Hof Amsterdam, 03-03-2000, nr. R97/163/12SV, nr. R97/176/12SV
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA5014
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-03-2000
- Zaaknummer
R97/163/12SV
R97/176/12SV
- LJN
AA5014
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2000:AA5014, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑03‑2000; (Raadkamer)
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
GERECHTSHOF TE AMSTERDAMGERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Beschikking van 3 maart 2000 van de vijfde meervoudige kamer belast met de
behandeling van burgerlijke zaken op het beklag met de rekestnummer
R 97/163/12Sv en R 97/176/12Sv van
[klagers]
p/a mr. J.S. Pen,
advocaat te Amsterdam,
Keizersgracht 332,
1016 EZ Amsterdam,
klagers.
1 De verdere behandeling van de klaagschriften
1.1 Het hof verwijst naar zijn beschikking in deze zaak van 30 september 1998.
Bij die beschikking heeft het hof de stukken die op deze klacht betrekking
hebben in handen gesteld van de rechter-commissaris belast met de behandeling
van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam om een onderzoek in
te stellen naar de vraag of [B.] de Nederlandse nationaliteit bezat ten
tijde van de "decembermoorden".
1.2 Bij brief van 30 juli 1999 heeft de genoemde rechter-commissaris de
resultaten van het door haar en haar collega uitgevoerde onderzoek aan het hof
doen toekomen. Uit het dossier blijkt dat bij het onderzoek rekening is gehouden
met de vragen van de zijde van klagers, zoals vervat in de bijlagen bij de
beschikking van 30 september 1998.
1.3 De behandeling van het beklag is voortgezet op 17 december 1999.
1.4 [B.] is niet verschenen. Het hof heeft het ressortsparket verzocht de
oproeping voor de raadkamerzitting aan [B.] te doen uitreiken. Daaromtrent
heeft de advocaat-generaal het volgende medegedeeld.
1.5 De oproepingen aan verschillende bekende adressen van [B.] zijn op 1
november 1999 aan de afdeling Internationale Rechtshulp van het ministerie van
Justitie gezonden, op 19 november 1999 gevolgd door een officieel
rechtshulpverzoek, gericht tot de minister van Justitie van de Republiek
Suriname. Blijkens telefonische mededeling van de procureur-generaal van
Suriname aan de afdeling Internationale Rechtshulp zouden de onderscheiden
oproepingen worden uitgereikt op 13 december 1999, doch zou niet te verwachten
zijn dat een schriftelijke bevestiging van de uitreiking zou worden gegeven. Bij
deze stand van zaken concludeert het hof dat [B.] behoorlijk is opgeroepen.
1.6 Klagers zijn verschenen, bijgestaan door hun raadslieden mrs. J. Pen en W.
Oosterbrink. Mr. Pen heeft een pleitnotitie overgelegd en, deels met wijziging
van de juridische grondslag van dit verzoek, gepersisteerd bij het verzoek aan
het hof de vervolging van [B.] te gelasten. De advocaat-generaal was bij de
behandeling aanwezig. Hij heeft een nader verslag aan het hof overgelegd en in
aanvulling daarop mondeling geconcludeerd tot vervolging van [B.].
2 Had [B.] de Nederlandse nationaliteit op of omstreeks 8/9 december 1982?
2.1 Het onderzoek van de rechter-commissaris biedt geen aanknopingspunten voor
de bevestigende beantwoording van de vraag of [B.] ten tijde van de delicten
de Nederlandse nationaliteit bezat. Het hof verwijst in dit verband naar de
bevindingen en conclusies van de deskundige prof. mr. G.-R. de Groot die door de
rechter-commissaris is benoemd. Het hof neemt die bevindingen en conclusies
over. In hoofdzaak komen deze erop neer dat het zeer waarschijnlijk is dat
[B.] op of omstreeks 7 november 1975 per vliegtuig naar Suriname is
vertrokken, zich aldaar bevond op 25 november 1975 en op dat moment was
toegetreden tot de krijgsmacht van de nieuwe Republiek.
