Hof Leeuwarden, 19-05-2004, nr. 0200556
ECLI:NL:GHLEE:2004:AO9834
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
19-05-2004
- Zaaknummer
0200556
- LJN
AO9834
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2004:AO9834, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 19‑05‑2004; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑2004
Inhoudsindicatie
Indien de onderhavige schade niet onder de opzetclausule mocht vallen, komt aan de orde het verweer van Achmea dat - in essentie - de verzekering niet bedoelt te dekken aansprakelijkheid voor schade wegens het zich willens en wetens bij herhaling seksueel vergrijpen aan zijn dochter.
Arrest d.d. 19 mei 2004
Rolnummer 0200556
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging aangevraagd,
procureur: mr R.W. de Casseres,
tegen
Achmea Schadeverzekeringen N.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Achmea,
procureur: mr J.V. van Ophem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 24 juli 2002 door de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 24 oktober 2002 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van Achmea tegen de zitting van 18 december 2002.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het vonnis door de Rechtbank Leeuwarden op 24 juli 2003 tussen partijen gewezen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van appellant alsnog toe te wijzen, zulks met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties".
Bij memorie van antwoord is door Achmea verweer gevoerd met als conclusie:
"het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden d.d. 24 juli 2003 tussen partijen gewezen, voorzover nodig onder verbetering van gronden, te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, en deze kostenveroordeling voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren".
Voorts heeft appellant een akte genomen.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de vaststaande feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van genoemd vonnis d.d. 24 juli 2002 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Met betrekking tot de grieven
2. Grief 1 houdt in dat de rechtbank in rechtsoverweging 1 onder "Beoordeling van het geschil" niet duidelijk heeft gemaakt van welke - door zowel de strafkamer als de civiele kamer van het Gerechtshof te Arnhem vastgestelde - feiten de rechtbank is uitgegaan. Indien de rechtbank - behalve van de bewezen verklaarde strafbare feiten - ook als vaststaand is uitgegaan van de aanwezigheid van de door de dochter gestelde, psychische schade en bovendien van de omstandigheid dat [appellant] daarvoor (alleen) verantwoordelijk is, zou dit volgens de toelichting op de grief ten onrechte zijn. Het hof overweegt hierover het volgende.
3. Uit genoemde rechtsoverweging 1 in samenhang met de daaropvolgende rechtsoverweging 2 blijkt naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk dat de rechtbank met bedoelde feiten voor ogen heeft gehad de door [appellant] meermaals met zijn dochter gepleegde ontuchtige handelingen. In zoverre treft grief 1 derhalve geen doel. Voor zover de grief het verweer inhoudt dat de door de dochter gestelde psychische schade niet aanwezig is, dan wel (mede) is veroorzaakt door oorzaken waarvoor [appellant] niet verantwoordelijk is, zal het hof hierop ingaan naar aanleiding van de hiernavolgende bespreking van de grieven 2 tot en met 4.
4. De grieven 2 tot en met 4 hebben betrekking op de rechtsoverwegingen 3 tot en met 5 van het vonnis waarvan beroep, waarin de rechtbank tot het oordeel komt dat de schade van de dochter het voor [appellant] voorzienbare gevolg was van het door hem gepleegde seksuele misbruik, zodat naar het oordeel van de rechtbank de schade veroorzaakt is door de opzet van [appellant] dan wel de schade voor [appellant] het zekere gevolg is van zijn handelen, met als gevolg dat de in de vaststaande feiten genoemde uitsluitingsclausules van toepassing zijn en dat [appellant] derhalve geen vergoeding uit hoofde van de onderhavige aansprakelijkheidsverzekering toekomt. Kern van het betoog van [appellant] vormt zijn stelling dat ten tijde van het plegen van het seksuele misbruik gedurende de jaren tachtig niet bekend was, althans niet in gelijke mate als na de doorbreking van het incesttaboe vanaf eind jaren tachtig, welke de voor het slachtoffer te verwachten schadelijke gevolgen van ontuchtige handelingen zouden kunnen zijn. Bovendien klaagt [appellant] erover dat de rechtbank - anders dan in het slot van rechtsoverweging 3 aangekondigd - de aanwezigheid van opzet niet beredeneert aan de hand van de omstandigheden van het geval, doch aan de hand van feiten van algemene bekendheid. Hierbij herhaalt [appellant] zijn beroep op het niet vaststaan van de aanwezigheid van serieuze emotionele schade bij de dochter (zie de toelichting op grief 1). Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt hierover het volgende.
5. Tot 1 januari 1986 was krachtens art. 4 van de toen tussen partijen geldende polisvoorwaarden (productie 1 bij de conclusie van antwoord in prima) uitgesloten: "de aansprakelijkheid van de verzekerde voor schade, die veroorzaakt is door zijn opzet". Na 1 januari 1986 was krachtens art. 3 sub c van de herziene polisvoorwaarden (productie 2 bij de conclusie van antwoord in prima) uitgesloten: "schade, die voor de verzekerde of een begunstigde het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of nalaten".
