HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963.
Rb. Overijssel, 06-02-2023, nr. 08-008724-22 (P)
ECLI:NL:RBOVE:2023:426
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
06-02-2023
- Zaaknummer
08-008724-22 (P)
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2023:426, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 06‑02‑2023; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2023-0086
Uitspraak 06‑02‑2023
Inhoudsindicatie
De rechtbank Overijssel oordeelt dat een 63-jarige man zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag op een 22-jarige man uit Almelo en poging doodslag op een 19-jarige vrouw. De rechtbank legt verdachte geen straf op maar wel de maatregel tbs met dwangverpleging, omdat hij volledig ontoerekeningsvatbaar was tijdens het plegen van de feiten. Verdachte stak de 22-jarige buurman en 19-jarige buurvrouw, zijn vriendin, neer met een mes in een flat in Almelo. De man overleed ter plekke aan zijn verwondingen, de vrouw liep ernstige verwondingen op. Verdachte moet de vrouw en andere nabestaanden bijna 140.000,00 euro schadevergoeding betalen.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team Strafrecht
Meervoudige Kamer
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08-008724-22 (P)
Datum vonnis: 6 februari 2023
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum 1] 1959 op [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen),
thans verblijvende in P.I. Almelo te Almelo.
1. Het onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 27 september 2022, 25 oktober 2022, 19 januari 2023 en 23 januari 2023.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. A. van Veen en van wat door verdachte en zijn raadsman mr. K. Tunç, advocaat in Hengelo (Ov.), naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
De verdenking komt er na toewijzing van een vordering nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van 27 september 2022 – kort en zakelijk weergegeven – op neer dat verdachte:
- feit 1: [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd door hem met een mes te steken en/of te snijden, wat ten laste is gelegd als moord dan wel doodslag;
- feit 2: [slachtoffer 2] met een mes heeft gestoken en/of gesneden. Deze gedraging is primair ten laste gelegd als poging tot moord dan wel poging tot doodslag, subsidiair als een poging tot zware mishandeling (al dan niet met voorbedachten rade) en meer subsidiair als een mishandeling.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
1.
hij op of omstreeks 11 januari 2022 te Almelo, [slachtoffer 1] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] meermalen (met kracht) met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, (diep) in de borst en/of de buik en/of de rug en/althans in het (boven)lichaam te steken en/of te snijden;
2.
hij op of omstreeks 11 januari 2022 te Almelo, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de heup en/of de bil(naad) en/of het bovenbeen en/althans in het lichaam van die [slachtoffer 2] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 januari 2022 te Almelo, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade aan [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam van die [slachtoffer 2] voornoemd heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans meer subsidiair:
hij op of omstreeks 11 januari 2022 in Almelo, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door haar meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de heup en/of de bil(naad) en/of het bovenbeen en/althans in het lichaam te steken en/of te snijden.
3. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De bewijsmotivering
4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft overeenkomstig het door hem overgelegde schriftelijk requisitoir gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en het onder 2 primair ten laste gelegde. De officier van justitie heeft zich – meer concreet – op het standpunt gesteld dat tot een bewezenverklaring van doodslag en poging tot doodslag kan worden gekomen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota naar voren gebracht dat een bewezenverklaring kan volgen van wat onder 1 is ten laste gelegd, meer concreet heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat een bewezenverklaring kan volgen van doodslag. De raadsman heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat een bewezenverklaring kan volgen van de gedraging zoals onder 2 is ten laste gelegd. De raadsman heeft zich aan het oordeel van de rechtbank gerefereerd wat betreft het antwoord op de vraag of er sprake is van poging tot doodslag zoals onder 2 primair is ten laste gelegd dan wel van poging tot zware mishandeling zoals onder 2 subsidiair ten laste is gelegd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte woonde in een flat aan [adres 1] in Almelo. [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) en [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) waren zijn buren. Toen [slachtoffer 1] in de flat kwam wonen, heeft hij enige tijd met toestemming van verdachte de wifi van verdachte gebruikt. Verdachte beschuldigde [slachtoffer 1] er daarna van dat hij de wifi, computer en telefoon van verdachte heeft gehackt. Hierdoor ontstond een conflict tussen verdachte en zijn buren.
