Hof Amsterdam, 29-11-2007, nr. 106.002.379/01, nr. 211/05
ECLI:NL:GHAMS:2007:BC2974
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-11-2007
- Magistraten
Mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.H. Huijzer, A.C. Faber
- Zaaknummer
106.002.379/01
211/05
- LJN
BC2974
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Bank- en effectenrecht
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2007:BC2974, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑11‑2007
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BL5447
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BM9615, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BM9615
Uitspraak 29‑11‑2007
Mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.H. Huijzer, A.C. Faber
Partij(en)
ARREST
in de zaak van:
- 1.
[Appellant 1],
wonende te [woonplaats], [land],
- 2.
[X], wonende te [woonplaats],
in zijn hoedanigheid van lasthebber van [appellant 2],
wonende te [woonplaats], [land],
- 3.
de rechtspersoon naar vreemd recht LAFRANCA STIFTUNG,
gevestigd te Vaduz, Liechtenstein,
APPELLANTEN,
procureur: aanvankelijk mr. M. Kupperman,
thans mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
tegen
- 1.
de naamloze vennootschap
FORWARD BUSINESS PARKS 2000 N.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer,
procureur: mr. T.R.B. de Greve,
- 2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CHIPSHOL 2000 B.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer,
procureur: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
- 3.
[Geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats], [land],
procureur: mr. J.W. van Rijswijk,
- 4.
[Geïntimeerde 4],
laatstelijk wonende te [woonplaats], [land],
procureur: mr. C.F. Kroes,
- 5.
[Geïntimeerde 5],
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. C.F. Kroes,
GEÏNTIMEERDEN.
1. Het geding in hoger beroep
1.1
De partijen worden hierna ook verkort aangeduid. Het hof zal de appellanten afzonderlijk respectievelijk [appellant 1], [appellant 2] en Lafranca noemen en samen [appellanten]. De geïntimeerden zal het hof afzonderlijk Forward, Chipshol, [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] noemen en samen Forward c.s.
1.2
Tussen partijen is op 11 januari 2007 een rolbeschikking uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar die uitspraak.
Herhaald zij dat [geïntimeerde 3] voordien al bij memorie had geantwoord op de memorie van grieven. Hij heeft de grieven en de vermeerderde eis bestreden en kwam tot de conclusie dat, kort gezegd, het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep.
1.3
Na de rolbeschikking van 11 januari 2007 hebben Forward, Chipshol, alsmede [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5], samen geantwoord op de memorie van grieven, elk bij memorie.
Forward heeft de grieven en de vermeerderde eis bestreden. Zij kwam tot een meerledige conclusie als aan het slot van haar memorie weergegeven die, kort gezegd, erop neerkomt dat de vorderingen van [appellanten] niet voor toewijzing in aanmerking komen en dat de proceskosten van het hoger beroep hoofdelijk en uitvoerbaar bij voorraad voor rekening van [appellantenen] moeten worden gebracht.
Chipshol heeft eveneens de grieven en de vermeerderde eis bestreden. Ook haar conclusie was een meerledige en komt erop neer dat de vorderingen van [appellanten] niet moeten worden toegewezen met, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep. Bovendien heeft Chipshol de wijziging van eis van [appellanten] opnieuw aan de orde gesteld.
[Geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] hebben de grieven en de vermeerderde eis op hun beurt bestreden. Ook zij komen tot een meerledige conclusie die erop neerkomt dat de vorderingen van [appellanten] moeten worden afgewezen met, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep.
1.4
De partijen hebben hun zaak op 30 juli 2007 doen bepleiten door hun raadslieden, alle aan de hand van pleitnotities, als volgt:
- —
voor [appellant 1] mr. J.P. Koets, advocaat te Haarlem,
- —
voor [appellant 2] en Lafranca mr. K.G.W. van Oven, advocaat te 's‑Gravenhage,
- —
voor Forward haar procureur en mr. D.M. de Knijff, advocaat te 's‑Gravenhage,
- —
voor Chipshol mr. R.E. Gerritsen, advocaat te Schiphol-Rijk,
- —
voor [geïntimeerde 3] mr. G.J.R. Kalsbeek, advocaat te Rotterdam, en
- —
voor [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] hun procureur.
Bij gelegenheid van de pleidooien zijn aanvullende stukken in het geding gebracht door [appellant 2] en Lafranca, door Chipshol alsmede door [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5].
Partijen hebben bovendien nog inlichtingen verschaft, voor het overgrote deel bij monde van hun raadslieden.
Nadat het hof [appellanten] had gevraagd om het door hen gevorderde toe te lichten, hebben zij wijziging gebracht in hun eis. De volgorde van hetgeen zij onder 5 (D) en 6 (E) hebben gevorderd is omgewisseld. Voor 4 (C) moet worden gelezen ‘meer subsidiair’ in plaats van ‘subsidiair’. Voor het nieuwe 5 (D) moet worden gelezen ‘nog meer subsidiair’ in plaats van ‘meer subsidiair’. Voor het nieuwe 6 (E) moet worden gelezen ‘uiterst subsidiair’ in plaats van ‘meer subsidiair’. In 7 is het woord ‘alleruiterst’ vervallen.
Forward c.s. hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze wijziging.
1.5
Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op basis van de stukken van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
2. De procespartijen
2.1
[Appellanten] hebben het hoger beroep niet alleen ingesteld tegen Forward c.s. maar ook tegen de gezamenlijke erfgenamen van [A] laatstelijk wonende te [woonplaats], tegen [B] wonende te [woonplaats] en tegen [C] wonende te [woonplaats]. Tegen deze drie geïntimeerden hebben [appellanten] het hoger beroep niet doorgezet. De procedure in hoger beroep is in zover geroyeerd ter rolle van 30 juni 2005.
Waar in processtukken die dateren van na die datum nog melding wordt gemaakt van een tegen deze drie geïntimeerden gevoerd geding in hoger beroep zal het hof daaraan voorbijgaan.
