Hof Amsterdam, 04-01-2022, nr. 20/00052, nr. 20/00053
ECLI:NL:GHAMS:2022:716
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
04-01-2022
- Zaaknummer
20/00052
20/00053
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2022:716, Uitspraak, Hof Amsterdam, 04‑01‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:126
- Vindplaatsen
NLF 2022/0695
NTFR 2022/1839 met annotatie van Drs. C. Verweij
Viditax (FutD) 2022033002
FutD 2022-1011
Uitspraak 04‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; verkoopplatform en vouchers; verkoopplatform vervult de rol van tussenpersoon
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 20/00052 en 20/00053
4 januari 2022
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 13 december 2019 in de zaak met kenmerken HAA 17/4803 en 17/4804 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
De inspecteur heeft over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd voor een bedrag van € 49.400 en bij beschikking een boete van € 4.920.
1.1.2.
De inspecteur heeft over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting aan belanghebbende opgelegd voor een bedrag van € 51.614 en bij beschikking een boete van € 4.920.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brieven met dagtekening 16 mei 2016 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen. Bij uitspraken van 22 september 2017 heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de boetebeschikkingen vernietigd.
1.3.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 13 december 2019 – na tegen de uitspraken op bezwaar ingesteld beroep – als volgt beslist (in de uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ten aanzien van de naheffingsaanslag over 2011 ongegrond;
- verklaart het beroep ten aanzien van de naheffingsaanslag over 2012 en 2013 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag over 2012 en 2013;
- vermindert de naheffingsaanslag over 2012 en 2013 naar een bedrag van € 38.860 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besteden besluit;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 727;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 1.273;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 11,50;
- gelast dat verweerder aan eiser vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 10 januari 2020 hoger beroep bij het Hof ingesteld, aangevuld bij brief van 4 en 18 oktober 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij e-mail van 20 oktober heeft de inspecteur desgevraagd de contracten tussen belanghebbende en [A] over de jaren 2011 tot en met 2013 overgelegd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Het onderzoek ter zitting is geschorst en de inspecteur is in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6.
Op 9 november 2021 heeft de inspecteur de algemene voorwaarden van [A] die in de onderhavige jaren van toepassing waren aan het Hof doen toekomen. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brieven van 3 en 12 december 2021; belanghebbende heeft op 21 december 2021 (kort voor de nadere zitting) een pleitnota ingediend.
1.7.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:
“Feiten
1. Eiser is ondernemer voor de omzetbelasting met de handelsnaam [xxx] .nl. De ondernemingsactiviteit bestaat voornamelijk uit de verkoop van bijouterieën, sieraden en diamanten.
2. Eiser is in Nederland gevestigd. De levering van de goederen vindt plaats vanuit het magazijn in [xxx] en het transport wordt in de periode in geding verricht in opdracht van eiser door het koeriersbedrijf van [naam] , een broer van eiser.
3. De producten worden geleverd aan afnemers in Nederland, in andere EU-landen en in landen buiten de EU.
4. De verkoop vindt voor een deel plaats via het internetplatform van [A] .
Eiser heeft hiervoor contracten met verschillende vestigingen van [A] in andere EU-landen afgesloten. Op de internetwebsites van [A] wordt een groot aantal producten en diensten aangeboden. De diensten van [A] bestaan uit het plaatsen van advertenties en het verrichten van publiciteit, innen van de aankoopbedragen, kortom het bieden van een platform waarop onder meer de door eiser aangeboden producten kunnen worden aangeboden aan klanten.
5. In voorkomende gevallen in de periode in geding koopt een klant die een product of een dienst van eiser wenst te verkrijgen daarvoor bij [A] een voucher. Dit betreffen [A] Vouchers. De klant weet bij de aankoop dat deze voucher is om te ruilen voor een bij de aankoop van de voucher bepaald specifieke product. De klant betaalt voor de aankoop van de voucher aan [A] . Als de klant een product wil, wendt hij zich in de voorkomende gevallen tot [X], wisselt de voucher bij hem in en verkrijgt het betreffende product. [X] draagt de voucher alsdan over aan [A] . [A] betaalt het van de klant ontvangen bedrag door aan eiser onder inhouding van een vergoeding voor de door [A] aan eiser verrichte diensten.
6. Vestigingen van [A] die in andere EU-landen zijn gevestigd hebben opgaaf gedaan (listings) van de door hen aan eiser verrichte diensten.