In de ochtend van 11 januari 2022 riep verdachte dingen als: “Ik krijg je jongen, ik krijg je in de gang”, “Jij of ik, ik zeg je jongen, jij of ik” en “Je kan nooit lopen alleen hier, in de gang, ik zeg je jongen, ik zeg je”. Deze uitlatingen werden gedaan in de richting van de woning van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] was op dat moment op zijn werk, [slachtoffer 2] was thuis. [slachtoffer 2] heeft een filmpje gemaakt waarop de uitlatingen van verdachte te horen zijn en heeft deze naar [slachtoffer 1] gestuurd. [slachtoffer 2] was bang. Zij en [slachtoffer 1] hadden meermalen contact, zowel telefonisch als via WhatsApp. [slachtoffer 2] heeft ook tweemaal naar de politie gebeld om melding te maken van de situatie. Dit was om 11:13 uur en om 11:24 uur. [slachtoffer 2] heeft ook app-contact gezocht met een vriendin en met [naam] , de broer van [slachtoffer 1] , uit welke contacten blijkt dat [slachtoffer 2] bang was voor wat de buurman zou kunnen gaan doen. Om 11:16 uur belde [slachtoffer 1] met verdachte. Hij stuurde vervolgens [slachtoffer 2] om 11:19 uur een WhatsApp-bericht met de tekst: “Ik heb gebeld gij zegt kom nu naar mijn deur”. Op verzoek van [slachtoffer 1] heeft zijn stiefmoeder, getuige [benadeelde 2] , hem van zijn werk opgehaald. Zij heeft [slachtoffer 1] rond 11:59 uur thuis afgezet. Kort daarna belde [slachtoffer 1] aan bij verdachte.
Alvorens zijn voordeur te openen, heeft verdachte een mes gepakt uit de keuken en achter zijn broeksband gestopt. Er vond vervolgens een woordenwisseling plaats op de gang tussen de woning van verdachte en de woning van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , waarbij over en weer werd geschreeuwd. [slachtoffer 2] is toen ook de gang op gegaan en heeft geprobeerd om tussenbeide te komen. Verdachte heeft hen vervolgens geduwd. Toen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in de deuropening van hun woning stonden, heeft verdachte hen verder naar binnen geduwd. Door de duw van verdachte zijn [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] op de grond gevallen, waarbij [slachtoffer 2] bovenop [slachtoffer 1] terecht is gekomen. Verdachte heeft vervolgens [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] meermalen met een mes gestoken, terwijl hij over hen heen gebogen stond. [slachtoffer 2] is erin geslaagd om op te staan en haar woning te verlaten, waarna zij de hulpdiensten heeft gealarmeerd. Toen [slachtoffer 2] in haar woning terugkeerde, was verdachte opgehouden met steken en was [slachtoffer 1] naar een andere ruimte in de woning gekropen. Toen de hulpdiensten ter plaatse kwamen, werd geconstateerd dat [slachtoffer 1] geen ademhaling en hartslag meer had. Er is geprobeerd om hem te reanimeren, maar dat mocht niet baten. [slachtoffer 2] is voor behandeling van haar verwondingen naar het ziekenhuis gebracht.
Tijdens het pathologisch onderzoek zijn aan het lichaam van [slachtoffer 1] in totaal tien steekletsels en drie snijletsels door krachtinwerking met één of meerdere scherpe voorwerpen (zoals een mes) aangetroffen. Bij vier steekletsels was er beschadiging van vitale structuren waaronder de linkerlong, de lever en de onderste holle ader. Hierbij was de linkerlong samengevallen. Deze steekletsels hebben volgens de forensisch patholoog geleid tot ernstig (uit- en inwendig) bloedverlies, alsook long- en ademhalingsfunctiestoornissen op basis waarvan de verhaalde vermindering van handelingsbekwaamheid (onder toenemend bloedverlies), het navolgende ontstaan van de reanimatiebehoeftige toestand en het uiteindelijke overlijden wordt verklaard. Bij de overige steek- en snijletsels – die zich in de borst, de buik, de linkerflank en de rug bevonden – waren geen vitale structuren geraakt. Deze letsels hebben het overlijden dus niet veroorzaakt, maar kunnen door bloedverlies in geringe mate hebben bijgedragen aan de snelheid hiervan. De snijletsels aan de linkerhand kunnen goed passen bij zogeheten af- en/of verweerletsel. De (adequaat te beoordelen) wonduiteinden van steekletsels waren enerzijds spits en anderzijds stomp, wat past bij een (deels) éénzijdig scherprandig voorwerp.