2.2
Partij [geïntimeerde 4] is recent overleden. Zijn procureur (althans mr. K.G.W. van Oven namens hem) heeft het hof laten weten dat op die grond geen schorsing van het geding zal worden ingeroepen. Het geding wordt dan ook op de voet van het bepaalde in artikel 225 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) op naam van [geïntimeerde 4] voortgezet.
2.3
Forward, Chipshol alsmede [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] hebben het bestaan van de partijen [appellant 2] en Lafranca betwist. Zij hebben uitvoerig onderzoek gedaan en laten doen naar deze partijen, ook in het buitenland en in de daarvoor bestemde registers, maar desalniettemin het bestaan van deze partijen niet kunnen vaststellen. Ook hebben zij moeten vaststellen dat [appellant 2] en Lafranca weigerachtig zijn gebleven om inzicht te geven in hun adres- en (rechts)persoonsgegevens. Het enige waarover zij beschikken is de door [X] namens [appellant 2] opgegeven woonplaats [woonplaats] in [land] en de door Lafranca opgegeven plaats van haar vestiging Vaduz in het Vorstendom Liechtenstein. Dat [appellant 2] en Lafranca opdracht zouden hebben gegeven om hem/haar te vertegenwoordigen, overtuigt niet, aldus Forward, Chipshol alsmede [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5], omdat niet duidelijk is wie de opdrachten heeft verstrekt en deze opdrachten zodoende niet zonder meer op het bestaan van [appellant 2] en Lafranca wijzen. In dit verband hebben zij tot slot nog gewezen op hun belang bij de vaststelling van het bestaan van deze twee partijen, in het bijzonder ook in de fase waarin een eventuele veroordeling ten laste van [appellant 2] en Lafranca moet worden uitgevoerd.
[Appellant 2] en Lafranca hebben daartegenover volgehouden te bestaan, [appellant 2] in persoon bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep.
2.4
Naar het oordeel van het hof hebben Forward, Chipshol, [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] het bestaan van partij Lafranca dusdanig gemotiveerd betwist dat eerst haar bestaan moet worden onderzocht alvorens kan worden beslist over de door haar ingestelde vorderingen. Zij hebben bij een dergelijk onderzoek een voldoende relevant belang. Dat is ook het geval, als wordt bedacht dat zij geen incidenteel appel hebben ingesteld, en wel omdat zij er terecht aanspraak op maken dat zij moeten weten ten laste van welke partij(en) zij een eventuele proceskostenveroordeling in hoger beroep kunnen brengen. Het komt het hof voor dat het voor Lafranca geen grote problemen behoeft op te leveren om in rechte van haar bestaan te doen blijken. Dat moet in het bijzonder mogelijk zijn met behulp van schriftelijk bewijsmateriaal. Het hof zal dan ook Lafranca in de gelegenheid stellen om schriftelijk bewijsmateriaal in het geding te brengen waaruit van haar bestaan kan blijken. Zij zal daartoe ter rolle een akte mogen nemen. Forward, Chipshol, alsmede [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] mogen daarop bij antwoordakte reageren.
2.5
Het bestaan van [appellant 2] is door Forward, Chipshol alsmede [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] niet toereikend bestreden. In de eerste plaats zien zij ten onrechte eraan voorbij dat [appellant 2] in deze procedure wordt vertegenwoordigd door zijn lasthebber [X]. Bij gebreke van toelichting die in andere richting wijst hebben zij die lastgeving en de consequentie dat [X] de formele procespartij is, tegen zich te laten gelden. Daarbij komt dat [appellant 2] bij gelegenheid van de pleidooien zelf aanwezig was. Niemand heeft toentertijd betoogd dat de persoon die zich bekend maakte als [appellant 2] [appellant 2] niet is. Daarom kan niet worden aanvaard dat [appellant 2] niet bestaat. Het daartoe strekkend verweer van Forward, Chipshol alsmede [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] wordt verworpen.
2.6
Het hof zal hierna de vorderingen van [appellant 1], [appellant 2] en Lafranca desalniettemin gezamenlijk bespreken en daarbij veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat Lafranca bestaat. Van die veronderstelling zal niet telkens afzonderlijk melding worden gemaakt.
3. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. [Appellanten] hebben in die memorie 27 grieven opgeworpen.
[Appellant 2] en Lafranca hebben in hun pleidooien in hoger beroep nieuwe bezwaren opgeworpen tegen de uitgangspunten in de rechtsoverwegingen 4.2 en 5.1 van het vonnis waarvan beroep.
Forward c.s. hebben deze bezwaren aangemerkt als nieuwe grieven en zich op het standpunt gesteld dat [appellant 2] en Lafranca daarmee te laat zijn, zodat die bezwaren buiten beschouwing moeten blijven. Dat standpunt van Forward c.s. is juist.
Uitgangspunt blijft dan ook dat de naamloze vennootschap Chipshol Forward N.V. (verder: Chipshol Forward) zich in 1991 jegens elk van appellanten als contractspartner heeft verbonden om aan hen de eigendom te verschaffen van een aantal aandelen in Chipshol Forward (rechtsoverweging 4.2 van het vonnis waarvan beroep).
Ook blijft uitgangspunt dat [appellant 1] in januari 1993 een procedure aanhangig heeft gemaakt tegen de naamloze vennootschap N.V. Landinvest (verder: Landinvest) waarbij [appellant 2] en Lafranca zich aan de zijde van [appellant 1] hebben gevoegd (rechtsoverweging 5.1 van het vonnis waarvan beroep).
4. Vermeerdering eis
In deze fase van het geding kan niet opnieuw worden gedebatteerd over de toelaatbaarheid van de wijziging van de eis bij memorie van grieven. De bezwaren daartegen zijn door de rolraadsheer onder ogen gezien en bij rolbeschikking van 11 januari 2007 verworpen. Het hof heeft nu dan ook recht te doen op de gewijzigde eis.
Hetgeen door Forward, Chipshol alsmede [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] nadien nog is aangevoerd, geeft geen althans onvoldoende aanleiding om een uitzondering te maken op de regel die hierboven onder woorden is gebracht.