2.2 In verband met artikel 3 van de Toescheidingsovereenkomst inzake
nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname
(Trb. 1975, 132) moet derhalve als vrijwel zeker worden aangenomen dat [B.]
op 25 november 1975 de Nederlandse nationaliteit heeft verloren en gelijktijdig
de Surinaamse nationaliteit heeft verworven. Er zijn geen aanwijzingen dat hij
sedertdien wederom Nederlander is geworden.
2.3 Bij deze stand van zaken moet de conclusie van het hof zijn dat van een
strafvervolging van [B.] met als uitgangspunt dat hij zich als Nederlander
in het buitenland aan één of meer van de misdrijven, zoals bedoeld in artikel 5
van het Wetboek van Strafrecht, heeft schuldig gemaakt, redelijkerwijs geen
resultaat kan worden verwacht. Een daarop gebaseerd bevel zal achterwege
blijven.
3 De feiten en de gerezen bezwaren
3.1 Zoals in de beschikking van 30 september 1998 is overwogen, verwijten
klagers [B.] dat hij het bevel heeft gegeven aan een onder zijn
verantwoordelijkheid opererende groep militairen tot het executeren van vijftien
personen, onder wie [slachtoffer1] (de broer van [klager1]) en [slachtoffer2]
(de neef van [klager2]) op 8 of 9 december 1982 in Ford Zeelandia te
Paramaribo (Suriname). Het hof begrijpt uit stukken die van de zijde van klagers
zijn aangedragen, dat zij tevens door de strafrechter onderzocht wensen te zien
of [B.] zelf aan de executies heeft deelgenomen. Voorts verlangen zij, zo
blijkt uit de behandeling in raadkamer op 17 december 1999, vervolging van
[B.] op grond van martelingen die de genoemde groep personen werden
aangedaan, voordat zij werden gedood.
3.2 Het dossier bevat een transcriptie van een gesprek van [B.] met de
lokale tv-zender van Amsterdam, AT-5, waarin hij in kennelijke samenhang met het
gebeurde in Ford Zeelandia onder meer opmerkt: "Ik ben militair, ik ben in een
oorlog tegen iemand. Als de man een geweer trekt, zal ik hem niet de gelegenheid
geven om te schieten. Ik ga eerst schieten en ik ga raak schieten; echt wel! Je
hoeft niet eens militair te zijn; zij waren geen militair maar ze zouden ook
schieten... Hij of ik; en ik kies dan voor hij om te gaan... Ik heb de
verantwoording want ik was hoofd van het leger; ik was de commandant; de
commander-in-chief, ja toch? Maar ehh; en ik heb daar geen enkel probleem mee.
Ik heb het al zo vaak gezegd: De baas in het leger is altijd schuldig."
3.3 Verder zijn de decembermoorden door diverse organisaties onderzocht. De
Speciale Rapporteur vanwege de Economische en Sociale Raad van de Verenigde
Naties stelde op basis van zijn bevindingen vast:
"that summary and arbitrary executions took place on the night of 8-9 December
in Fort Zeelandia. In view of the fact that there can be no derogation from
article 6 of the International Covenant on Civil and Political Rights, that
article is binding also "in time of public emergency which threatens the life of
the nation and the existence of which is officially proclaimed" (art.4) and
therefore even if such a threat had existed or was presumed to exist, the
executions of 8-9 December 1982 cannot be justified and cannot but be considered
summary or arbitrary. The executions had a traumatic effect on the population of
Suriname in view of the prominence or stature of the victims."
De Rapporteur maakt wat de betrokkenheid van [B.] betreft onder meer melding
van diens officiële aankondiging op 8 december 1982, zakelijk weergegeven, dat
er een poging tot een staatsgreep was gedaan door een kleine economische elite
en dat een aantal verdachten gearresteerd was en opgehouden werd voor verhoor.
