenwoordiging, althans het optreden als eiseres in een gerechtelijke procedure, hebbende immers de onder provinsioneel bewind gestelde [betrokkene 1] (nog) niet zijn handelingsbekwaamheid verloren – of ex artikel 33 van de Wet tot regeling van het Staatstoezicht op de Krankzinnigen van 27 april 1884, in welk geval [verweerster] als provinsioneel bewindvoerster slechts bevoegd is om daden van zuiver beheer te verrichten – waartoe procesvertegenwoordiging, althans het optreden als eiseres in een gerechtelijke procedure, niet behoort – tenzij uitdrukkelijk gemachtigd door de Kantonrechter om daden anders dan van zuiver beheer te verrichten, welke machtiging aan [verweerster] niet is verleend, althans is ten processe niet gesteld of gebleken dat [verweerster] door de Kantonrechter is gemachtigd tot het instellen van de onderhavige vordering, zijnde zowel de bepaling van artikel 33 der Kranzinnigenwet als artikel 495 van het Burgerlijk Wetboek (oud) van openbare orde, zodat het Hof (ook) ambtshalve de niet-ontvankelijkheid van [verweerster] had dienen uit te spreken, althans [verweerster] niet in haar vordering ontvankelijk kon verklaren zonder te onderzoeken of zij tot het instellen daarvan gemachtigd was door de Kantonrechter.
II. Schending van het recht en verzuim van vormen, welker niet-naleving nietigheid ten gevolge heeft, doordat het Hof overwegende en beslissende als in het bestreden arrest is vermeld, ten onrechte heeft beslist dat [verweerster] , althans haar echtgenoot [betrokkene 1] , niet het recht heeft verwerkt levering van het litigieuze onroerend goed te vorderen, nu de aanspraken van [betrokkene 1] dateren van november 1950, terwijl [betrokkene 1] althans [verweerster] , heeft gewacht tot februari 1967 met het instellen van een vordering tot (terug-) levering. In 1953 hebben [betrokkene 1] en de provinsioneel bewindvoerster het pand metterwoon verlaten. Nadien hebben [betrokkene 1] en/of [verweerster] generlei handeling(en) verricht, waaruit [eiser] moest of kon afleiden dat [betrokkene 1] (nog) aanspraak maakte op het onroerend goed, ook niet nadat – zoals [betrokkene 1] en [verweerster] bekend was – [eiser] het onroerend goed in 1959 weer feitelijk in bezit had genomen. [verweerster] casu quo [betrokkene 1] kon noch mocht aannemen dat door het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1954, N.J. 1955, 400 de toestand was hersteld zoals die voorheen, dat wil zeggen vóór 26 oktober 1950 was, daar de met dit arrest besliste procedure slechts een vordering tot ontruiming van het onroerend goed betrof. [eiser] daarentegen mocht en kon uit de houding van [betrokkene 1] en [verweerster] afleiden dat [betrokkene 1] zijn (vermeende) rechten op het onroerend goed had prijsgegeven, althans is de vordering tot teruglevering, gezien de houding van [betrokkene 1] en [verweerster] in de periode 1950 tot 1967, in strijd met de goede trouw, althans rechtvaardigen de door het Hof gestelde feiten niet dat, nadat [betrokkene 1] casu quo [verweerster] 17 jaar generlei activiteiten met betrekking tot (de levering van) het onroerend goed hebben ondernomen, [verweerster] (eerst) in 1967 een vordering tot levering van het onroerend goed instelt, zijnde dit handelen van [verweerster] in strijd met de goede trouw”;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel:
dat blijkens het bestreden arrest en de inleidende dagvaarding [verweerster] te dezen optreedt als provinsioneel bewindvoerder over haar echtgenoot [betrokkene 1] , verpleegd wordende in de Psychiatrische Inrichting “ [inrichting] ” te [plaats] ;
dat noch uit het bestreden arrest noch uit de stukken van het geding blijkt of [verweerster] is benoemd tot provinsioneel bewindvoerder in de zin van artikel 495 (oud) van het Burgerlijk Wetboek dan wel tot provinsioneel bewindvoerder in de zin van artikel 33 der Wet tot regeling van het Staatstoezicht op Krankzinnigen van 27 april 1884, Stb. 96;