5. Bevoegdheid
De wijziging van de grondslag van de eis door [appellanten] heeft niet meegebracht dat het hof niet althans niet langer bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen. Die wijziging hield in dat [appellanten], heel kort gezegd, ook de problematiek van het zogenoemde Tienmansakkoord aan hun vordering tot vergoeding van schade ten grondslag hebben gelegd.
De door Forward alsmede [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] bepleite consequentie van die wijziging kan niet worden aanvaard, omdat het vonnis waarvan beroep dan zonder onderzoek van de grieven, ook van de grieven waarmee niets aan de hand is, in kracht van gewijsde zou gaan.
Welke consequenties de omstandigheid heeft dat de nieuw aangevoerde grondslag ook al in procedures bij de rechtbank te 's‑Gravenhage aan de orde zou zijn gesteld, zal het hof voor zover nodig hierna bespreken.
6. Waarvan het hof uitgaat
De rechtbank heeft in het vonnis van 15 september 2004 in rechtsoverweging nummer 1 onder a tot en met j een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
[Appellanten] hebben in hoofdstuk I van de memorie van grieven onder 21 aan het hof verzocht om daar waar hun overzicht van de relevante feiten en omstandigheden afwijkt van de vaststelling van de rechtbank, daarin een grief te lezen. Aan dit verzoek zal het hof voorbijgaan. Het is te onbepaald om voor een behoorlijk voorgedragen grief door te gaan.
7. De kwestie die partijen verdeeld houdt
7.1
[Appellant 1], [appellant 2] en Lafranca hebben in 1991 toonderaandelen verworven in Chipshol Forward. Chipshol Forward heeft op 4 oktober 1991 1000 toonderaandelen aan [appellant 2] en 500 toonderaandelen aan Lafranca uitgeleverd. Vervolgens heeft zij op 28 oktober 1991 565 toonderaandelen aan [appellant 1] uitgeleverd. Deze aandelen hebben een nominale waarde van NLG 1,-.
[Appellanten] c.s hebben voor elk van de aandelen, NLG 1.750,- betaald.
7.2
[Appellant 1] had al in 1988 500 aandelen genomen in Chipshol Forward. Daarvan heeft hij er in 1991 vier herplaatst. De resterende 496 aandelen heeft hij, ten dele na certificering, behouden.
7.3
[Appellanten] hebben genoemde aandelen althans de certificaten in eigendom. Omstreden is of zij de aandelen dan wel certificaten vanaf oktober 1991 onafgebroken in eigendom hebben gehad.
7.4
Toen [appellanten] in 1991 de beslissing namen om (verder) deel te nemen in het kapitaal van Chipshol Forward, beschikten zij in elk geval over de volgende informatie:
- —
de jaarstukken Chipshol Forward met betrekking tot het jaar 1990,
- —
een draft prospectus ‘concerning the private placement of 50,000 shares and the private replacement of 50,000 shares’ in Chipshol Forward (hierna: het draft prospectus).
7.5
Omdat [appellant 1] al vanaf 1988 aandeelhouder van Chipshol Forward was, beschikte hij bovendien over de volgende informatie:
- —
een emissieprospectus uit 1988,
- —
de brief van Chipshol Forward aan de aandeelhouders van 20 december 1990,
- —
de mondelinge inlichtingen verstrekt tijdens de Algemene vergadering van aandeelhouders van 7 juni 1991.
7.6
In 1991 waren [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] statutair bestuurder van Chipshol Forward, [geïntimeerde 5] vanaf 7 juni 1991.
7.7
De naam van Chipshol Forward is gewijzigd in Forward Business Parks N.V. Op 4 april 2001 is een akte van splitsing verleden, als gevolg waarvan deze vennootschap heeft opgehouden te bestaan en haar vermogen onder algemene titel is overgegaan op Forward en Chipshol.
7.8
Tussen de partijen is geschil ontstaan. [Appellanten] hebben zich op het standpunt gesteld dat de aan hen geleverde aandelen niet die eigenschappen hadden waarop zij op basis van de verkregen informatie mochten rekenen, zodat de waarde van die aandelen zich veel minder gunstig heeft ontwikkeld dan zij mochten verwachten. Chipshol Forward zou jegens hen bovendien onrechtmatig hebben gehandeld, omdat zij in 1991 bij gelegenheid van de aandelenemissie onjuiste en misleidende informatie heeft verstrekt en effectenrechtelijke regels heeft overtreden. Op die gronden zou aan hen met name schadevergoeding toekomen.
Forward c.s. hebben zich tegen dit standpunt verweerd.
7.9
[Appellant 1] en [appellant 2] hebben in februari 1996 en april 1996 gesprekken gevoerd met [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] over een uitkoop van hun belangen. Deze gesprekken hebben niet tot uitkoop geleid.
7.10
[Appellanten] hebben Forward c.s in rechte betrokken. De inleidende dagvaardingen dateren van maart 1998.
7.11
Eerder hebben [appellanten] althans een of meer van hen exploten doen uitbrengen teneinde de verjaring van hun rechtsvorderingen te stuiten. Op 28 oktober 1996 hebben [appellant 1] en [appellant 2] aan de directeuren en de commissarissen van Chipshol Forward stuitingsexploten doen uitbrengen. Lafranca deed dat bij exploten van begin maart 1997. Op 10 maart 1997 hebben [appellanten] ook aan Chipshol Forward een stuitingsexploot doen betekenen.
7.12
Bij het geschil dat partijen verdeeld houdt speelt Landinvest een rol. Landinvest is opgericht op 17 april 1991 en beoogt zich bezig te houden met het financieren van grondtransacties. Na oprichting werd de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landvision B.V. (verder: Landvision) tot bestuurder van Landinvest benoemd.
8. Het vonnis waarvan beroep
8.1
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] in het vonnis waarvan beroep afgewezen. Zij redeneerde, voor zover thans nog van belang, als volgt.