Voorts verwijst hij naar de versie van de gebeurtenissen die de Surinaamse
regering meermalen heeft gegeven. In die versie was [B.] ter plaatse
aanwezig, nadat er eerst telefonisch contact met hem was geweest tussen majoor
Horb die het bevel over Ford Zeelandia voerde en heeft hij, [B.], op 9
december 1982 zowel tegenover de ministerraad als tijdens een radio-uitzending
verklaringen afgelegd over het gebeurde.
(United Nations. Economic and Social Council, 12 February 1985, Commission on
human rights, Forty-first session, Question of the violation of human rights and
fundamental freedoms in any part of the world, with particular reference to
colonial and other dependent countries and territories. Summary or arbitrary
executions. Report by the Special Rapporteur, Mr. S. Amos Wako, appointed
pursuant to resolution 1984/35 of 24 May 1984 of the Economic and Social
Council.)
3.4 Ook in het Rapport van het Nederlandse Juristen Comité voor de Mensenrechten
wordt [B.] in verband met de gebeurtenissen genoemd. Zo wordt eveneens
gerapporteerd dat hij op de avond van 8 december 1982 voor de televisie een
verklaring aflegde, hierop neerkomende dat het militair gezag een poging tot
staatsgreep had verijdeld, dat er arrestaties waren verricht en dat er nog
andere maatregelen waren genomen. Kort daarna werd één van de gearresteerden
getoond. Het rapport bevat een samenvatting van verklaringen van getuigen die de
geëxecuteerden in het mortuarium hebben gezien. Volgens deze verklaringen
vertoonden de dode lichamen kogelwonden en tekenen dat de slachtoffers waren
gemarteld alvorens te worden gedood.
(Bijlage bij het onder 7 vermelde rapport: The Events in Paramaribo, Suriname,
8-13 December 1982: the violent death of 14 Surinamers and one Dutchman. Report
of the Dutch Lawyers Committee for Human Rights, Chris de Cooker, Chairman,
Charles Moons, Executive Secretary, Leiden, 14 February 1983).
3.5 Het dossier van het hof bevat voorts onder meer een kopie van een boekwerk
van een anonieme schrijver onder de titel "De Decembermoorden in Suriname.
Verslag van een ooggetuige" (inmiddels ook gepubliceerd onder de naam Sariman).
Deze publicatie bevat gedetailleerde gegevens over de gebeurtenissen en de
betrokkenheid van [B.] daarbij, volgens de schrijver opgetekend uit -
voornamelijk - de mond van voornoemde Horb, volgens wie [B.] zelf actief aan
de beschreven martelingen en schietpartijen heeft deelgenomen.
(Jan Sariman, in: Geert Mak, René van Stipriaan, Ooggetuigen van de
wereldgeschiedenis in meer dan honderd rapportages, Prometheus, Amsterdam 1999).
3.6 Op grond van voormelde aanwijzingen, te zamen genomen en in onderling
verband beschouwd, stelt het hof vast dat er ernstige verdenking en bezwaren ten
laste van [B.] bestaan dat hij bij de onderhavige gebeurtenissen een
belangrijke rol heeft gespeeld en deswege medeverantwoordelijk is.
3.7 Gelet op het inmiddels opgetreden tijdsverloop en de omstandigheid dat het
beschikbare materiaal deels is gebaseerd op verklaringen van getuigen wier
identiteit niet bekend is en deels, ofschoon bezwarend, naar voorshands moet
worden aangenomen, op verscheidene gronden niet zonder meer als bewijsmateriaal
zou kunnen worden gebruikt, kan de zaak niet rijp voor een terechtzitting worden
geacht. Het hof deelt dan ook het uitgangspunt van zowel de advocaat-generaal
als de raadsman van klagers dat een eventueel bevel tot vervolging vergezeld zou
moeten gaan van de last dat de officier van justitie zal vorderen dat de
rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken een gerechtelijk
vooronderzoek ter zake zal instellen. Dat onderzoek zal mede dienen te worden
gericht op het daderschap van [B.] (zelf plegen, functioneel daderschap,
medeplegen, medeplichtigheid, uitlokking).