Het letsel van [slachtoffer 2] bestond uit zes huiddoorbrekingen, waarvan het aannemelijk is dat deze zijn ontstaan ten gevolge van het steken of snijden met een scherprandig voorwerp. Het letsel bevond zich ter hoogte van de linker heup, de linker bil, de bilnaad en het linker bovenbeen.
Tegenover de politie heeft verdachte verklaard dat hij het door hem gebruikte mes op de kast in de hal van zijn woning heeft neergelegd. Op het dressoir in de hal van de woning van verdachte is een mes gevonden waarop zich ter hoogte van het lemmet een rode op bloed gelijkende substantie bevond. Het mes is in beslag genomen en onderzocht. Op het in beslag genomen mes is DNA-materiaal van [slachtoffer 1] aangetroffen. Er is ook DNA-materiaal van [slachtoffer 1] aangetroffen onder de nagels en de schoenen van verdachte. Daarnaast is onder de schoenen van verdachte DNA-materiaal van [slachtoffer 2] aangetroffen.
Het in beslag genomen mes is bovendien vergeleken met de beschadiging van het ribdeel van [slachtoffer 1] . Daarbij is geconstateerd dat de structuur van grove en fijne kraslijnen in de beschadiging overeenkomen met de snijlijnen in het proefspoor en dat ook de ligging en breedte van veel kraslijnen van de beschadiging overeenkomen met de snijlijnen van het proefspoor. Daarmee is het minimaal zeer veel waarschijnlijker wanneer de beschadiging van het ribdeel van [slachtoffer 1] met het onderzochte mes is veroorzaakt dan door een ander mes.
4.3.2
Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het vorenstaande worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] meerdere keren met een mes heeft gestoken, als gevolg waarvan [slachtoffer 1] is overleden en [slachtoffer 2] het hierboven beschreven letsel heeft opgelopen.
- opzet op de dood
Om te komen tot een bewezenverklaring van (poging tot) moord dan wel (poging tot) doodslag dient sprake te zijn van opzet op de dood van het slachtoffer. De rechtbank ziet zich dus allereerst voor de vraag gesteld of verdachte opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 1] .
De rechtbank stelt voorop dat naar vaste rechtspraak bepaalde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan dan dat degene die de handelingen heeft verricht daarop (vol dan wel voorwaardelijk) opzet heeft gehad.
Ten aanzien van feit 1 overweegt de rechtbank het volgende.
Er is onderzoek verricht aan het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] door drs. D.J. Rijken, arts en forensisch patholoog, verbonden aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Daaruit kan worden afgeleid dat bij vier van de tien steekletsels vitale structuren zijn beschadigd. Het overlijden van [slachtoffer 1] wordt door de gevolgen van deze vier steekletsels – die zich ter hoogte van de borst en de buik bevonden – verklaard, terwijl de overige letsels door bloedverlies aan de snelheid van overlijden kunnen hebben bijgedragen.
De rechtbank overweegt dat het meermalen steken met een mes in de borststreek en/of de buik niet anders dan op de dood van de ander gericht kan zijn. Dit handelen van verdachte kan – naar het oordeel van de rechtbank – niet anders worden gezien dan handelen met opzet op de dood van [slachtoffer 1] .
Ten aanzien van feit 2 overweegt de rechtbank het volgende.