Ten aanzien van de oorspronkelijk tussen partijen geldende opzetclausule is van belang het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 1975, NJ 1976, 572, waaruit volgt dat een dergelijke clausule in beginsel geen voorwaardelijk opzet, in de zin van het zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans van het ontstaan van schade, omvat.
Ten aanzien van de nadien tussen partijen geldende opzetclausule is van belang het arrest van de Hoge Raad van 6 november 1998, NJ 1999, 220, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat een dergelijke clausule in een geval waarin een verzekerde aan een derde letsel heeft toegebracht, geen verdere strekking heeft dan van de dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van een verzekerde die het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. Overigens volgt uit dit arrest dat de rechter onder omstandigheden uit de gedragingen van de verzekerde kan afleiden dat deze het letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn.
6. Tussen partijen staat rechtens vast dat [appellant] over een periode van vele jaren meermalen ontucht met zijn dochter heeft gepleegd. [appellant] betwist echter dat er sprake is van "serieuze emotionele schade" bij de dochter en voorts dat deze - eventuele - psychische schade (enkel) is veroorzaakt door het door hem gepleegde seksuele misbruik. Nu [appellant] in deze procedure omtrent de aard van de psychische klachten van zijn dochter niets dan wel onvoldoende (gespecificeerd) gesteld heeft en bovendien géén daarop betrekking hebbende, relevante stukken heeft overgelegd, heeft hij het hof niet in de gelegenheid gesteld te beoordelen of de betreffende schade al dan niet onder de opzetclausule valt, zodat reeds om deze reden de door [appellant] gevorderde verklaring van recht niet kan worden uitgesproken.
7. Ten overvloede overweegt het hof dat seksueel misbruik door een ouder van zijn minderjarige kind alleszins geëigend is om ernstige psychische klachten bij het kind te veroorzaken en zulks ook feitelijk pleegt te doen. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom en in hoeverre dit bij zijn dochter anders zou zijn, zodat zijn standpunt niet kan worden gevolgd. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat bij de dochter van [appellant] daadwerkelijk psychische klachten zijn ontstaan, alsmede dat bedoelde klachten, voor de gevolgen waarvan [appellant] dekking onder de polis verlangt, inderdaad door het seksueel misbruik zijn ontstaan, kan naar het oordeel van het hof uit de gedragingen van [appellant] - het gedurende een periode van vele jaren meerdere malen seksueel misbruiken van zijn dochter - worden afgeleid dat hij zich ervan bewust was, zoals bedoeld in rechtsoverweging 5, dat psychische klachten van zijn dochter het gevolg van zijn handelen zouden zijn. Naar het oordeel van het hof kan hieraan niet afdoen dat op het moment van het seksuele misbruik - hetzij in het algemeen, hetzij subjectief aan [appellant] - mogelijkerwijs nog niet (exact) bekend was wélke psychische klachten hierdoor bij de dochter zouden ontstaan. Voldoende is dat reeds op dat moment duidelijk was dát het seksuele misbruik psychische klachten teweeg zou (kunnen) brengen en hetgeen [appellant] te dezer zake heeft gesteld is ten enenmale ontoereikend om tot een ander oordeel daaromtrent te komen. Derhalve snijdt het verweer van [appellant] dat in de jaren tachtig nog niet bekend was, althans niet in gelijke mate als thans, welke de te verwachten schadelijke gevolgen van incest zouden zijn, naar het oordeel van het hof geen hout.
8. Nog meer ten overvloede overweegt het hof het volgende. Indien de onderhavige schade niet onder de opzetclausule mocht vallen, komt aan de orde het verweer van Achmea dat - in essentie - de verzekering niet bedoelt te dekken aansprakelijkheid voor schade wegens het zich willens en wetens bij herhaling seksueel vergrijpen aan zijn dochter. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
9. De door [appellant] voorgestane uitleg van de verzekering, in essentie hierop neerkomende dat een dergelijke aansprakelijkheid wél onder de dekking van de verzekering valt, druist naar het oordeel van het hof zozeer in tegen hetgeen als maatschappelijk wenselijk en moreel aanvaardbaar moet worden beschouwd, dat deze uitleg, zo deze niet reeds om die reden dient te worden verworpen, zou leiden tot een tussen partijen geldende regel, ten aanzien waarvan geoordeeld moet worden dat toepassing daarvan in het licht van de omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zodat in elk geval [appellant] geen uitkering onder de polis kan vorderen. Derhalve slaagt ook dit verweer van Achmea.
10. De grieven 1 tot en met 4 treffen derhalve geen doel, terwijl grief 5 zelfstandige betekenis mist.
De slotsom
11. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (1 punt in tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Achmea tot aan deze uitspraak op Euro 230,-- aan verschotten en Euro 771,- voor salaris;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 19 mei 2004.