8.2
Als waar zou blijken te zijn dat Chipshol Forward op het tijdstip van de beleggingsbeslissingen veel minder waard was en veel minder groeimogelijkheden had dan op basis van het jaarverslag van 1990 en het draft prospectus mocht worden aangenomen, dan is sprake van een relevante wanprestatie in de nakoming door Chipshol Forward van haar contractuele verplichtingen jegens [appellanten] en komt aan [appellanten] jegens Forward en Chipshol in beginsel een beroep op die wanprestatie toe. De rechtbank kwalificeert de overeenkomst op grond waarvan Chipshol Forward de aandelen aan [appellanten] heeft geleverd, als een koopovereenkomst. Dat betekent, aldus de rechtbank voorts, dat aan [appellanten] in dit verband niet ook een beroep op onrechtmatig handelen door Chipshol Forward toekomt, tenzij Chipshol Forward nog andere dan contractuele verplichtingen heeft geschonden die haar aansprakelijk maken. Haar bestuurders kunnen verder aansprakelijk zijn, wanneer hun persoonlijk een ernstig verwijt treft. (rechtsoverweging 4.2)
8.3
Vervolgens heeft de rechtbank onderzocht of [appellanten] aan Chipshol Forward tijdig kennis hebben gegeven van hun klachten over de gebreken die aan de door hen verworven aandelen kleven. De rechtbank heeft bevonden dat [appellanten] in juni 1993 de feiten waarop zij hun vordering baseren kenden. Dat geldt met name voor het ontbreken van een deugdelijke samenwerkingsovereenkomst met Landinvest op basis waarvan Chipshol Forward de levering van de voor de beoogde projectontwikkeling benodigde gronden zou kunnen afdwingen. (rechtsoverweging 5.1)
Dat betekent dat [appellanten] de door hen gestelde gebreken in de hun geleverde aandelen in juni 1993 hebben moeten ontdekken. Daarna hadden [appellanten] Chipshol Forward zowel bij toepassing van oud als van nieuw recht binnen korte/bekwame tijd kennis moeten geven van die gebreken. Omdat zij dit hebben nagelaten, zijn de vorderingen die gegrond zijn op de overeenkomst met Chipshol Forward komen te vervallen. (rechtsoverweging 5.2)
8.4
Voorts heeft de rechtbank onderzocht of [appellanten] in verband met de gebreken die aan de aandelen zouden kleven, nog op een andere grondslag schadevergoeding kunnen vorderen. Zij oordeelde dat de verjaring van de vorderingen die zijn gegrond op onrechtmatig handelen door Chipshol Forward dat eruit bestaat dat [appellanten] onjuist zijn geïnformeerd, eveneens in juni 1993 is aangevangen. (rechtsoverweging 5.3.1)
8.5
De vordering van [appellant 1] die verband houdt met de aandelen die hij in 1991 al had en heeft behouden, is volgens de rechtbank verjaard. De stuitingsexploten waren niet toereikend, ook niet als deze verbeterd worden gelezen. (rechtsoverwegingen 5.3.2 en 5.3.3)
8.6
De stuitingsexploten zijn evenmin toereikend geoordeeld om de verjaring tegen te houden van de rechtsvorderingen van [appellanten] die zijn gegrond op de Wet effectenhandel. De rechtbank ging er daarbij vanuit dat de verjaring op 1 januari 1993 was aangevangen. (rechtsoverweging 6)
8.7
Met toepassing van artikel 1416a (oud) Burgerlijk Wetboek heeft de rechtbank onderzocht of zich hier zogenoemde prospectusaansprakelijkheid voordoet. Die vraag heeft de rechtbank ontkennend beantwoord. (rechtsoverweging 8)
8.8
Tot slot heeft de rechtbank aan haar overwegingen de gevolgtrekking verbonden dat er geen buitencontractuele norm valt aan te wijzen, die het doen van de volgens [appellanten] onjuiste mededelingen in het jaarverslag 1990 en het draftprospectus onrechtmatig maakt. (rechtsoverweging 8)
8.9
Ten overvloede heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellanten] onvoldoende hebben gesteld op grond waarvan zou mogen worden aangenomen dat de aan hen verstrekte informatie over kooprechten op ca 500 ha grond waarover Chipshol Forward zou beschikken en over de inhoud van de samenwerkingsrelatie die tussen Chipshol Forward en Landinvest zou bestaan, onjuist en misleidend is. Andere gestelde onjuistheden waren niet redengevend voor de beleggingsbeslissingen, aldus de rechtbank. Het achterblijven van de waarde-ontwikkeling was te wijten aan omstandigheden die in 1991 niet waren te voorzien en die voor risico van de aandeelhouders moeten komen. De rechtbank noemt in dit verband in het bijzonder de onenigheid die tussen de aandeelhouders is ontstaan en het uitblijven van bestemmingswijziging van de landbouwgronden die Chipshol Forward dacht te kunnen gaan gebruiken als bouwgrond.
9. Beoordeling van het hoger beroep
9.1
De eerste grief van [appellanten] bestaat uit zes onderdelen. Zij zijn gericht tegen een aantal schakels in de redenering van de rechtbank die voerde tot haar oordeel dat [appellanten] niet met vrucht konden klagen over gebreken en dat de overige rechtsvorderingen verjaard zijn.
De tweede grief betreft ook die oordelen. Zij bevat in het bijzonder klachten over hetgeen de rechtbank tot het door het contract van partijen bestreken normenpakket heeft gerekend.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking op de wijze die het hof hierna zal kiezen.
9.2
Reeds nu zij overwogen dat de grieven die zijn gericht tegen hetgeen de rechtbank ten overvloede in rechtsoverweging 9 heeft overwogen niet zullen worden besproken. [Appellanten] hebben daarbij geen belang, omdat deze overwegingen niet ten grondslag liggen aan de door de rechtbank gegeven beslissing.
Dat neemt niet weg dat indien het hof toekomt aan het door de rechtbank ten overvloede aangesneden thema, het hof al hetgeen [appellanten] daaromtrent hebben gezegd bij zijn beoordeling dient te betrekken.