dat het antwoord op de vraag welke van de twee gevallen zich voordoet beslissend kan zijn voor de ontvankelijkheid van [verweerster] in de door haar ingestelde vordering en het Hof dienaangaande ambtshalve een onderzoek had moeten instellen;
dat het bestreden arrest mitsdien niet in stand kan blijven;
dat in verband hiermede de in het middel opgeworpen grief dat het Hof niet zou hebben onderzocht of [verweerster] , zo zij provinsioneel bewindvoerder is in de zin van de wet van 27 april 1884 machtiging van de Kantonrechter tot het instellen van haar vordering heeft verkregen, thans niet van belang is daar het Hof in dat geval zich alsnog er van zal kunnen vergewissen of [verweerster] ten tijde van het door het Hof te wijzen arrest over de eventueel vereiste machtiging zal beschikken;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat het Hof het geenszins onwaarschijnlijk heeft geoordeeld dat [verweerster] – evenals [eiser] – meende dat na het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 1954 [betrokkene 1] eigenaar van het goed was, en dat zij op die grond vóór 1967 niet op het idee is gekomen om teruglevering van het goed van [eiser] te eisen;
dat het Hof voorts heeft geoordeeld dat het voor [eiser] duidelijk moet zijn geweest dat de door hem bedoelde omstandigheden niet voldoende zijn voor een tenietgaan van [betrokkene 1] ’recht op teruglevering;
dat het Hof, hiervan uitgaande, terecht heeft beslist dat [verweerster] niet het recht heeft verwerkt levering van het onroerend goed te vorderen en dat de goede trouw [verweerster] niet verbood in 1967 de rechten van [betrokkene 1] op teruglevering te doen gelden;
dat het middel voor zover het stelt dat [eiser] uit de houding van [betrokkene 1] en [verweerster] mocht en kon afleiden dat [betrokkene 1] zijn (vermeende) rechten op het onroerende goed had prijsgegeven, tevergeefs opkomt tegen ’s Hofs van feitelijke aard zijnde oordeel dat het voor hem duidelijk moet zijn geweest dat de door hem bedoelde omstandigheden niet voldoende zijn om “zijn recht te doen herleven”, waaronder het Hof verstaat: het tenietgaan van [betrokkene 1] ’ recht op teruglevering in eigendom van het goed; dat mitsdien het middel faalt;
Vernietigt het bestreden arrest;
Verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ten einde de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad;
Bepaalt dat over de kosten op het geding in cassatie gevallen zal worden beslist bij de einduitspraak;
Begroot die kosten tot de uitspraak van dit arrest aan de zijde van verweerster op nihil en aan de zijde van eiser op ƒ 150,20 aan verschotten, waarvan te betalen:
1. aan de deurwaarder B.W.A. Verbeek te Boxmeer, wegens kosten dagvaarding ƒ 25,20,
2. aan de Griffier van de Hoge Rad der Nederlanden de ingevolge artikel 863 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in debet gestelde griffierechten ten bedrage van ƒ 65,--,
3. aan de deurwaarder H. Hermans te ’s-Gravenhage, wegens afroepgelden ter rolle ten bedrage van ƒ 10,--,
4. aan de advocaat Mr. H.D.O. Blauw ƒ 50,-- aan verschotten, en ƒ 1.350,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. de Jong, President, de Meijere, Peters, Ras en Drion, Raden, en door de President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de vijfde maart 1900 een en zeventig, in tegenwoordigheid van de Advocaat-Generaal Berger.
Conclusie 22‑01‑1971
Inhoudsindicatie
Het Hof had ambtshalve te onderzoeken, of de oorspronkelijke eiseres te dezen optreedt als provisioneel bewindvoerder in de zin van art. 495 (oud) BW dan wel als provisioneel bewindvoerder in de zin van art. 33 der Wet tot regeling van het Staatstoezicht op Krankzinnigen van 27 april I884 (S. 96).
S.
No. 10.473.
Zitting 22 januari 1971.
Mr. Berger.
Conclusie inzake:[eiser]/[verweerster] q.q.