Er is door drs. G. Reijnen, forensisch arts, een letselrapport en een letselinterpretatie opgesteld over [slachtoffer 2] . Daaruit kan worden afgeleid dat bij [slachtoffer 2] zes steekletsels zijn waargenomen, welke letsels zich ter hoogte van de linker heup, de linker bil, de bilnaad en het linker bovenbeen bevonden. Het opgelopen letsel van [slachtoffer 2] is volgens de forensisch arts niet te beschouwen als potentieel dodelijk, omdat het beschadigen van vitale structuren minder waarschijnlijk is op de plaatsen waar zij is gestoken. Het is volgens de forensisch arts echter opvallend dat het letsel van [slachtoffer 2] is verspreid over een traject van 25 centimeter in de linkerflank, wat past bij een setting waarbij het letsel niet doelgericht op een lichaamsdeel, maar meer willekeurig is toegebracht. De forensisch arts heeft toegelicht dat het letsel nu met name is gesitueerd op het linkerbeen en de linker bil, maar dat [slachtoffer 2] ook eenvoudig in de onderbuik of het bekken verwond had kunnen worden, als zij haar lichaam tijdens het steken van verdachte (op een andere manier) zou hebben bewogen. In dat geval had [slachtoffer 2] wel potentieel dodelijk letsel kunnen oplopen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte door te handelen zoals hij heeft gedaan, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij [slachtoffer 2] (potentieel) dodelijk letsel zou toebrengen. Daartoe overweegt de rechtbank dat het niet doelgericht, maar op een willekeurige manier met een mes insteken op het lichaam van een persoon – en al helemaal wanneer dit in de nabijheid van de onderbuik en het bekken gebeurt – naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer is gericht op de dood, dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Daarmee heeft verdachte voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer 2] gehad.
- voorbedachte raad
Om te komen tot een bewezenverklaring van (poging tot) moord moet tevens het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ wettig en overtuigend worden bewezen, zodat de rechtbank zich vervolgens voor de vraag gesteld ziet of sprake is van voorbedachte raad.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten rade is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (dan wel een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.1.
De Hoge Raad neemt als uitgangspunt dat de eventuele omstandigheid dat de keuzevrijheid van een persoon ten tijde van het plegen van bepaalde feiten zodanig was aangetast dat dit handelen niet aan die persoon kan worden toegerekend, niet uitsluit dat sprake is van voorbedachte raad. Niettemin kan – gelet op het voorgaande – de vraag worden opgeworpen of de aanwezigheid van een eventuele stoornis in voorkomende gevallen een contra-indicatie oplevert. De geestelijke gesteldheid van de verdachte, de door hem verrichte gedragingen en de omstandigheden waarin de verdachte deze gedragingen heeft uitgevoerd, kunnen namelijk zodanig van aard zijn dat hij niet daadwerkelijk de gelegenheid heeft gehad om tijdens de uitvoering na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn daad.
De rechtbank overweegt het volgende.
In de ochtend van 11 januari 2022 heeft verdachte op meerdere momenten bedreigende uitlatingen gedaan in de richting van de woning van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . In eerste instantie heeft [slachtoffer 1] – die op dat moment op zijn werk was en door [slachtoffer 2] op de hoogte was gebracht van wat zich thuis afspeelde – geprobeerd om telefonisch tot verdachte door te dringen, maar verdachte was niet voor rede vatbaar. Daarop heeft [slachtoffer 1] besloten om naar huis te komen, wat hij ook aan verdachte heeft medegedeeld. Ter terechtzitting van 19 januari 2023 heeft verdachte verklaard dat hij de voordeur van zijn buurman had gehoord en daarom wist wanneer [slachtoffer 1] was gearriveerd. Toen [slachtoffer 1] vervolgens bij verdachte aanbelde, heeft verdachte eerst een mes gepakt en achter zijn broekband gestoken en toen pas zijn voordeur geopend. Er is niet meteen door verdachte gestoken. Er vond een discussie plaats op de gang tussen de beide woningen, waarbij over en weer werd geschreeuwd. Nadat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] naar hun eigen woning waren teruggekeerd en in hun deuropening stonden, heeft verdachte hen verder naar binnen geduwd en is hij zelf ook de woning van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] binnen gegaan. In die woning heeft verdachte [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] vervolgens meerdere keren met het door hem meegebrachte mes gestoken.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat objectief kan worden vastgesteld dat verdachte enige tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of genomen besluit om [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] met een mes te steken. De rechtbank ziet zich echter voor de vraag gesteld of verdachte daadwerkelijk in de gelegenheid was om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich bovendien daarvan rekenschap te geven.