7. Verweerder heeft bij eiser op 30 januari 2014 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport gedagtekend 1 maart 2016. Naar aanleiding daarvan zijn de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd. Deze zijn gebaseerd op de van [A] ontvangen bedragen inclusief de aan [A] betaalde vergoeding voor door [A] aan eiser verrichte diensten.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen niet zijn bestreden, zal ook het Hof van die feiten uitgaan.
2.2.
Het Hof voegt aan de door de rechtbank vastgestelde feiten het volgende toe.
De inspecteur heeft bij brief van 9 november 2021 de algemene voorwaarden, zoals deze in de jaren 2011 tot en met 2013 op de website van [A] in verschillende landen werden vermeld, overgelegd. Uit de algemene voorwaarden op de Nederlandse website uit 2011 blijkt onder meer het volgende.
“1. Op de website www. [A] .nl van [A] B.V. ( [A] ) worden tegoedbonnen voor diensten of voor goederen van andere ondernemingen (partners) aangeboden. Uitgever van de tegoedbonnen en debiteur van de in de tegoedbonnen aangegeven diensten of goederen zijn alleen de telkens aangegeven partners, die deze diensten of goederen op basis van hun betreffende Algemene Voorwaarden leveren. [A] zelf is niet gehouden tot het leveren van de in de tegoedbonnen vermelde prestaties of de levering van de aangegeven goederen, maar verbindt zich er alleen toe dat de tegoedbon je een recht op het leveren van de dienst door de partner verschaft indien voldaan is aan de bepalingen in deze Algemene Voorwaarden. (…)”
De algemene voorwaarden die [A] hanteert in de diverse landen zoals Duitsland en Groot-Brittannië, wijken op dit punt inhoudelijk niet van elkaar af.
Tot de stukken van het geding behoren verder diverse overeenkomsten die belanghebbende met diverse vennootschappen van [A] in andere lidstaten van de EU heeft gesloten (genaamd (Exclusive) Co-operation Agreement, Kooperationsvereinbarung, Acuerdo de Cooperación en Contratto di Commissione). In de overeenkomsten is omschreven welke goederen belanghebbende aan voucherhouders zal leveren en is voorts vermeld dat [A] de vouchers voor de desbetreffende goederen van de partner zal aanbieden op haar website in overeenstemming met haar algemene voorwaarden. Zo bevatten de General Terms & Conditions of [A] Co-operation Agreements van MyCityDeal Ltd (t/a [A] UK) de volgende bepalingen:
“1.2 [A] shall use its reasonable endeavours to sell Vouchers on [A] ’s own behalf to Purchasers through the [A] website. (…)”
En:
“2.1 Partner and [A] understand and agree that: (…) (ii) Partner (as opposed to [A] ) shall provide, and shall be solely responsible to provide, the Voucher Services to Purchasers.”
En:
“4.1 [A] shall collect and retain the [A] Voucher Price as payment for a Voucher sold to a Purchaser.
4.2
For any Voucher that is Validly Redeemed by a Purchaser with Partner, [A] shall pay to Partner the [A] Voucher Price less the Success Fee (…). (…)”
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of belanghebbende omzetbelasting is verschuldigd over de leveringen van goederen waarbij de [A] -vestigingen in andere EU-landen en aldaar woonachtige particuliere afnemers zijn betrokken.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – onder meer het volgende overwogen en geoordeeld:
“Beoordeling van het geschil
13. De kern van het geschil betreft de vraag aan wie eiser levert, of, in het verlengde daarvan, de vraag wie moet worden aangewezen als leverancier van de goederen aan de in andere EU-landen woonachtige particuliere afnemers: [A] of eiser. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat artikel 28zh van de Wet OB in de periode in geding niet in werking was.
14. In de in 5 omschreven gevallen geldt het volgende. Een klant die zijn [A] Voucher wil inwisselen, wendt zich daarvoor tot eiser, niet tot [A] . Hij wisselt de voucher in bij eiser en eiser levert het daarbij behorende product aan die klant. Dat [A] op eigen naam het product levert aan de klant, zoals eiser stelt, kan niet uit de overgelegde stukken worden afgeleid en acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. Vaststaat verder dat in de periode in geding het product wordt vervoerd door het vervoersbedrijf van de broer van eiser vanuit [xxx] naar het adres van de klant. Het vervoer begint derhalve in Nederland zodat de levering ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de Wet OB plaatsvindt in Nederland. De levering vindt plaats op het moment dat de goederen feitelijk worden afgeleverd. Niet is verder in geschil dat eiser bekend is met de afnemers en dat de afnemers particulieren zijn. Eiser ontvangt voor de levering een tegenprestatie in de vorm van een voucher, ter waarde van de consumentenprijs van het te leveren goed. Eiser wisselt deze voucher vervolgens in bij [A] , waarmee hij de tegenwaarde in geld van het geleverde goed, na aftrek van de vergoeding voor de dienstverlening door [A] , ontvangt.
15. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat in de in 5 omschreven gevallen een verband tussen de verrichte prestatie en de van [A] ontvangen (netto-) vergoeding ontbreekt. Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij in ruil voor inwisseling van de voucher een vergoeding ontvangt. Daarmee miskent hij echter dat de voucher op zich al een waarde vertegenwoordigt en hij die voucher ontvangt in ruil voor het te leveren product (zie ook Argos Distributors (HvJ 24 oktober 1996, C-288/94, ECLI:EU:C:1996:398). De omwisseling van de voucher bij [A] vormt niet een met omzetbelasting te belasten prestatie. Eiser heeft voorts gesteld dat niet hij maar [A] een voucher verkoopt. De rechtbank ziet geen reden dit standpunt af te wijzen. Het is ook in overeenstemming met de door eiser ingebrachte citaten uit de contracten genoemd in 4. Het doet echter niet af aan het feit dat een voucher een waarde vertegenwoordigt en het door een klant aan eiser wordt aangeboden in direct verband met het van eiser te ontvangen product. Eiser heeft ook gesteld dat sommige klanten hun vouchers niet inwisselen en hij ter zake niet belastingplichtig mag zijn. De rechtbank acht dit juist, doch merkt hierbij op dat uit het hiervoor omschreven systeem ook volgt dat er dan geen levering plaatsvindt. Niet aannemelijk is dat de correcties hier betrekking op hebben. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij levert aan de [A] -vestigingen in andere EU-landen een ‘vendor guide’. Uit de toelichting daarop blijkt echter dat de vendor guide niet ziet op de periode in geding. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft eiser ten slotte een aantal ‘screenshots’ ingebracht. Hieruit blijkt echter niet dat [A] levert aan de particuliere afnemers, doch slechts dat er problemen zijn met de inwisseling of het gebruik van de vouchers.
16. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat in de in 5 omschreven gevallen sprake is van een levering door eiser in Nederland aan particulieren in andere EU-landen, waarvoor eiser een vergoeding ontvangt. De levering door eiser is een belastbare prestatie waarvoor eiser in Nederland omzetbelasting is verschuldigd, tenzij dit anders is op grond van de afstandsverkopenregeling.
17. Verweerder heeft ter onderbouwing van de hoogte van de correcties een spreadsheet overgelegd waarop de bedragen van de leveringen naar de verschillende landen in de jaren 2011, 2012 en 2013 zijn opgenomen. Ter zitting heeft eiser gesteld dat de door verweerder voor het jaar 2013 gehanteerde bedragen aan omzet wegens leveringen naar Finland (€ 23.993) en naar Frankrijk (€ 36.741) ten onrechte in aanmerking zijn genomen. Eiser heeft toegelicht dat in 2013 het systeem van [A] is veranderd en dat hij in dat jaar niet kon leveren middels vouchers aan afnemers in Finland en Frankrijk omdat de [A] -websites van die landen geen vouchers uitgaven. Eiser heeft in dit kader erop gewezen dat in de kolom ICP 2013 bij Finland en Frankrijk slechts € 8 respectievelijk € 0 is opgenomen.
18. De kolom ICP geeft, zo heeft verweerder gesteld, de vergoeding voor de diensten door [A] weer zoals zou blijken uit de listings. Hieruit leidt de rechtbank af dat [A] in 2013 ten aanzien van leveringen door eiser naar Finland en Frankrijk geen of verwaarloosbaar bemiddelingskosten in rekening heeft gebracht. Kennelijk is voor wat betreft deze leveringen sprake van een andere wijze van handelen dan die omschreven in 5.
19. Het voorgaande betekent dat de naheffingsaanslag voor wat betreft de correcties inzake Finland en Frankrijk in 2013 geen betrekking heeft op leveringen zoals omschreven in 5. Het gaat hier om andere correcties. In het controlerapport is echter uitsluitend ingegaan op de in 5 genoemde gevallen. Andere stukken ter onderbouwing van de naheffing zijn er niet. Verweerder heeft de naheffingsaanslagen in zoverre dan ook niet onderbouwd. Daarom moet de omzet die in aanmerking is genomen betreffende leveringen in 2013 aan Finland en Frankrijk (te weten € 23.993 en € 36.741) uit de grondslag van de correctie worden gehaald. De omzetbelasting hierover bedraagt € 12.754 (21% van 60.734). De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 dient dan te worden verminderd tot € 38.860 (€ 51.614 -/- € 12.754).