9.3
Bij de bespreking van de grieven I en II wil het hof vooropstellen dat de partijen het erover eens zijn dat [appellanten] de omstreden aandelen in Chipshol Forward uit hoofde van een overeenkomst hebben verworven. Als onvoldoende bestreden heeft voorts te gelden dat de contractuele verplichting om de aandelen aan [appellanten] te leveren rustte op Chipshol Forward.
Die overeenkomst en de daaruit voortvloeiende contractuele verhouding bracht mee dat op [appellanten] de verplichting kwam te rusten om aan hun wederpartij tijdig kennis te geven dat zij klachten hadden over de ontvangen aandelen.
Het maakt daarbij geen verschil of de overeenkomst als koopovereenkomst moet worden gekwalificeerd dan wel als een overeenkomst sui generis die samenvalt met de uitgifte van de aandelen door de naamloze vennootschap waarin het bedrijf van Chipshol Forward werd uitgeoefend. In het laatste geval kunnen Forward c.s. immers een beroep doen op de regel (die thans is neergelegd in artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek en, naar de rechtbank heeft geoordeeld en in hoger beroep onbestreden is gebleven, ook voordien gold) welke inhoudt dat de schuldeiser binnen bekwame tijd nadat hij gebreken in de geleverde prestatie heeft ontdekt of redelijkerwijs heeft moeten ontdekken terzake moet protesteren bij de schuldenaar.
Dat beroep hebben Forward c.s. dan ook gedaan.
9.4
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellanten] in elk geval in juni 1993 de gebreken die huns inziens aan de in oktober 1991 uitgeleverde aandelen kleefden hebben ontdekt althans redelijkerwijs hebben moeten ontdekken. Toentertijd was een situatie ontstaan die hen in staat stelde onder ogen te zien dat de voorstelling van zaken op grond waarvan zij een zeer gunstige ontwikkeling van de waarde van de aandelen meenden te mogen verwachten, niet met de realiteit overeenkwam.
9.5
In de eerste plaats heeft hier te gelden dat [appellant 1] in januari 1993 op verkorte termijn Landinvest heeft gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem. [Appellant 1] hield toentertijd aandelen in Landinvest. Inzet van de procedure was, naar de rechtbank — onbestreden — heeft overwogen, de vraag of Chipshol Forward met Landinvest afdwingbare afspraken over de verwerving van de omstreden stukken grond had gemaakt. Gevorderd werd door [appellant 1] de ongedaanmaking van het ontslag van Landvision als statutair bestuurder van Landinvest, welk ontslag had plaatsgehad op 15 december 1992 tijdens een buitengewone vergadering van aandeelhouders van Landinvest. Die procedure is uitgemond in een afwijzend eindvonnis dat is uitgesproken op 15 juni 1993. Uit dit vonnis is kenbaar dat de wijze waarop de samenwerking van Chipshol Forward en Landinvest was ingericht, voorwerp van het partijdebat is geweest. Dit debat heeft de rechtbank onder meer tot de volgende vaststellingen gebracht:
‘Landinvest beoogt zich bezig te houden met het financieren van grondtransacties in de Haarlemmermeer door middel van daartoe door haar aan te trekken risicodragend kapitaal, zulks in samenwerking met Landvision en met de Chipshol-groep. Tot deze groep behoort onder meer Chipshol Forward N.V. (…) Voor het regelen van deze samenwerking was een overeenkomst in voorbereiding waarover in grote lijnen tussen betrokkenen overeenstemming bestond, doch waarvan enige details nog in discussie waren. Deze grote lijnen hielden in, onder meer, dat aan te kopen agrarische gronden in handen kwamen van een van de CPH's (hof: CPH is een afkorting van Chipshol Property Holding) en dat de voor aankoop van de gronden benodigde gelden werden verstrekt door Landinvest waartegen aan Landinvest cumulatief preferente aandelen in de CPH's werden uitgegeven.’
Uit dit vonnis kan een sterke aanwijzing worden geput dat [appellant 1] in juni 1993 bekend was met de omstandigheid dat de inrichting van de samenwerking van Chipshol Forward en Landinvest voor Landinvest jegens Chipshol Forward minder (door Chipshol Forward afdwingbare) verplichtingen inhield dan [appellant 1] bij gelegenheid van de verkrijging van zijn aandelen in 1991 meende te mogen veronderstellen.
Hetzelfde geldt voor [appellant 2] en Lafranca nu onbestreden is gebleven dat zij zich aan de zijde van [appellant 1] hebben gevoegd.
9.5
Dat geldt te meer als in aanmerking wordt genomen dat de gerezen problematiek zijn weerslag heeft gevonden in de jaarstukken 1992 van Chipshol Forward, gedagtekend 28 mei 1993, als volgt:
‘De vennootschap heeft kooprecht, direct en indirect, op circa 500 hectare grond gelegen in de omgeving van Schiphol, tegen een marktwaarde uit te oefenen na bestemmingswijziging. Hiervan heeft 365 hectare betrekking op de samenwerking met NV Landinvest. NV Landinvest heeft de vennootschap op 17 november 1992 een samenwerkingsovereenkomst terzake ter ondertekening aangeboden. De vennootschap is nog niet tot ondertekening van die samenwerkingsovereenkomst overgegaan in verband met een door NV Landinvest aangebrachte wijziging, die de vennootschap niet wenselijk voorkomt. De vennootschap is doende de ondertekening van samenwerkingsovereenkomst in een voor haar acceptabele vorm te bewerkstelligen.’
Deze tekst had [appellanten] moeten alarmeren gelet op het grote belang dat zij blijkens hun stellingen voor de waarde-ontwikkeling van hun aandelen hechtten aan de door hen veronderstelde samenwerkingsovereenkomst van Chipshol Forward en Landinvest.