Er is – zoals hierna onder 6 verder zal worden besproken – door de gedragsdeskundigen geconcludeerd dat ten tijde van de ten laste gelegde feiten bij verdachte sprake was van een paranoïde waanstoornis, met als thema de overtuiging dat mensen erop uit zijn hem te benadelen. Er is – naast de genoemde waanstoornis – sprake van een lage intelligentie en van gebrekkige probleemoplossende vaardigheden. Deze elementen hebben bijgedragen aan het onjuist inschatten van de situatie, waarbij verdachte niet in staat was om adequate oplossingen te bedenken voor het probleem. Tijdens de ten laste gelegde feiten speelden een gebrekkig begripsvermogen en inadequate probleemoplossende vaardigheden, naast de paranoïde waanstoornis, volgens de gedragsdeskundigen een zodanig overheersende rol dat er voor verdachte geen gedragsalternatieven waren. Ter terechtzitting van 19 januari 2023 hebben de gedragsdeskundigen toegelicht dat verdachte een beperkt denkvermogen heeft en dat hij niet in staat is om complexe situaties te overzien, wat temeer speelt wanneer de emoties van verdachte oplopen. De waanstoornis concentreerde zich weliswaar primair op [slachtoffer 1] , maar het handelen ten opzichte van [slachtoffer 2] is in dezelfde waan gebeurd.
De rechtbank ziet in de genoemde psychopathologie van verdachte een contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad. Tijdens het ten laste gelegde werd verdachte volledig door zijn paranoïde waanstoornis gedreven en werd alle – op zichzelf neutrale informatie – door die stoornis gekleurd. Het is bovendien aannemelijk dat het reeds beperkte denkvermogen van verdachte nog verder werd aangetast door de oplopende gemoederen. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet worden aangenomen dat verdachte daadwerkelijk in de gelegenheid was om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich bovendien daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank zal verdachte daarom zowel bij feit 1 als feit 2 primair van het ten laste gelegde bestanddeel ‘voorbedachten rade’ vrijspreken.
- conclusie
De rechtbank acht het onder 1 en onder 2 primair ten laste gelegde – met uitzondering van de voorbedachte raad – wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen – waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt – wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en onder 2 primair ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 11 januari 2022 te Almelo, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer 1] meermalen (met kracht) met een mes (diep) in de borst en de buik en de rug te steken;
2 primair.
hij op 11 januari 2022 te Almelo, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, meermalen met een mes in de heup en de bil(naad) en het bovenbeen van die [slachtoffer 2] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
5. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is strafbaar gesteld in de artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezen verklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf: doodslag;
feit 2 primair
het misdrijf: poging tot doodslag.
6. De strafbaarheid van verdachte
6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft overeenkomstig het door hem overgelegde schriftelijk requisitoir het standpunt ingenomen dat verdachte strafbaar is, omdat de ten laste gelegde feiten in sterk verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota aangevoerd dat het ten laste gelegde niet aan verdachte kan worden toegerekend, zodat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
In het Nederlandse strafrecht geldt het uitgangspunt dat een strafbaar feit aan de dader kan worden toegerekend. Eén van de uitzonderingen op dit uitgangspunt, is in de wet neergelegd in artikel 39 Sr: als de dader ten tijde van het plegen van het strafbare feit aan een ziekelijke stoornis van zijn of haar geestvermogens leed, die bepalende invloed heeft gehad op zijn of haar handelen, dan kan het ten laste gelegde niet worden toegerekend.