3.8 De verdenking en de bezwaren zijn naar het oordeel van het hof intussen van
een zodanige zwaarte dat [B.] voor een strafrechter ter verantwoording
behoort te worden geroepen.
4 Berechting door de Nederlandse rechter?
4.1 De vraag is of de Nederlandse rechter met de berechting kan en moet worden
belast.
4.2 Het hof stelt voorop dat het instellen van een strafrechtelijk onderzoek ter
zake van de op het eigen grondgebied mogelijk gepleegde strafbare feiten, die
schendingen van mensenrechten opleverden, in beginsel een verplichting is die
voor de Republiek Suriname voortvloeit uit het Internationaal verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten, waarbij het sinds 1977 partij is. (The
United Nations and Human Rights, 1945-1995, New York 1995, p. 507). Juist is
echter de stelling van de raadsman van klagers dat niet te verwachten valt dat
[B.] in Suriname of elders in de wereld op afzienbare termijn zal worden
vervolgd en berecht ter zake van de feiten waarop het beklag betrekking heeft.
Nederland heeft nauwe historische banden met Suriname. In Nederland bevindt zich
een grote, uit Suriname afkomstige, bevolkingsgroep. De gebeurtenissen in
december 1982 hebben bij deze groep, maar ook in Nederland in ruimere kring, een
schok veroorzaakt. Er zijn aanwijzingen dat ten minste één der slachtoffers,
maar mogelijk meer, de Nederlandse nationaliteit bezat. Ten slotte wonen
klagers, verwanten van twee van de slachtoffers, in Nederland. Nu, zoals
hiervoor overwogen, een vervolging elders ter wereld op afzienbare termijn niet
te verwachten is, hebben zij zich dan ook gewend tot de meest aangewezen
overheid. Vervolging in Nederland zou op grond van dit alles opportuun zijn.
4.3 Hiermee is de in 4.1 gestelde vraag echter nog niet beantwoord. Zij houdt
verband met complexe vraagstukken van volkenrechtelijke aard, waarover het hof
mede nadere voorlichting noodzakelijk acht, zoals hierna te overwegen.
5 De strafbaarheid van deze handelingen naar volkenrecht
5.1 Inleiding
Voor de vervolging door het Nederlands Openbaar Ministerie en berechting door de
Nederlandse rechter van de onderhavige mogelijk door [B.] (mede) gepleegde
delicten, moet worden bezien of zij folteringen waren, oorlogsmisdrijven of
misdrijven tegen de menselijkheid.
5.2 Folteringen
5.2.1 Nederland heeft in het Verdrag tegen foltering en andere wrede,
onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Verdrag van 10 december
1984, Trb. 1985, 69) met de andere verdragsluitende partijen onder meer
afspraken gemaakt over de vestiging van rechtsmacht aangaande de vervolging en
bestraffing van personen die de desbetreffende ernstige misdrijven hebben
begaan.
5.2.2 De Uitvoeringswet Folteringverdrag verklaart de Nederlandse strafwet
toepasselijk op ieder die zich buiten Nederland aan een van de misdrijven
schuldig maakt die in de wet omschreven zijn. Artikel 1, eerste lid, van de
Uitvoeringswet stelt strafbaar mishandeling gepleegd door een ambtenaar of een
anderszins ten dienste van de overheid werkzame persoon in de uitoefening van
zijn functie aan iemand die van zijn vrijheid is beroofd, met het oogmerk om
inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen, hem of een
ander vrees aan te jagen of te dwingen iets te doen of te dulden, of uit
minachting voor diens aanspraken op menselijke waardigheid. Het tweede lid van
dit artikel stelt met mishandeling gelijk het opzettelijk teweegbrengen van een
toestand van hevige angst of een andere vorm van ernstige geestelijke
ontreddering.
