Hof Amsterdam, 14-07-2005, nr. 396/05
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU5255
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-07-2005
- Zaaknummer
396/05
- LJN
AU5255
- Vakgebied(en)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2005:AU5255, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑07‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑07‑2005
Inhoudsindicatie
Huurprijs door kantonrechter vastgesteld na uitspraak huurcommissie en advies deskundigen. Niet een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ACHTSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
BESCHIKKING
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ENNOVISION INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Breukelen,
APPELLANTE,
procureur: mr. M.E. van Huet,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [A],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. A. van Hees.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna respectievelijk Ennovision en [geïntimeerde] genoemd.
Bij een beroepschrift gedateerd 28 februari 2005 is Ennovision in hoger beroep gekomen van een tussenbeschikking van 28 november 2001 en een eindbeschikking van 1 december 2004 van de rechtbank te Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht, hierna “de kantonrechter”, in deze zaak onder nummers 163954/EJ VERZ 99-3292 respectievelijk 163954 ej 99/3292 gewezen tussen [geïntimeerde] als verzoeker en Ennovision als verweerster.
Ennovision heeft in het beroepschrift twee grieven voorgesteld en toegelicht en daarbij voorts bescheiden in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof de beschikkingen waarvan beroep zal vernietigen en, alsnog, de tussen partijen in geschil zijnde huurprijs per 1 juli 1998 zal vaststellen op het op die datum door Ennovision betaalde huurbedrag, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
Daarop heeft [geïntimeerde] een verweerschrift ingediend, met conclusie, kort gezegd, dat het hof Ennovision niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep, althans dit beroep zal verwerpen, met veroordeling van Ennovision in de kosten van het geding in hoger beroep.
De partijen hebben de zaak op 30 mei 2005 doen bepleiten, Ennovision door haar procureur, [geïntimeerde] door mr. P.M. Gompen, advocaat te ’s-Gravenhage, eerstgenoemde aan de hand van pleitnotities. Bij die gelegenheid zijn door Ennovision verdere bescheiden in het geding gebracht.
Ten slotte is een beslissing gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Beoordeling
2.1 Ennovision huurt een woning van [geïntimeerde] gelegen op het adres [B], hierna “de woning”. Het betreft een monumentaal pand, met een vloeroppervlak van circa 500 m², dat behoort bij de buitenplaats [C] en dat hiervan het voormalige koetshuis vormt. De laatstelijk tussen partijen overeengekomen huurprijs bedraagt ƒ 4.148,80 per maand.
2.2 [Geïntimeerde] heeft in september 1998 aan de huurcommissie in het ressort Utrecht verzocht een uitspraak te doen over de redelijkheid van een voorstel tot wijziging van de hierboven genoemde huurprijs tot ƒ 9.000,- per maand, met ingang van 1 juli 1998. Ennovision heeft op haar beurt aan de huurcommissie verzocht een uitspraak te doen over de redelijkheid van een voorstel tot wijziging van de huurprijs tot ƒ 2.216,90 per maand, met ingang van 1 oktober 1998.
2.3 De huurcommissie heeft op 16 februari 1999 op de voet van artikel 25 Huurprijzenwet woonruimte (oud) uitspraak gedaan. Hierbij heeft zij geoordeeld dat de voorstellen tot huurprijswijziging beide niet redelijk zijn, en dat redelijk is de tussen partijen overeengekomen huurprijs van ƒ 4.148,80 per maand.
2.4 Vervolgens heeft [geïntimeerde] op de voet van artikel 27 Huurprijzenwet woonruimte (oud) aan de kantonrechter verzocht om de huurprijs van de woning per 1 juli 1998 vast te stellen op ƒ 9.000,- per maand. Ennovision heeft een voorwaardelijk tegenverzoek gedaan, strekkende tot vaststelling van de huurprijs op ƒ 2.216,90 per maand.
2.5 Bij tussenbeschikking van 16 augustus 1999 heeft de kantonrechter overwogen het geraden te achten om, alvorens op de verzoeken te beslissen, een of meer deskundigen te benoemen teneinde hem voor te lichten over de vragen of er in Nederland woningen zijn vergelijkbaar met de woning waarover partijen disputeren, en wat het huurpeil van die vergelijkbare woningen is. Aan partijen is gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de te benoemen deskundigen, welke gelegenheid zij hebben benut.
2.6 Bij tussenbeschikking van 28 november 2001, waartegen dit hoger beroep mede is gericht, heeft de kantonrechter drie deskundigen benoemd, aan wie de hierboven bedoelde vragen zijn voorgelegd en aan wie voorts is verzocht om te onderzoeken wat een redelijke huurprijs van de woning zou zijn met ingang van 1 juli 1998. Aan de deskundigen is hiertoe opgedragen “een schriftelijk en met redenen omkleed bericht met een duidelijke conclusie” op te stellen. Hun is bovendien opgedragen “bij het onderzoek partijen in de gelegenheid [te] stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat (…) uit het schriftelijk bericht moet blijken of aan deze opdracht is voldaan, in welk bericht [de deskundigen] tevens melding dienen te maken van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken”.