Ter beoordeling van de vraag of de hierboven bewezen verklaarde feiten in dit geval aan verdachte kunnen en moeten worden toegerekend, moet de rechtbank achtereenvolgens drie vragen beantwoorden:
- 1.
was er ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte?
- 2.
is er een causaal verband tussen de stoornis en de strafbare feiten?
- 3.
welk oordeel moet – gelet op de eerste twee vragen en gelet op alle omstandigheden van de zaak – over de toerekening worden gegeven?
Om een oordeel te kunnen geven over de eerste twee vragen, wordt doorgaans de expertise van deskundigen op het gebied van geestelijk welzijn ingeroepen. Aan hen wordt voorts de vraag voorgelegd of de eventuele ziekelijke stoornis van de geestvermogens de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van de ten laste gelegde feiten beïnvloedde en zo ja, in welke mate dit is geweest. Het is gangbaar dat de gedragsdeskundigen ook – zoals eveneens in deze zaak is gebeurd – een advies aan de rechters geven over de toerekenbaarheid van de feiten aan verdachte. Het uiteindelijke oordeel over de toerekenbaarheid betreft een juridisch oordeel, waarbij de rechter alle omstandigheden van de zaak moet betrekken.
Ter beoordeling van de strafbaarheid van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde, heeft de rechtbank acht geslagen op het Pro Justitia-rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: het PBC-rapport) van 8 september 2022, opgesteld door D. Harari, psychiater, J. Heerschop, GZ-psycholoog, en R.M.G. van Westerlaak, milieuonderzoeker. Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op de schriftelijke beantwoording van vragen door Heerschop voornoemd van 20 oktober 2022.
- ziekelijke stoornis van de geestvermogens en causaal verband
In het PBC-rapport hebben de psychiater en de psycholoog vastgesteld dat bij verdachte sprake is van een paranoïde waanstoornis, waarbij de overtuiging bestaat dat anderen erop uit zijn om hem te benadelen. Er heeft zich een waanstoornis naar [slachtoffer 1] ontwikkeld die tijdens de observatie nog steeds aanwezig was. Deze waanstoornis bestaat uit de vaststaande en onwrikbare overtuiging dat [slachtoffer 1] de wifi van verdachte heeft gehackt en de apparaten van verdachte op afstand bestuurde, met als doel verdachte gek te maken of hem anderszins schade te berokkenen. Daar komt bij dat – ondanks dat geen intelligentieonderzoek kon plaatsvinden – naar voren is gekomen dat verdachte op zwakbegaafd niveau functioneert; de intelligentie van verdachte schiet tekort in zijn vermogen tot reflectie, betekenisverlening en het beoordelen van situaties. Er is voorts sprake van een opvallende mentale inflexibiliteit en rigiditeit.
De paranoïde waanstoornis en de genoemde beperkingen op het gebied van intelligentie en mentale flexibiliteit waren volgens de gedragsdeskundigen aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten. Daarnaast zijn de gedragsdeskundigen van oordeel dat de beschreven psychopathologie van zeer bepalende invloed is geweest in het tot stand komen van de ten laste gelegde feiten. Als gevolg van de paranoïde waanstoornis, de mentale inflexibiliteit, het beperkte begripsvermogen en de tekortschietende coping werd verdachte volledig belemmerd in zijn keuzevrijheid. De beschreven psychopathologie heeft volgens de gedragsdeskundigen dus volledig in de ten laste gelegde feiten doorgewerkt. Daarom wordt geadviseerd om beide ten laste gelegde feiten in het geheel niet aan verdachte toe te rekenen.
Ter terechtzitting van 19 januari 2023 hebben de gedragsdeskundigen toegelicht dat de bij verdachte vastgestelde paranoïde waanstoornis met zich brengt dat alle informatie – hoe neutraal ook – op een paranoïde voedingsbodem landt, waardoor verdachte een andere kijk heeft op de situatie die zich voordeed en het handelen dat heeft plaatsgevonden. Er wordt door verdachte vanuit een paranoïde tunnel gedacht.