20. Eiser klaagt over een motiveringsgebrek en voert daartoe aan dat verweerder meerdere malen de interpretatie van de feiten en daarmee de motivering voor de naheffing heeft gewijzigd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder reeds in het rapport van het boekenonderzoek heeft aangegeven dat terzake van de [A] -transacties ten onrechte het nultarief is toegepast, omdat sprake is van levering aan particuliere afnemers door eiser zelf en niet door [A] . Verweerder heeft dit standpunt ook in beroep ingenomen. De rechtbank ziet daarom geen motiveringsgebrek dan wel van onzorgvuldig handelen aan de kant van verweerder.
21. De rechtbank merkt op dat de omzetbelasting die uiteindelijk wordt nageheven en niet verhaalbaar is voor eiser, voor de winstbepaling in de inkomstenbelasting als aftrekpost heeft te gelden.”
5. Beoordeling van het geschil
5.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat hij de goederen heeft geleverd aan [A] en niet aan de uiteindelijke consumenten. [A] heeft niet gehandeld als tussenpersoon, zoals de inspecteur aanvoert, maar heeft op eigen naam [A] vouchers verkocht aan (particuliere) consumenten. Ter zake van de uitgifte van dergelijke vouchers, zo begrijpt het Hof belanghebbende die daarvoor verwijst naar het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 december 1999, nr. VB99/2649 (hierna: het cadeaubonnenbesluit), had [A] btw moeten betalen, zodat hij bij inwisseling van de voucher door de consument geen omzetbelasting meer is verschuldigd. Belanghebbende vindt voor zijn stelling steun in de informatie zoals destijds vermeld op de website van de Belastingdienst, waarvan hij screenshots heeft overgelegd. Er is ook geen sprake van een rechtstreeks verband tussen door hem verrichte leveringen en een tegenprestatie. De naheffingsaanslag is dan ook ten onrechte opgelegd.
5.2.
De inspecteur betoogt dat de diensten van [A] bestaan uit het bieden van een verkoopplatform waarop ondernemers (partners) hun producten en diensten kunnen aanbieden. In ruil daarvoor ontvangt [A] van belanghebbende een marketing fee. Deze fee is verschuldigd in die gevallen waarin een consument zijn voucher inwisselt bij belanghebbende die de voucher op zijn beurt inwisselt bij [A] . [A] geeft de [A] vouchers uit in naam en voor rekening van belanghebbende. De consument sluit de deal met de partner (in dit geval belanghebbende) en niet met [A] , die daarbij slechts een bemiddelende rol vervult. De inspecteur wijst in dat kader op het contract dat belanghebbende met [A] heeft gesloten en algemene voorwaarden van [A] .
5.3.
De stelling van belanghebbende begrijpt het Hof aldus dat hij de goederen heeft geleverd aan [A] en dat op deze leveringen het nultarief als bedoeld in artikel 9, lid 2, onderdeel b, Wet OB in verbinding met Tabel II post a.6 behorende bij die wet van toepassing is. Het Hof stelt bij de beoordeling voorop dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient aan te voeren, en deze bij betwisting ook dient te bewijzen, op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat hij ter zake van de onderhavige leveringen recht heeft op de toepassing van het nultarief. Voorwaarde voor de toepassing van het nultarief is dat de goederen zijn vervoerd naar een andere lidstaat en aldaar onderworpen zijn aan heffing van belasting ter zake van intracommunautaire verwerving van die goederen. Dat laatste veronderstelt dat de afnemer een ondernemer is in de zin van de Wet OB. Ook van die omstandigheid, de hoedanigheid van zijn afnemer, draagt belanghebbende de bewijslast.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het in de onderwerpelijke zaak gaat om zogenoemde [A] vouchers die niet kunnen worden aangemerkt als waardepapieren in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel i, Wet OB. Het Hof zal zich bij dit gezamenlijke standpunt van partijen aansluiten. In hoger beroep is evenmin in geschil de berekening van de vermindering van de naheffingsaanslag zoals toegepast door de rechtbank (zie r.o. 19) of de door haar toegekende immateriële schadevergoeding.
5.5.