Dat daartoe aanleiding bestond blijkt ook uit de gang van zaken tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders die werd gehouden op 28 juni 1993, tijdens welke vergadering de jaarstukken zijn besproken. Op pagina 12 van het verslag van die vergadering valt te lezen dat het ontbreken van een ondertekende samenwerkingsovereenkomst met Landinvest tot kritische vragen heeft geleid. Op dezelfde pagina maakt het verslag eveneens melding van onzekerheid over de koopopties, bij de beantwoording van welke vraag wordt verwezen naar de samenwerkingsovereenkomst die zou bestaan.
9.6
Een en ander rechtvaardigt de gevolgtrekking dat [appellanten] in juni 1993 bekend waren met de feiten waarop zij hun stelling baseren dat Chipshol Forward wegens het ontbreken van een goede samenwerkingsovereenkomst met Landinvest niet in de positie verkeerde die het haar mogelijk moest maken de omstreden gronden in de Haarlemmermeer te verwerven althans dat zij deze feiten redelijkerwijze hadden moeten ontdekken zoals bedoeld in (thans) artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek. Dat toentertijd nog teveel onduidelijk was en [appellanten] om die reden mochten wachten met klagen, kan niet worden aanvaard.
9.7
Vervolgens heeft het hof te onderzoeken of [appellanten] na juni 1993 binnen bekwame tijd bij Chipshol Forward hebben geprotesteerd over deze door hen geconstateerde gebreken.
Vast staat dat [appellanten] niet eerder van hun protest hebben blijk gegeven dan tijdens de aandeelhoudersvergadering van 21 mei 1996. Toentertijd heeft namens [appellant 1] en [appellant 2] mr. Schel het woord gevoerd. Zij heeft gezinspeeld op door hen te nemen maatregelen om tot schadevergoeding te geraken, omdat zij zouden zijn misleid bij de verwerving van aandelen in Chipshol Forward.
In het midden kan blijven of de uitlatingen van mr. Schel voldoende zijn om te aanvaarden dat [appellanten] naar behoren hebben geprotesteerd naar aanleiding van de gebreken die huns inziens aan de door hen verworven aandelen kleven. Voldoende is het nu om vast te stellen dat vóór 21 mei 1996 geen uitlating kan worden aangewezen die een relevant protest van [appellanten] inhoudt.
Meer precies gaat het dus om de vraag of de bekwame termijn die aan [appellanten] ter beschikking stond vanaf juni 1993 om te protesteren over de gebreken die huns inziens kleefden aan de door hen verkregen aandelen, op 26 mei 1996 nog liep.
Naar het oordeel van het hof was dit niet het geval. De bekwame termijn was toen voorbij.
9.8
Terecht hebben [appellanten] erop gewezen dat de lengte van de in acht te nemen klachttermijn geen vast gegeven is maar dat deze moet worden bezien met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of Chipshol Forward nadeel lijdt door de lengte van de in acht te nemen klachttermijn.
Evenzeer terecht hebben [appellanten] aangevoerd dat in elk geval acht moet worden geslagen op
- —
de waarneembaarheid van de afwijking,
- —
de deskundigheid van partijen,
- —
de onderlinge verhouding van partijen,
- —
de juridische kennis van de betrokken partijen en
- —
de behoefte aan voorafgaand deskundig advies van [appellanten] (memorie van grieven onder 26).
9.9
Bij de beoordeling van de omvang van de klachttermijn die aan [appellanten] ter beschikking stond stelt het hof voorop dat aandelen in een naamloze vennootschap als hier aan de orde dynamische (rechts)goederen zijn. Hun waarde fluctueert met de ontwikkeling van de onderneming die in de vennootschap is ondergebracht. Dat betekent dat ermede rekening moet worden gehouden dat met de vaststelling van gebreken meer dan gemiddeld tijd gemoeid kan zijn en dat die tijd aan [appellanten] als crediteuren moet worden gegund. Daartegenover staat evenwel dat de waarde en verkoopbaarheid van dergelijke aandelen van tal van factoren afhankelijk zijn en snel kunnen veranderen. [Appellanten] mochten om die reden niet al te lang wachten met klachten die de waarde van hun aandelen betroffen. Zij hadden zich er rekenschap van te geven dat voorkomen moest worden dat niet meer achterhaald zou kunnen worden welke waardedaling door de omstandigheden waarover zij klagen is veroorzaakt, en voorts dat bij gebreke van een adequaat inzicht in de gerezen problematiek een oplossing buiten bereik zou geraken.
In een situatie als hier speelt, geldt meer specifiek dat het verleidelijk is klagen uit te stellen in de hoop dat de waarde van het aandeel zich positief ontwikkelt. De toelichting van [appellanten] op hun beslissing om niet meteen te klagen wijst daarop. Zo heeft [appellant 2] bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep uiteengezet dat hij geloofde in zijn investering. Hoewel op zichzelf voor die drijfveer begrip kan worden opgebracht, dienen [appellanten] daarvoor toch maar weinig tijd ter beschikking te krijgen, omdat hun klacht uiteindelijk, als hun hoop en verwachting niet worden ingelost, zoals hier naar hun zeggen is gebeurd, door Chipshol Forward veel minder goed kan worden onderzocht en beoordeeld. Het daarmee gemoeide belang van Chipshol Forward wijst erop, als gezegd, dat een bekwame termijn niet te lang mag duren.
Verder komt betekenis toe aan de omstandigheid dat [appellanten] en Chipshol Forward niet alleen als contractspartijen met elkaar te maken hadden maar ook als aandeelhouders en uitgevende vennootschap ten opzichte van elkaar in een bijzondere rechtsverhouding stonden. Dat betekent enerzijds dat [appellanten] zich enige tijd mochten gunnen om te bezien of het verstandig was Chipshol Forward uit contract aansprakelijk te houden. Daartegenover staat evenwel dat zij Chipshol Forward niet nodeloos in (bewijs)moeilijkheden mochten brengen door jarenlang geen melding te maken van de klachten die zij over hun aandelen hadden.