5.2.3 Naar het oordeel van het hof moet voorshands worden aangenomen dat
[B.] ten tijde hier van belang in Surinaamse krijgsdienst was (rov. 2.1 van
deze beschikking), zodat hij de hoedanigheid bezat die de Uitvoeringswet
Folteringverdrag vereist.
5.2.4 Voorts bestaat er een redelijk vermoeden dat de folteringen zijn begaan om
de slachtoffers, die van hun vrijheid waren beroofd, vrees aan te jagen, te
bestraffen en uit minachting voor hun aanspraken op menselijke waardigheid en/of
dat, nog los van de fysieke folteringen, het opzet was gericht op het
teweegbrengen van hevige angst of een andere vorm van ernstige geestelijke
ontreddering als voormeld.
5.2.5 De slachtoffers zijn gedood. In het derde lid van artikel 1 van de
Uitvoeringswet is bepaald dat, indien het feit de dood tengevolge heeft, de
schuldige wordt gestraft met de aldaar vermelde straffen. Deze bepaling lijkt
ervan uit te gaan dat het opzet niet op de dood behoeft te zijn gericht en dat
sluit derhalve wellicht toepassing van de Uitvoeringswet in het onderhavige
geval uit indien het opzet van de daders primair op het doden was gericht.
5.2.6 Voor de beantwoording van de hier aan de orde zijnde feitelijke en
juridische vragen zal verder onderzoek noodzakelijk zijn. Het hof sluit niet uit
dat de strafrechter op grond van het vorenstaande tot de bevinding zal komen,
dat de executie van de slachtoffers niet onder de werking van meergenoemde wet
valt. Voorts kan niet worden uitgesloten dat verwondingen zijn toegebracht nadat
de slachtoffers reeds waren gedood.
5.2.7 Voorshands tekent het hof met betrekking tot het hiervoor overwogene
echter aan dat het niet goed begrijpelijk zou zijn, indien rechtens zou moeten
worden aangenomen dat een foltering die de dood ten gevolge heeft in de
geschetste omstandigheden wél hier te lande kan worden bestraft, maar niet een
moord die door een foltering is voorafgegaan.
5.2.8 De toepassing van de Uitvoeringswet Folteringverdrag op het anterieure
gebeuren op 8/9 december 1982, roept daarnaast ook weer complexe vragen op die
eveneens deels betrekking hebben op het volkenrechtelijk gewoonterecht. Deze
vragen zullen tevens worden betrokken bij het verzoek om voorlichting als hierna
te overwegen.
5.3 Oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid?
5.3.1 Het hof dient bij de beoordeling van de klaagschriften voorts na te gaan
of vervolging en berechting van [B.] ter zake van de executies uit anderen
hoofde dan op grond van de Uitvoeringswet Folteringverdrag mogelijk is.
5.3.2 Naar het voorlopig oordeel van het hof zijn er onvoldoende aanwijzingen
dat zodanige delicten oorlogsmisdrijven zijn. Het gaat naar het zich laat
aanzien niet om een langdurig gewapend conflict tussen regeringsautoriteiten en
georganiseerde bewapende groepen of tussen zulke groepen binnen een staat, doch
integendeel om een tot de overheid behorende groep gewapende personen tegenover
een groep weerloze, ongewapende burgers. Om elke twijfel dienaangaande uit te
sluiten, zal het hof desniettemin voorlichting vragen omtrent de toepassing van
het oorlogsrecht in deze zaak.
Vgl. ICTY in de zaken Tadic (par. 70) en Furundzija (par. 59) : "An armed
conflict exists whenever there is a resort to armed force between States or
protracted armed violence between governmental authorities and organised armed
groups or between such groups within a State."
