Hof Den Haag, 17-06-2016, nr. BK-15/01054
ECLI:NL:GHDHA:2016:1988
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
17-06-2016
- Zaaknummer
BK-15/01054
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:1988, Uitspraak, Hof Den Haag, 17‑06‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:104
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑06‑2016
Inhoudsindicatie
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/01054
Uitspraak van 17 juni 2016
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Roosendaal, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 oktober 2015, nr. SGR 15/3578.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 1.042 opgelegd en is bij beschikking € 28 belastingrente berekend.
1.2.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 167 is geheven.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 248 is geheven.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 mei 2016 in Den Haag. Partijen zijn verschenen.
Feiten
Met inachtneming van wat de rechtbank heeft vastgesteld, gaat het Hof uit van de volgende feiten:
2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de Nederlandse registratie van een uit Duitsland afkomstige gebruikte personenauto, een BMW van het type [Y] , € 3.689 aan BPM aangegeven en voldaan. De BPM is berekend met inachtneming van een vermindering als bedoeld in artikel 10, leden 2 en 7, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM). Er is uitgegaan van een afschrijving die is berekend met gebruikmaking van de koerslijst van X-RAY. Die koerslijst vermeldt de uitvoering van de auto niet en voor de berekening van de BPM is de BMW van het type [A] als referentievoertuig gehanteerd.
2.2.
Aan de naheffingsaanslag ligt ten grondslag dat een verkeerd referentievoertuig is gehanteerd en zo te weinig belasting is betaald. De Inspecteur heeft de BPM berekend met gebruikmaking van de koerslijst van Autotelex Pro, die de uitvoering van de auto vermeldt.
De rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
5. [ Belanghebbende] neemt primair het standpunt in dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, omdat de Bpm niet kan worden nageheven ná het belastbaar feit en hij voorts terecht is uitgegaan van de X-RAY koerslijst, aangezien het referentievoertuig voldoende vergelijkbaar is met de auto en hij de prijzen van de opties behorend bij [belanghebbendes] auto heeft bijgeteld. Subsidiair luidt het standpunt van [belanghebbende] dat de naheffingsaanslag tot € 226 moet worden verminderd, omdat uit de koerslijst Eurotaxglass’s blijkt dat het waardeverschil tussen de auto van [belanghebbende] en het referentievoertuig slechts € 1.170 bedraagt. Meer subsidiair neemt [belanghebbende] het standpunt in dat [de Inspecteur] de naheffingsaanslag tot € 11 te hoog heeft opgelegd.
6. [ De Inspecteur] stelt dat de door [belanghebbende] gehanteerde X-RAY koerslijst niet kan dienen als berekeningsgrondslag voor de vermindering op grond van artikel 10, tweede en zevende lid, van de Wet Bpm, omdat de juiste uitvoering van de auto daarin niet voorkomt. De naheffingsaanslag is volgens [de Inspecteur] terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
7. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat niet kan worden nageheven nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, omdat bij export belasting wordt teruggegeven en er geen discrepantie kan bestaan tussen de bij import betaalde belasting en de bij export terug te ontvangen belasting. Dit levert volgens [belanghebbende] strijd op met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Deze grond slaagt niet. Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat het Unierecht niet verplicht tot een teruggaaf bij export (Hoge Raad 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:281). Voor de vraag of de heffing bij import in strijd is met het Unierecht is de omvang van de teruggaaf bij export daarom niet van belang. Ook het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:64, leidt niet tot een ander oordeel. De Hoge Raad heeft in dat arrest geoordeeld dat de inspecteur de te weinig geheven belasting kan naheffen vanaf het moment dat er belasting op aangifte is voldaan ook reeds voordat de registratie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Hiermee brengt de Hoge Raad tot uitdrukking dat - gelet op de bewoordingen van artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) - niet het tijdstip van registratie, maar het tijdstip van voldoening doorslaggevend is voor de bevoegdheid van naheffing. Vanaf het moment van voldoening bestaat die bevoegdheid. Deze eindigt niet op het moment van registratie. Op grond van artikel 20, derde lid, van de AWR geldt een naheffingstermijn die duurt tot vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. Anders dan [belanghebbende] stelt, heeft de Hoge Raad in voormeld arrest van 28 juni 2013 niet geoordeeld dat een fiscaal akkoord dit anders maakt. Uitdrukkelijk wijst de rechtbank ook op hetgeen Advocaat-Generaal mr. M.E. van Hilten in haar conclusie bij de desbetreffende zaak (ECLI: NL:PHR:2012:BY1258) op dit punt heeft geschreven. Het fiscaal akkoord wordt sinds 1 juli 2011 afgegeven als het bedrag voldaan wordt dat is aangegeven. Dit doet aan de bevoegdheid tot naheffing op grond van artikel 20 van de AWR niet af. Ook de verwijzing van [belanghebbende] ter zitting naar de uitspraken van Hof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:997 en ECLI:NL:GHARL:2014:998) kan hem niet baten, nu Hof Arnhem-Leeuwarden in die uitspraken slechts een uitleg van het begrip 'gebruikte personenauto' heeft gegeven. Gelet op het vorenstaande was [de Inspecteur] derhalve op 30 september 2014 bevoegd tot naheffing.
8. Met betrekking tot het antwoord op de vraag of [belanghebbende] het juiste referentievoertuig heeft gebruikt ter voldoening van de Bpm overweegt de rechtbank als volgt. Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn arrest van 19 december 2013 (ECLI:NL:XX:2013:178), onder meer het volgende overwogen:
'Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als ‘gelijksoortige producten’, zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C‑74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37).'
9. Uit voorgaande overweging volgt dat moet worden uitgegaan van het referentievoertuig waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. [De Inspecteur] heeft gesteld dat de X-RAY koerslijst niet kan dienen ter bepaling van de Bpm omdat het daar vermelde voertuig niet van dezelfde uitvoering is als de auto van [belanghebbende]. [De Inspecteur] heeft in het verweerschrift toegelicht dat de auto van [belanghebbende], in tegenstelling tot het door [belanghebbende] gehanteerde referentievoertuig, is uitgevoerd met een dieselbrandstof motor met een vermogen van 135 kW/184PK, vierwielaandrijving heeft en een CO2-uitstoot van 153 gr/km genereert. [Belanghebbende] heeft het voorgaande niet weersproken. De rechtbank acht aannemelijk dat dit verschil in uitvoering leidt tot een zodanig verschil in prijs dat de in X-RAY koerslijst genoemde uitvoering niet als uitgangspunt voor de waarde van de auto van [belanghebbende] kan dienen. Ook niet met bijtelling van opties. Daarvoor is de afwijking met de door [de Inspecteur] gehanteerde koerslijst van Autotelex-pro te groot en een verklaring daarvoor ontbreekt. Nu in de koerslijst van Autotelex-pro gegevens bekend zijn van dezelfde uitvoering van de auto als het ingevoerde voertuig, is de rechtbank van oordeel dat uitgegaan dient te worden van laatstgenoemde koerslijst. [De Inspecteur] heeft daarmee een betere maatstaf gehanteerd voor de berekening van de verschuldigde Bpm.
10. Voor zover [belanghebbende] stelt dat de verschuldigde Bpm berekend dient te worden aan de hand van de door hem in bezwaar overgelegde koerslijst van EurotaxGlass’s, overweegt de rechtbank dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem ingevoerde auto daarin is opgenomen. [Belanghebbende] heeft verder geen gronden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de door [de Inspecteur] aan de hand van de koerslijst Autotelex-pro berekende Bpm hoger is dan de Bpm die nog rust op vergelijkbare auto’s die reeds in Nederland zijn geregistreerd.