Edelhoogachtbare Heren,
Het eerste middel van cassatie treft, naar mijn mening, doel. Blijkens de appel-dagvaarding is van het door het Hof bij het bestreden arrest vernietigde vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gekomen:
“[verweerster] in hare hoedanigheid van provisioneel bewindvoerder volgens beschikking der Rechtbank Roermond d.d. 3-11-1966 over haar echtgenoot [betrokkene 1], wonende rechtens te [plaats], haar echtgenoot in rechte vertegenwoordigend”.
Uit de stukken blijkt, dat [betrokkene 1] is opgenomen in een psychiatrische inrichting te [plaats]. Uit de stukken blijkt niet of verweerster in cassatie ([verweerster] q.q.) de hoedanigheid van provisioneel bewindvoerder heeft verkregen op grond van een benoeming ingevolge art. 495 (oud) B.W. dan wel op grond van een benoeming ingevolge art. 33 Krankzinnigenwet.
Wanneer [verweerster] q.q. provisioneel bewindvoerder zou zijn op grond van art. 495 (oud) B.W. dan komt haar de bevoegdheid haar echtgenoot in rechte te vertegenwoordigen niet toe (H.R. 15 januari 1960, NJ 1961 no. 169).
Indien de door [verweerster] q.q. bedoelde beschikking van de Rechtbank, waarbij zij tot provisioneel bewindvoerder over haar echtgenoot is benoemd, stoelt op art. 33 van de Krankzinnigenwet, dan zou zij zich slechts in hoger beroep tegen het vonnis van de Rechtbank hebben kunnen voorzien, nadat zij daartoe door de Kantonrechter zou zijn gemachtigd. Van een zodanige machtiging blijkt niet uit de stukken van het geding.
Naar het mij voorkomt, was het Hof gehouden ook ambtshalve een onderzoek te doen naar de gestelde vertegenwoordigingsbevoegdheid van [verweerster] q.q.. Immers de vertegenwoordigingsbevoegdheid in het rechtsgeding betreft de openbare orde (Vriesendorp, “Ambtshalve aanvullen van rechtsgronden in het burgerlijk geding”, nrs. 113, 137 en 138 en Veegens “Cassatie” no. 111). Nu uit de stukken niet blijkt, dat het Hof enig onderzoek ter zake heeft gedaan, zal het bestreden arrest niet in stand kunnen blijven en zal verwijzing moeten volgen.
Voor het geval Uw Raad zich met mijn zienswijze ten aanzien van het eerste middel van cassatie niet mocht kunnen verenigen, zal ik nader op het tweede middel ingaan.
In het bestreden arrest heeft het Hof in de rechtsoverwegingen 5 tot en met 13 een aantal feiten vastgesteld en geanalyseerd met betrekking tot der partijen verhouding in de loop der jaren en met betrekking tot de bij partijen gevestigde opvattingen omtrent hun al dan niet vermeende rechten op het litigieuze onroerend goed. De vaststelling dezer feiten blijven voor rekening van het Hof. In cassatie kan daarop niet nader worden ingegaan. Na vaststelling dier feiten heeft het Hof als zijn oordeel uitgesproken, dat het geen strijd met de goede trouw aan de zijde van [verweerster] q.q. aanwezig acht bij het doen gelden van haar rechten en evenmin feiten en omstandigheden waaruit afstand door [verweerster] q.q. van haar recht op teruglevering van het litigieuze goed afgeleid moet worden.
Tegen dit oordeel richt zich het tweede middel. Het middel zal, naar mijn oordeel, niet kunnen slagen. De vraag of afstand is gedaan van het recht op teruglevering is een feitelijke vraag en kan in cassatie niet worden onderzocht. De vraag xx voorts of [verweerster] q.q. in strijd heeft gehandeld met de eisen van de goede trouw, door na zo lange tijd alsnog haar rechten tegenover eiser tot cassatie tot gelding te brengen, is in deze zaak zo zeer verweven met de door het Hof vastgestelde feiten, welke, naar mijn mening, het oordeel van het Hof kunnen dragen, dat voor een verder gaande toetsing in cassatie geen plaats is (Houwing, “Rechtsverwerking”, praeadvies Broed. Cand. Not. 1968, blz. 27).
Gezien de gegrondheid van het eerste middel, moge ik concluderen tot vernietiging van het bestreden arrest, en tot verwijzing van deze zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch met reservering van de kosten op de voorziening in cassatie gevallen tot aan de einduitspraak.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,