5.3.3 De in 5.3.1 gestelde vraag moet in beginsel bevestigend worden beantwoord,
indien deze executies naar de stand van het volkenrechtelijk gewoonterecht in
december 1982 kunnen worden aangemerkt als misdrijven tegen de menselijkheid. In
het algemeen moet het gaan om zeer ernstige strafbare feiten die zich kenmerken
door hun onmenselijke karakter en die gericht zijn tegen de gehele bevolking of
tegen een bevolkingsgroep.
Vgl. artikel 6 van het Handvest van het Tribunaal van Neurenberg:
"namely, murder, extermination, enslavement, deportation, and other inhumane
acts committed against any civilian population, before or during the war; or
persecutions on political, racial or religious grounds in execution of or in
connection with any crime within the jurisdiction of the Tribunal whether or not
in violation of the domestic law of the country where perpetrated."
5.3.4 Het hof is voorshands van oordeel dat in de recente rechtsontwikkeling
belangrijke aanknopingspunten te vinden zijn dat niet of niet langer beslissend
is dat een misdrijf in elk geval op massale schaal moet zijn begaan om als
misdrijf tegen de menselijkheid te worden beschouwd. Een dergelijk misdrijf kan
zich naar de voorlopige bevinding van het hof ook voordoen als het delict op
systematische wijze is begaan en/ of voorbereid ten opzichte van een
bevolkingsgroep.
Het hof verwijst daartoe naar de hierna genoemde rechtspraak en regelgeving.
* BRvC 11.04.1949, NJ 1949, 425 (Ahlbrecht-II): "dat toch dit begrip in zijn
kennelijke tegenstelling tot de "oorlogsmisdrijven" in engeren zin en in het
licht van de op grond van het Handvest tot ontwikkeling gekomen rechtspraak van
zowel het internationale Militaire Tribunaal van Neurenberg als van
verschillende geallieerde gerechten, met de berechting van oorlogsmisdadigers
belast, in dien zin beperkt moet worden uitgelegd, dat misdrijven van deze
categorie worden gekarakteriseerd hetzij door hun ernst en barbaarsheid, hetzij
door hun omvang, hetzij door de omstandigheid, dat zij deel uitmaken van een
systeem van terreurhandelingen, of een schakel vormen in een doelbewust gevolgde
politiek, gericht tegen bepaalde bevolkingsgroepen(...)".
* HR 17.01.1981, NJ 1981, 79 (Menten): misdrijven tegen de menselijkheid zijn
misdrijven die "deel uitmaken van een systeem van terreurhandelingen of een
schakel vormen in een doelbewust gevolgde politiek, gericht tegen bepaalde
bevolkingsgroepen".
* Statuut van het ICTR (Rwanda-tribunaal). De Engelse tekst van artikel 3 van
dit statuut spreekt van misdrijven "committed as part of a widespread or
systematic attack against any civilian population".
De Franse tekst spreekt echter van een "attaque géneralisée ET systematique".
Het Rwanda-tribunaal (in de zaak-Akayesu) overweegt hieromtrent echter dat
aangenomen moet worden dat deze tekst op een onjuiste vertaling berust,
"Since Customary International Law requires only that the attack be either
widespread or systematic (...)"
* Beslissing van het Yoegoslavië-tribunaal van 7 mei 1997 in de zaak Tadic: de
aanval op een "civilian population" moet ofwel "widespread" ofwel "systematic"
zijn.
* In de beslissing van het ICTR van 2 september 1998 in de reeds genoemde zaak
Akayesu wordt aandacht besteed aan de inhoud van de termen "widespread" en
"systematic". Het ICTR zegt daarover:
"The concept of "widespread" may be defined as massive, frequent, large scale
action, carried out collectively with considerable seriousness and directed
against a multiplicity of victims. The concept of "systematic" may be defined as
thoroughly organized and following a regular pattern on the basis of a common
policy involving substantial public or private ressources".