Vermeldenswaard is ten slotte dat [appellant 1], [appellant 2] en Lafranca royaal ervaring hebben met het beleggen in aandelen. Het moge zo zijn dat zij niet als professionele beleggers kunnen worden beschouwd, het is in ieder geval wel zo dat zij zich, naar uit de stukken kenbaar is, intensief hebben beziggehouden met de belegging van hun eigen niet onaanzienlijke vermogens, al dan niet ten behoeve van hun oude dag ([appellant 1] en [appellant 2]) dan wel de oude dag van [Y] (Lafranca). Bezwaarlijk kan in die hoedanigheid een aanknopingspunt worden gevonden om aan hen een langere klachttermijn te gunnen.
Bovenstaande overwegingen voeren het hof tot de slotsom dat [appellanten] langer hebben gewacht met klagen dan zij hadden mogen doen. Op 26 mei 1996 was de bekwame termijn die aan hen daarvoor ter beschikking stond ruimschoots voorbij.
9.10
Door niet tijdig te protesteren hebben [appellanten] jegens Chipshol Forward alle rechten en bevoegdheden die aan hen op grond van de gebrekkigheid van de overeengekomen prestatie ten dienste stonden verloren. De mededelingen van mr. Schel op 26 mei 1996 hielpen niet meer. Hetzelfde geldt voor de stuitingsexploten.
Die constatering leidt niet zonder meer tot afwijzing van alle vorderingen van [appellanten]
De vorderingen strekkende tot ontbinding van de omstreden overeenkomsten wegens wanprestatie alsmede de daaraan gekoppelde vorderingen strekkende tot nakoming van ongedaanmakingsverbintenissen worden in elk geval daardoor getroffen.
Het hof zal onderzoeken of aan [appellanten] nog rechten en bevoegdheden toekomen, hoewel [appellanten] te laat hebben geklaagd over de gebrekkigheid van de door hen met Chipshol Forward overeengekomen prestatie.
9.11
[Appellanten] kunnen met betrekking tot de door hen in 1991 verkregen aandelen Chipshol Forward geen rechten meer ontlenen aan de zogenoemde prospectusaansprakelijkheid. Het maakt daarbij geen verschil of oud recht (artikel 1416a oud Burgerlijk Wetboek) of nieuw recht (artikel 6:194 Burgerlijk Wetboek) wordt toegepast.
In beide gevallen heeft te gelden dat de buitencontractuele norm die ten grondslag ligt aan de prospectusaansprakelijkheid als het ware is opgeslokt door de contractuele norm. Voor zover juist zou zijn dat [appellanten] hebben gereageerd op een openbare aanbieding toen zij gebruik maakten van de emissie, valt deze aanbieding samen met het aanbod door aanvaarding waarvan de overeenkomst met Chipshol Forward is totstandgekomen, uit hoofde van welke overeenkomst de aandelen aan [appellanten] zijn uitgeleverd. Die aanbieding heeft ook, voor zover aanvaard, de omvang van de overeengekomen prestatie bepaald.
Zou hierover in dit geval anders worden gedacht dan zou de korte termijn die wordt beoogd in artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek zinledig zijn.
9.12
De aanspraken die [appellanten] kunnen ontlenen aan de in 1991 nog geldende Wet effectenhandel (Weh) en de in 1991 nog geldende Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) worden niet getroffen door de termijn van artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek. Die regels beogen niet alleen bescherming te bieden aan de belegger maar ook om de handhaving van het vertrouwen van de beleggers in de Nederlandse kapitaalmarkt te waarborgen (Weh) alsmede om adequate werking van de financiële markten te verzekeren (Wtb). Zij hebben in het bijzonder betrekking op de fase waarin de overeenkomst wordt gesloten.
[Appellanten] hebben zich op het standpunt gesteld dat hun transacties uit 1991 nietig zijn wegens strijd met bepalingen uit de Weh en de Wtb. Op geleide van die stellingen moet dus worden aangenomen dat [appellanten] in 1991 onverschuldigd betalingen hebben gedaan aan Chipshol. De vraag die dan vervolgens onder ogen moet worden gezien is of de door hen veronderstelde rechtsvordering op de grondslag van onverschuldigde betaling verjaard is. Aangenomen met worden dat het verjaringsverweer van Forward c.s. ook op die rechtsvordering betrekking heeft.
De verjaringstermijn voor die rechtsvordering bedraagt vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de schuldeiser zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden (artikel 3:309 Burgerlijk Wetboek).
Het verweer van [appellanten] tegen het beroep op verjaring door Forward c.s. bevat onvoldoende aanknopingspunt om aan te nemen dat die bekendheid bij [appellanten] tot in 1996 zou hebben ontbroken. Dat geldt te meer omdat in dit verband niet van betekenis is of [appellanten] op de hoogte waren van de juridische merites van de hier toepasselijke effectenrechtelijke bepalingen. De aard van de door [appellanten] gestelde effectenrechtelijke fouten in aanmerking genomen moet aan hen bij gelegenheid van de uitgifte van de aandelen onmiddellijk duidelijk zijn geweest althans had onmiddellijk duidelijk moeten zijn dat die bepalingen niet werden nageleefd. Dat betekent dat de stelling van [appellanten] dat de hier relevante verjaringstermijn is ingegaan op een latere dag dan de door rechtbank aanvaarde eerste januari 1993, zonder grond is.
De stuitingsexploten maken geen gewag van enige rechtsvordering uit onverschuldigde betaling in verband met overtreding van effectenrechtelijke voorschriften. De tekst van die exploten is verder niet zodanig geredigeerd dat Forward c.s. redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat [appellanten] meenden een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling tegen hen te hebben. De zeer algemene aanduiding in die exploten is daarvoor ontoereikend. Gelet op het daarmee voor Forward c.s. gemoeide belang dat zij vervolgens rekening zouden kunnen houden met een tegen hen in te stellen rechtsvordering op grond van deze specifieke onverschuldigde bepaling, kan niet worden aanvaard dat [appellanten] met deze algemene tekst mochten volstaan.