11. In artikel 110 VWEU is bepaald dat lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Dit betekent dat moet worden voorkomen dat op een uit een andere lidstaat afkomstige auto meer Bpm komt te rusten dan nog rust op een vergelijkbare auto die al in Nederland is geregistreerd. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat toepassing van de koerslijst Autotelex-pro met zich brengt dat in strijd met artikel 110 VWEU ter zake van auto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. Daarbij komt dat in onderhavig geval de Bpm is berekend aan de hand van een identiek referentievoertuig en de koerslijst gebaseerd is op de handelswaarde inkoop van gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde gebruikte auto’s, zodat ook in die zin geen onderscheid wordt gemaakt.
12. [ Belanghebbende] heeft voorts nog gesteld dat, conform de berekening van [de Inspecteur], de naheffingsaanslag tot € 11 te hoog is opgelegd. [Belanghebbende] heeft zijn stelling niet nader gemotiveerd dan wel cijfermatig onderbouwd. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. De rechtbank ziet dan ook geen reden de naheffingsaanslag te verminderen.
13. Het beroep tegen de naheffingsaanslag wordt tevens geacht te zijn gericht tegen de in rekening gebrachte belastingrente. [Belanghebbende] heeft daartegen geen gronden aangevoerd en de rechtbank is ook niet gebleken dat de belastingrente onjuist is berekend.
14. Voor zover [belanghebbende] meent dat hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding, overweegt de rechtbank als volgt. Gesteld noch gebleken is dat er aanleiding is aan [belanghebbende] een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Geschil en standpunten
4.1.
In hoger beroep houdt partijen, net als voor de rechtbank, het antwoord op de vraag verdeeld of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat de naheffingsaanslag in elk geval met € 11 moet worden verminderd, welke vermindering inmiddels bij beschikking is gerealiseerd, en dat belanghebbende, ook als het bij die vermindering blijft, in aanmerking komt voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, vast te stellen met toepassing van de standaardregeling, uitgaande van 2 procespunten voor elke fase.
Beoordeling
5.1.
De rechtbank heeft - afgezien van het vermelde in 4.3 - naar 's Hofs oordeel terecht en op goede gronden geoordeeld dat het gelijk op alle onderdelen van het geschil, ook waar het gaat om de belastingrente, aan de zijde van de Inspecteur is. Het Hof neemt in aanmerking dat de over de auto beschikbare gegevens, in het licht van het recht op het gebied van de BPM, 1) enerzijds inhouden dat de bij de aangifte gevolgde aanpak, ook met eventuele aanpassingen, leidt tot een niet adequate, dat wil zeggen een aanzienlijk te lage, BPM-heffing en anderzijds dat de bij de naheffing toegepaste koerslijst van Autotelex Pro leidt tot een (beter) op de BPM-regelgeving toegesneden maatstaf en 2) voor het overige geen andere conclusie toelaten dan dat de naheffingsaanslag terecht en ook tot het juiste bedrag is opgelegd. De overwegingen van de rechtbank overnemend, ziet het Hof, gelet ook op de uiteenzetting in het verweerschrift in hoger beroep, in geen van de stellingen die belanghebbende in beroep en, goeddeels herhaald, in hoger beroep over nationale en Unierechtelijke rechtsregels heeft aangevoerd, noch anderszins een rechtvaardigingsgrond de naheffingsaanslag verder te verminderen dan in 4.3 is vermeld, laat staan te vernietigen.
5.2.
Alleen wat betreft het vermelde in 4.3 is het gelijk aan de zijde van belanghebbende.
5.3.
In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Proceskosten en griffierechten
6.1.
De door de Inspecteur aan belanghebbende wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand te vergoeden proceskosten stelt het Hof vast op in totaal € 3.714, te weten 2 punten à € 246 (bezwaar), 4 punten à € 496 (beroep en hoger beroep), onder toepassing van gewichtsfactor 1,5.
6.2.
De Inspecteur dient de griffierechten van in totaal € 415 aan belanghebbende te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de naheffingsaanslag zoals die bij beschikking is vastgesteld op € 1.031, onder aanpassing van de beschikking belastingrente met inachtneming van de vermindering;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.714; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende € 415 aan griffierechten te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. van den Bogerd. De beslissing is op 17 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.