* Code of Crimes against the Peace and Security of Mankind, in 1996 opgesteld
door de International Law Commission. Artikel 18 van dit ontwerp omschrijft
misdrijven tegen de menselijkheid als handelingen "committed in a systematic
manner or on a large scale and instigated or directed by a Government or by any
organization or group".
* Artikel 7 van het Rome Statuut van een Strafhof, aanvaard in juli 1998. Lid 1
van dit artikel definieert misdrijven tegen de menselijkheid als "acts when
committed as part of a widespread or systematic attack directed against any
civilian population." Lid 2 voegt daaraan toe dat onder een "attack against any
civilian population" moet worden verstaan: "a course of conduct involving the
multiple commission of acts referred to in paragraph 1 against any civilian
population, pursuant to or in furtherance of a State or organizational policy to
commit such attack".
De tekst van dit artikel is, blijkens een recente publicatie, een compromis
tussen voorstanders van een "alternatief" vereiste en die van een "cumulatief"
vereiste. (D. Robinson, Defining "Crimes against Humanity" at the Rome
Conference, in: The American Journal of International Law, Vol.93:22, pp. 43
e.v.)
5.3.5 Ten einde elke twijfel uit te sluiten aangaande de vraag of de
gebeurtenissen op 8/9 december 1982 als "begaan op massale schaal" kunnen worden
beschouwd, zal de nader te noemen deskundige worden gevraagd hierover eveneens
rapport uit te brengen. Het hof sluit geenszins uit dat de desbetreffende
gedragingen misdrijven tegen de menselijkheid zijn, voor zover zij voldoen aan
het vereiste dat zij op systematische wijze ten opzichte van een bevolkingsgroep
zijn begaan en/of voorbereid. Ook dienaangaande zal advies worden gevraagd,
tegen de achtergrond van de volgende bevindingen.
5.3.6 Het gaat in dit geval niet om sporadisch geweld op individuele basis. Er
lijkt integendeel sprake te zijn geweest van een doelbewuste liquidatie van een
selecte groep personen. De selectie heeft systematisch plaatsgevonden door
overheidsfunctionarissen, waarbij het er kennelijk om ging de betrokken groep
die behoorde tot de intellectuele bovenlaag als mogelijke vijanden van het
politieke bewind in Suriname te elimineren. Er zijn sterke aanwijzingen dat deze
eliminatie, die op zichzelf reeds een grove schending betekende van het recht op
leven en de integriteit van de slachtoffers, gepaard ging met en werd
voorafgegaan door een bijzondere wreedheid met miskenning van hun menselijke
waardigheid. De bovengenoemde Speciale
Rapporteur stelde overigens vast dat de moord op de vijftien slachtoffers in de
nacht van 8 op 9 december 1982 niet op zichzelf stond, aangezien vóór december
1982 en daarna personen zijn gedood of gearresteerd na een botsing met het
militaire apparaat of met individuele leden daarvan (o.c., par. 54). In zoverre
zou sprake zijn van een "course of conduct" in de zin van artikel 7, tweede lid,
van het genoemde Rome Statuut. De desbetreffende misdrijven strekten er
kennelijk tevens toe de bevolking van Suriname te intimideren en elke verdere
oppositie tegen het bewind in de kiem te smoren. Daarop wijzen onder meer de
berichten over het tentoonstellen van de stoffelijke overschotten van de
slachtoffers.
5.4 Het hof acht, zoals uit het voorgaande blijkt, voorlichting nodig. Het denkt
aan een deskundige op het gebied van het volkenrechtelijk gewoonterecht.