2.7 De deskundigen hebben een schriftelijk bericht, gedateerd 4 juni 2004, ingeleverd bij de kantonrechter. Hierin hebben zij, onder andere, de huurwaarde van de woning per 1 juli 1998 gesteld op € 2.650,- per maand. Daarna hebben partijen ieder (eerst [geïntimeerde], vervolgens Ennovision) een conclusie na deskundigenbericht genomen.
2.8 Ten slotte heeft de kantonrechter de eindbeschikking waarvan beroep gegeven. In deze beschikking is de huurprijs van de woning met ingang van 1 juli 1998, overeenkomstig de in het deskundigenbericht genoemde waarde, vastgesteld op € 2.650,- per maand (in guldens neerkomend op ƒ 5.839,83). Tegen deze vaststelling, en de wijze waarop zij is tot stand gekomen, richt zich het hoger beroep.
2.9 [Geïntimeerde] heeft aangevoerd dat aan het hoger beroep in de weg staat het bepaalde in artikel 28, derde lid, Huurprijzenwet woonruimte (oud), aangezien krachtens die bepaling geen hoger beroep openstaat tegen beschikkingen zoals door de kantonrechter gegeven. [Geïntimeerde] voert bovendien aan dat als in weerwil hiervan de mogelijkheid van hoger beroep zou worden aangenomen, aan het hoger beroep in de weg staat dat het beroepschrift niet tijdig, namelijk niet binnen de door artikel 358, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorgeschreven termijn van drie maanden, bij het hof is ingediend.
2.10 Het eerste verweer slaagt, zodat het tweede geen bespreking behoeft. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.11 Voorop staat dat artikel 28, derde lid, Huurprijzenwet woonruimte (oud) als regel geen hoger beroep toestaat tegen beschikkingen zoals door de kantonrechter tussen partijen gegeven. Deze regel lijdt uitzondering indien de kantonrechter de artikelen 27 en 28 van die wet ten onrechte heeft toegepast dan wel daaraan ten onrechte geen toepassing heeft gegeven, of indien de kantonrechter een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken. Eerstbedoelde uitzondering is in deze zaak niet aan de orde, reeds omdat buiten kijf is dat aan de kantonrechter een verzoek tot vaststelling van de huurprijs is gedaan, op welk verzoek de artikelen 27 en 28 Huurprijzenwet woonruimte (oud) toepasselijk zijn, en de kantonrechter in de bestreden beschikkingen aan de hand van die bepalingen op dat verzoek heeft beslist.
2.12 De tweede uitzondering, waarop Ennovision zich beroept, doet zich evenmin voor. Ennovision heeft ter onderbouwing van haar beroep enerzijds aangevoerd dat de kantonrechter zich bij de huurprijsvaststelling ten onrechte heeft laten leiden door hetgeen de deskundigen in hun schriftelijk bericht hebben gesteld met betrekking tot de huurwaarde van de woning per 1 juli 1998, en anderzijds dat partijen, althans zijzelf, onvoldoende gelegenheid hebben gehad om zich over het deskundigenonderzoek uit te laten, in het bijzonder vóór de voltooiing daarvan door de deskundigen. Het een noch het ander kan evenwel de gevolgtrekking wettigen dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.
2.13 Uit de bestreden beschikkingen, in het bijzonder de bestreden eindbeschikking, blijkt onomstotelijk dat de kantonrechter zelf de huurprijs van de woning heeft vastgesteld, weliswaar na daarover door de deskundigen te zijn voorgelicht en met overname van de door hen genoemde waarde, maar op basis van een eigen oordeelsvorming die tot de vastgestelde huurprijs heeft geleid. Schending van het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens verankerde beginsel dat de vaststelling van burgerlijke rechten en plichten van partijen bij uitsluiting aan de rechter is voorbehouden, is derhalve niet aan de orde. In de eindbeschikking zijn bovendien de gronden opgenomen waarop de daarin gegeven beslissing berust, zodat voor partijen kenbaar is hoe de kantonrechter tot zijn beslissing is gekomen. Of die gronden die beslissing kunnen dragen, respectievelijk of de kantonrechter daardoor een juiste toepassing heeft gegeven aan het bij of krachtens de Huurprijzenwet woonruimte (oud) bepaalde, is hierbij niet van belang, reeds omdat een mogelijk gebrek op dit punt niet kan worden beschouwd als een schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet meer kan worden gesproken.