Ook aan de effectenrechtelijke grondslagen kunnen [appellanten] dus geen aanspraak op schadevergoeding jegens Forward c.s. ontlenen met betrekking tot de door hen in oktober 1991 verkregen aandelen.
9.13
[Appellant 1] heeft afzonderlijk aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat hij medio 1991 de aandelen die hij sedert 1988 in Chipshol Forward hield, niet van de hand heeft gedaan. Dat feit, zo stelt hij, heeft een aanspraak op schadevergoeding door Forward c.s. opgeleverd.
Die aanspraak moet het lot van de andere vorderingen delen. De rechtsvordering is verjaard.
De stellingen van [appellanten] bieden onvoldoende aanknopingspunt om aan te nemen dat de verjaring van de rechtsvordering die [appellant 1] hier aan de orde stelt, later dan in maart 1993 is gaan lopen. Dat volgt reeds uit hetgeen het hof hierboven in ander verband heeft besproken (rechtsoverwegingen 9.4 en 9.5), in het bijzonder uit de daar vermelde omstandigheid dat [appellant 1] in januari 1993 een procedure aanhangig heeft gemaakt over hetgeen Chipshol Forward met Landinvest zou zijn overeengekomen.
Met juistheid heeft de rechtbank verder overwogen dat de stuitingsexploten voor deze rechtsvordering zonder betekenis zijn.
De hier relevante verjaringstermijn was dus ten tijde van de inleidende dagvaardingen in maart 1998 verlopen. Hierbij zij nog aangetekend dat het hof het vonnis waarvan beroep aldus heeft begrepen dat de rechtbank ten aanzien van deze rechtsvordering geenszins heeft willen uitsluiten dat de relevante verjaringstermijn eerder dan in juni 1993 is gaan lopen.
Daaraan zij nog toegevoegd dat de grondslag van de schadevordering die [appellant 1] heeft aangevoerd, meebrengt dat uiteindelijk de feitelijke toedracht ([appellant 1] verkocht zijn aandelen niet) moet worden vergeleken met de situatie die zou zijn ontstaan als [appellant 1] in 1991 naar behoren was geïnformeerd. [Appellant 1] lijkt dat bij zijn schadebegroting uit het oog te verliezen.
9.14
Bij deze stand van zaken komt het hof tot de slotsom dat alle rechtsvorderingen van [appellanten] tegen Forward en Chipshol die strekken tot een veroordeling van Forward en Chipshol om aan hen, [appellanten], schadevergoeding te betalen dan wel om de geldbedragen die zij in 1991 hebben betaald voor de uitgeleverde aandelen, terug te betalen moeten stranden. De grieven I en II falen in zover.
Op de voet van bovenstaande overwegingen mislukken ook de grieven III, IV en VI. Deze grieven behoeven geen afzonderlijke bespreking meer.
9.15
De vijfde grief klaagt over het oordeel dat in het vonnis van de rechtbank besloten ligt, inhoudende dat de bestuurders van Chipshol Forward niet persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de door [appellanten] geleden schade.
Naar het oordeel van het hof is dit oordeel juist.
De memorie van grieven bevat, hoe omvangrijk ook, geen stellingen die de gevolgtrekking rechtvaardigen dat aan de toenmalige bestuurders van Chipshol Forward [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] (de laatste vanaf 7 juni 1991) persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van hetgeen aan de vennootschap wordt verweten. Het enkele feit dat zij als bestuurders van Chisphol Forward deze vennootschap hebben vertegenwoordigd in het (rechts)verkeer met haar aandeelhouders en dat zij dusdoende ten nauwste betrokken waren bij al hetgeen door de vennootschap is gedaan en nagelaten, is onvoldoende om een dergelijk ernstig verwijt aan te nemen. Reeds daarom moet het beroep van [appellanten] op bestuurdersaansprakelijheid worden verworpen. Met hun vijfde grief hebben [appellanten] geen succes.
9.16
In hoger beroep hebben [appellanten] hun eis uitgebreid met vorderingen strekkende tot verklaringen voor recht als bedoeld in artikel 3:302 Burgerlijk Wetboek, zowel meer subsidiair (4 C) als nog meer subsidiair (5 E).
Bij afzonderlijke beoordeling van deze vorderingen hebben [appellanten] geen belang meer. Als al zou moeten worden aangenomen dat in dit geding plaats was voor afsplitsing van deze vorderingen van de geldvorderingen, dan heeft in elk geval te gelden dat met het stranden van de geldvorderingen het belang bij bespreking van de gevorderde verklaringen voor recht is komen te vervallen.
9.17
Geen van de grieven die door [appellanten] zijn opgeworpen tegen de dragende overwegingen van het vonnis waarvan beroep, treft doel. Zij behoeven verder geen afzonderlijke bespreking meer.
9.18
Grief XXV is gericht tegen de (hoofdelijke) proceskostenveroordeling. De bespreking van die grief stelt het hof uit tot na de hierboven bedoelde aktewisseling.
10. Slotsom
[Appellant 1] noch [appellant 2] heeft succes met zijn hoger beroep.
Bewijslevering kan achterwege blijven, omdat er geen geschil bestaat over feiten die het oordeel van het hof anders kunnen doen uitvallen.
Het hof zal evenwel in de zaken van [appellant 1] en [appellant 2] nog geen eindbeslissingen in het dictum opnemen in afwachting van hetgeen de aktewisseling tussen Lafranca enerzijds en Forward, Chipshol alsmede [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] anderzijds oplevert.
De zaak zal worden verwezen naar de rol voor een akte aan de zijde van Lafranca. Forward, Chipshol alsmede [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] mogen daarop te zijner tijd bij antwoordakte reageren. Alle partijen zullen daarna aan het hof kunnen vragen om arrest te wijzen.
Thans zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
11. Beslissing
Het hof:
bepaalt dat de zaak wordt uitgeroepen ter rolle van 17 januari 2008 voor een akte aan de zijde van Lafranca;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.H. Huijzer en A.C. Faber en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 november 2007 door de rolraadsheer.