De werkwijze van [A] kan als volgt worden beschreven. [A] biedt via haar website zogenoemde vouchers aan, waarmee diverse welbepaalde diensten en goederen (hierna: deals) met korting van andere bedrijven (hierna: partners) kunnen worden afgenomen. Als men overgaat tot aankoop van een deal, wordt men doorgeleid naar een betaalsite. Als de transactie/betaling is voltooid, krijgt de consument de beschikking over een (digitale) voucher. Die voucher kan de consument gedurende de afgesproken termijn bij desbetreffende partner inwisselen. Als de consument de geldigheidstermijn ongebruikt laat verstrijken, heeft hij geen recht op terugbetaling. De consument heeft recht op levering de gekozen deal op vertoon/inwisseling van de voucher (bijbetaling is niet nodig). De partner ontvangt van [A] per ingewisselde voucher het voor de deal overeengekomen bedrag, onder inhouding van een door [A] voor haar diensten in rekening gebrachte marketing fee. Voor verlopen vouchers vindt geen uitbetaling aan de partner plaats en wordt door [A] ook geen fee in rekening gebracht.
5.6.
Voor het antwoord op de vraag aan wie de onderwerpelijke goederen zijn geleverd, zijn met name de rechtsbetrekkingen – zowel de onderlinge (die tussen [A] en partner) als die met derden (die tussen [A] en de consument en die tussen partner en consument) – van belang. Uit hetgeen daaromtrent is vastgelegd, moet worden afgeleid wat de betrokken partijen hebben afgesproken en op wie belanghebbende de macht om als eigenaar over de goederen te beschikken heeft overgedragen. Daarbij dienen naast de overeenkomsten tussen belanghebbende en [A] ook de algemene verkoopvoorwaarden van [A] in ogenschouw te worden genomen. Ook daarin kunnen immers aanwijzingen zijn gelegen voor het antwoord op de vraag wat tussen de betrokken partijen is overeengekomen
5.7.
In algemene verkoopvoorwaarden is onder meer het volgende vermeld:
“1. Op de website www. [A] .nl van [A] B.V. ( [A] ) worden tegoedbonnen voor diensten of voor goederen van andere ondernemingen (partners) aangeboden. Uitgever van de tegoedbonnen en debiteur van de in de tegoedbonnen aangegeven diensten of goederen zijn alleen de telkens aangegeven partners, die deze diensten of goederen op basis van hun betreffende Algemene Voorwaarden leveren. [A] zelf is niet gehouden tot het leveren van de in de tegoedbonnen vermelde prestaties of de levering van de aangegeven goederen, maar verbindt zich er alleen toe dat de tegoedbon je een recht op het leveren van de dienst door de partner verschaft indien voldaan is aan de bepalingen in deze Algemene Voorwaarden. (…)”
5.8.
In de algemene voorwaarden bij de contracten die belanghebbende heeft gesloten met [A] is onder meer vermeld:
The Partner (Hof: belanghebbende) shall provide the following “Voucherservices” to customers who purchase a [A] voucher (….). [A] shall promote Vouchers on the [A] website.
(…)
6. Warranty/indemnity
(…)
6.3.
Partner shall indemnify and hold harmless [A] (…) from and against any and all claims (…) out of or in connection with any claim or suit of demand: (i) by a Purchaser (…); (ii) in respect of, arising out of, or in connection with a Voucher (…).
(…)
5.9.
Uit de algemene verkoopvoorwaarden volgt dat de consument twee overeenkomsten sluit: een met de voucherverkoper ( [A] ) betreffende de voucher en een met de leverancier/partner (belanghebbende) betreffende de dienst of het product. Het Hof wijst in dit kader op de zinsnede: ‘Uitgever van de tegoedbonnen en debiteur van de in de tegoedbonnen aangegeven diensten of goederen zijn alleen de (…) partners’. Onder meer deze zinsnede laat geen ruimte voor misverstanden over het antwoord op de vraag wie de leverancier van de goederen is. Dat [A] verplicht is tot het verstrekken van de voucher en daarbij al het nodige te doen om de koper in staat te stellen om het daaruit voortvloeiende vermogensrecht te kunnen uitoefenen, doet daaraan niet af. Deze duiding van de rechtsverhoudingen vindt steun in de omstandigheid dat bij eventuele wanprestatie door de partner, [A] alle aansprakelijkheid afwijst (zie 6.3 van r.o. 5.8).
5.10.