5.5 Het gaat daarbij voorshands in ieder geval om de volgende vragen:
5.5.1 Kunnen naar de stand van het volkenrechtelijk gewoonterecht in 1982 de
hierboven en nader in het Rapport van de Speciale Rapporteur, vermeld onder 3.3,
beschreven feiten, wanneer zij inderdaad blijken te zijn begaan, worden
beschouwd als folteringen, misdrijven tegen de menselijkheid of
oorlogsmisdrijven, die voor de dader individuele strafrechtelijke
aansprakelijkheid scheppen krachtens ditzelfde recht?
5.5.2 Kan naar de stand van het volkenrechtelijk gewoonterecht in 1982, dan wel
vanaf enig later tijdstip, worden gezegd dat dezelfde handelingen reeds
onverjaarbaar waren naar (dwingend) volkenrechtelijk gewoonterecht?
5.5.3 Geeft het volkenrechtelijk gewoonterecht naar de stand van 1982, dan wel
vanaf enig later tijdstip, aan een staat de bevoegdheid extraterritoriale
strafrechtelijke rechtsmacht te vestigen ten aanzien van de vermoedelijke dader
van het misdrijf van foltering en het misdrijf tegen de menselijkheid, wanneer
deze dader niet de nationaliteit van deze staat heeft?
5.5.4 Maakt het voor de beantwoording van de vorige vraag verschil of de
vermoedelijke dader zich op het grondgebied van deze staat bevindt?
5.5.5 Maakt het voor het antwoord op dezelfde vraag (5.5.3) verschil of de
slachtoffers van deze misdrijven de nationaliteit van deze staat hebben of niet?
5.5.6 Verplicht het volkenrechtelijke gewoonterecht naar de stand van 1982, dan
wel vanaf enig later tijdstip, een staat tot het vestigen van extraterritoriale
rechtsmacht onder de omstandigheden als genoemd in 5.5.3, 5.5.4 en 5.5.5?
5.5.7 Welke opmerkingen wenst U - mede gelet op wat in deze beschikking
overigens nog is overwogen - verder nog te maken die voor de beslissing op de
klaagschriften van belang kunnen zijn?
5.6 De advocaat-generaal en klagers en hun raadsman kunnen binnen drie weken na
dagtekening van deze beschikking aan de griffier van het hof aanvullende vragen
opgeven, die aan de deskundige zouden moeten worden gesteld.
5.7 Daarna zal de deskundige door het hof worden benoemd en beëdigd, met het
verzoek binnen een nader in overleg met hem te bepalen termijn aan het hof te
rapporteren.
5.8 Overigens zijn in deze zaak ook belangrijke vragen aan de orde naar de
doorwerking van volkenrechtelijk gewoonterecht in de Nederlandse rechtsorde. Het
hof is voornemens daarop in te gaan na kennisneming van het rapport van de
deskundige.
5.9 Het hof ziet ten slotte aanleiding te bepalen dat deze beschikking algemeen
verkrijgbaar wordt gesteld.
5.10 Elke verdere beslissing zal worden aangehouden.
Beslissing:
Het hof:
verstaat dat het hof bij nadere beschikking een deskundige zal benoemen op het
gebied van het volkenrechtelijke gewoonterecht en dat hem de in deze beschikking
genoemde vragen zullen worden voorgelegd;
stelt klagers, hun raadsman of raadslieden, alsmede de advocaat-generaal in de
gelegenheid om binnen drie weken na dagtekening van deze beschikking aanvullende
vragen aan de griffier van het hof op te geven als bedoeld in rov. 5.6 van deze
beschikking;
bepaalt dat de tekst van deze beschikking algemeen verkrijgbaar zal worden
gesteld;
houdt elke verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door de vijfde meervoudige burgerlijke kamer waarin
zitting hadden mrs. H.L.C. Hermans, J.H.M. Willems en M.W.E. Koopmann, bijgestaan door M. Jobsis als griffier en uitgesproken in raadkamer op vrijdag 3 maart 2000.
Tegen deze beschikking staat geen gewoon rechtsmiddel open.