2.14 De stelling dat aan partijen onvoldoende gelegenheid is geboden om zich over het deskundigenonderzoek uit te laten, kan evenmin tot de gevolgtrekking leiden dat een zodanig rechtsbeginsel is geschonden. Allereerst blijkt uit onderdeel 3.1 van het schriftelijk bericht van de deskundigen, welk onderdeel in dit hoger beroep niet is bestreden, dat de raadslieden van partijen in de gelegenheid zijn gesteld om, op 28 augustus 2003, aanwezig te zijn bij de bezichtiging van de woning door de deskundigen, van welke gelegenheid zij geen gebruik hebben gemaakt. Uit hetzelfde onderdeel blijkt dat de deskundigen vervolgens samen met de directeur van Ennovision de woning hebben bezichtigd, die hen heeft rondgeleid en desgevraagd informatie - “overwegend van technische aard” - heeft verstrekt, en dat hierna door een van de deskundigen telefonisch contact is opgenomen met [geïntimeerde] teneinde deze in de gelegenheid te stellen zijn opvattingen kenbaar te maken, waarbij [geïntimeerde] nadere feitelijke informatie heeft gegeven. In zoverre derhalve hebben partijen althans enige gelegenheid gehad om jegens de deskundigen “opmerkingen te maken en verzoeken te doen” zoals bepaald in de bestreden tussenbeschikking, aangehaald onder 2.6, die op dit punt overigens enkel een herhaling bevat van hetgeen in artikel 223, vijfde lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud) is voorgeschreven.
2.15 Nadat de deskundigen hun schriftelijk bericht hadden uitgebracht, hebben partijen bovendien gelegenheid gehad om hun zienswijzen over de bevindingen van de deskundigen aan de kantonrechter kenbaar te maken, door het nemen van een conclusie na deskundigenbericht, van welke gelegenheid zij ook gebruik hebben gemaakt. Uit de bestreden eindbeschikking blijkt dat de kantonrechter van de inhoud van de desbetreffende conclusies kennis heeft genomen en deze in zijn beoordeling heeft betrokken. In het deskundigenbericht zijn de feitelijke gegevens waarvan de deskundigen bij de bepaling van de huurwaarde van de woning zijn uitgegaan, vermeld, en zijn ook de door de deskundigen gevolgde werkwijze en redenering beschreven. Niet kan derhalve worden gezegd dat de kantonrechter zich bij de vaststelling van de huurprijs van de woning heeft verlaten op gegevens waarvan partijen de juistheid en volledigheid niet hebben kunnen nagaan en die zij ten processe niet ter discussie hebben kunnen stellen, zodat ook op dit punt geen fundamenteel beginsel van behoorlijke rechtspleging is geschonden.
2.16 Het verwijt dat de deskundigen hun schriftelijk bericht niet eerst, alvorens het bij de kantonrechter in te leveren, in conceptvorm aan partijen hebben doen toekomen ter becommentariëring, en dat in het bericht - derhalve - geen rekening is gehouden met opmerkingen en verzoeken die partijen in dat geval hadden kunnen maken respectievelijk doen, kan niet tot een andere conclusie leiden. Enerzijds hebben partijen – zoals onder 2.14 overwogen – wel enige gelegenheid gehad tot het maken van opmerkingen en het doen van verzoeken, namelijk bij de aanvang van het deskundigenonderzoek, anderzijds hebben zij zich na de voltooiing van dat onderzoek ten processe schriftelijk over de bevindingen van de deskundigen kunnen uitlaten – zoals onder 2.15 overwogen -, waarbij zij de werkwijze van de deskundigen, de door hen gebruikte gegevens en de door hen gevolgde redenering naar believen aan de orde hebben kunnen stellen. In deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat door de niet-toezending van het deskundigenrapport in conceptvorm aan partijen en het hieraan inherente voorbijgaan aan eventuele opmerkingen of verzoeken van partijen naar aanleiding van het concept, een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.
2.17 Hetzelfde geldt voor het verwijt dat de kantonrechter, in weerwil van het uitdrukkelijke verzoek daartoe van Ennovision in haar conclusie na deskundigenbericht, geen “mondelinge behandeling” heeft bevolen waarbij de deskundigen zouden zijn uitgenodigd teneinde een toelichting te verstrekken op hun bericht. Nu partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich schriftelijk uit te laten over het deskundigenbericht, welke gelegenheid zij hebben benut, en gesteld noch gebleken is dat zij op deze wijze hun zienswijzen ter zake van dat bericht redelijkerwijs onvoldoende kenbaar hebben kunnen maken, is door het niet-gelasten van een mondelinge behandeling zoals door Ennovision verzocht, geen fundamenteel rechtsbeginsel zoals evenbedoeld veronachtzaamd.
2.18 Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom dat de regel van artikel 28, derde lid, Huurprijzenwet woonruimte (oud) in deze zaak geen uitzondering lijdt, zodat het hoger beroep wordt verworpen. Ennovision zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
verwerpt het hoger beroep;
verwijst Ennovision in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voorzover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 2.032,-.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, P.C. Römer en W.H.F.M. Cortenraad en in het openbaar uitgesproken op donderdag 14 juli 2005.