Deze duiding van de gemaakte afspraken vindt ook steun in het contract dat partners (zoals belanghebbende) sluiten met [A] . Blijkens dat contract gaat het daarbij om het verrichten van ‘voucherservices’en niet om de levering van goederen. Ook in dat contract is duidelijk bepaald dat de partner verplicht is te leveren aan de consument en dat partner (niet [A] ) verantwoordelijk is voor de verkoop en de afhandeling van claims die voortkomen uit de overeenkomst tussen hem en de consument.
5.11.
Gelet op de contractvoorwaarden in onderling verband bezien, is het Hof met de rechtbank van oordeel dat [A] aan belanghebbende een marketingplatform aanbiedt, een ontmoetingsplaats waar verkopers en consumenten kunnen onderhandelen en transacties tot stand kunnen brengen. [A] vervult in dat kader de rol van tussenpersoon en niet die van koper c.q. leverancier van de op dat platform aangeboden producten/diensten. De omstandigheid dat [A] de geldstromen beheert die gepaard gaan met het door haar gehanteerde vouchersysteem doet daar niet aan af. Doorslaggevend zijn te dezen immers de tot stand gekomen rechtsbetrekkingen. Terecht heeft belanghebbende aangevoerd dat hij niet betaald krijgt in gevallen waarin de vouchers niet (tijdig) worden ingewisseld. Maar in die gevallen heeft hij ook geen goederen geleverd, zodat die situatie niet van invloed is geweest op de (hoogte van de) onderhavige naheffingsaanslagen.
5.12.
Vervolgens moet nog worden nagegaan of de leveringen van goederen ook onder bezwarende titel zijn verricht, hetgeen belanghebbende betwist. Daarvoor moet volgens vaste rechtspraak een rechtstreeks verband bestaan tussen het geleverde goed en de ontvangen tegenwaarde, overigens zonder dat vereist is dat de tegenprestatie rechtstreeks wordt verkregen van degene voor wie de levering is bestemd. In het voorliggende geval staat vast dat de inwisseling van de vouchers ertoe leidt dat [A] betalingen verricht aan belanghebbende en is bovendien aannemelijk dat belanghebbende de leveringen slechts verricht in de wetenschap een betaling van [A] te zullen ontvangen. Daaraan doet niet af dat belanghebbende eerst nog die betalingen moet claimen bij [A] . De betalingen van [A] , vermeerderd met de vergoedingen die [A] daarop inhoudt voor haar dienstverlening, vormen daarom de bezwarende titel waaronder belanghebbende zijn leveringen van goederen heeft verricht (vgl. HvJ 7 oktober 2010, Loyalty Management UK en Baxi Group, C-53/09 en C-55/09, ECLI:EU:C:2010:590, punten 58-60). Nu de afnemers van belanghebbende particulieren in andere lidstaten zijn (en dus geen ondernemers) kunnen de onderwerpelijke leveringen niet delen in de toepassing van het nultarief.
5.13.
Anders dan belanghebbende, leest het Hof in het cadeaubonnenbesluit niet dat degene bij wie een [A] voucher wordt ingewisseld, bij inwisseling geen omzetbelasting is verschuldigd. Uit het standpunt dat bij inwisseling van waardebonnen omzetbelasting is verschuldigd mag niet – a contrario – worden afgeleid dat dit niet het geval is bij inwisseling van vouchers die geen waardebonnen zijn. Verder zijn de vouchers van [A] geen kortingsbonnen, omdat zij de consument geen aanspraak geven op korting, maar op een welbepaald goed.
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd en overgelegd, waaronder de screenshots van de website van de Belastingdienst, kan niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden. Met de levering van de voucher wordt, anders dan belanghebbende stelt, niet het goed waarop de voucher recht geeft overgedragen zodat hetgeen op website van de belastingdienst is vermeld, betrekking heeft op een andere situatie.
5.14.
Bij deze uitkomst is niet in geschil dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd en dat de naheffingsaanslag over 2012 en 2013 door de rechtbank tot het juiste bedrag is verminderd. Het gelijk is aan de inspecteur.
5.15.
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep aangevoerd: “De belastingdienst heeft onterecht en onjuist de Duitse Belastingdienst geïnformeerd en naar nu blijkt eveneens de overheden van het Verenigd Koninkrijk, Spanje, Italië en Zweden.” Indien en voor zover belanghebbende een oordeel van het Hof wenst over de rechtmatigheid van die uitwisseling, overweegt het Hof dat het daartoe niet bevoegd is onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Slotsom
5.16.
De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, B.A. van Brummelen en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is op 4 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.