De rechtbank acht de conclusies van de gedragsdeskundigen goed onderbouwd, nu hun bevindingen – mede in het licht van de toelichting die daarop ter terechtzitting van 19 januari 2023 is gegeven – inzichtelijk en navolgbaar zijn. Naar het oordeel van de rechtbank staat daarmee vast dat verdachte ten tijde van het plegen van de strafbare feiten aan een paranoïde waanstoornis leed, die – zeker in combinatie met de beschreven beperkingen op het gebied van intelligentie en mentale flexibiliteit – een zodanig bepalende invloed heeft gehad op zijn denken en handelen dat het voor verdachte niet mogelijk was om weloverwogen afwegingen te maken. Dat betekent dat de rechtbank de eerste twee vragen, zoals hierboven uiteengezet, bevestigend beantwoordt: er was tijdens het begaan van de strafbare feiten sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, waarvan voldoende aannemelijk is dat die een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij het begaan van die strafbare feiten.
- toerekening
Met de beantwoording van de eerste twee vragen, komt de rechtbank bij de derde en tevens laatste vraag: welk oordeel moet – gelet op alle omstandigheden van de zaak – over de toerekening worden gegeven?
De rechtbank stelt – op grond van wat hierboven is overwogen – vast dat het bewezen verklaarde in het geheel niet aan verdachte kan worden toegerekend. Daarmee is verdachte niet strafbaar, zodat de rechtbank verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging.
7. De op te leggen straf of maatregel
7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft overeenkomstig het door hem overgelegde schriftelijk requisitoir gevorderd dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege en een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes jaren wordt opgelegd. De officier van justitie heeft de rechtbank voorts in overweging gegeven te beslissen dat de maatregel van terbeschikkingstelling zo spoedig mogelijk zal aanvangen.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op te leggen.
7.3
De gronden voor de maatregel
Bij de afdoening houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen.
De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
- de aard en de ernst van de gepleegde feiten
In de ochtend van 11 januari 2022 begonnen de dreigementen van verdachte aan [slachtoffer 1] , welke uitlatingen het startpunt waren voor de verschrikkelijke gebeurtenis die enkele uren later heeft plaatsgevonden. Een langer lopende discussie – gevoed door de waanideeën van verdachte – werd voortgezet op de gang tussen de woning van verdachte en de woning van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . Toen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] de discussie wilden beëindigen en al in hun eigen woning stonden, heeft verdachte hen geduwd waardoor zij op de grond zijn gevallen. Verdachte heeft [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] vervolgens meerdere keren met een mes gestoken. Daarbij is [slachtoffer 1] zo ernstig gewond geraakt dat reanimatie door de hulpdiensten niet meer mocht baten. Op slechts 22-jarige leeftijd is [slachtoffer 1] ter plaatse overleden.
Verdachte heeft daarmee het leven ontnomen van een jongeman die volop in de bloei van zijn leven stond. Een jongeman die door velen geliefd was en door [slachtoffer 2] haar grote liefde wordt genoemd. In een oogwenk verdween een leven samen met [slachtoffer 1] en daarmee ook de toekomst die het jonge stel voor ogen had. Tijdens het uitoefenen van het spreekrecht heeft [slachtoffer 2] hierover gezegd dat het voelde alsof de wereld onder haar voeten verdween. In geen gradatie is het daarmee ontstane gemis en verdriet uit te drukken. Dat [slachtoffer 2] heeft moeten toezien hoe haar vriend werd gedood, gaat ieder voorstellingsvermogen te boven. Tot op heden kampt [slachtoffer 2] met de psychische gevolgen van de gebeurtenis die zich op 11 januari 2022 heeft afgespeeld, maar ook de lichamelijke gevolgen spelen [slachtoffer 2] nog steeds parten. Als gevolg van de opgelopen steekletsels zal [slachtoffer 2] bovendien altijd littekens op haar lichaam houden, als een constante herinnering aan hoe de gebeurtenis op 11 januari 2022 haar leven compleet heeft veranderd.
Het handelen van verdachte heeft ook de overige nabestaanden van [slachtoffer 1] verschrikkelijk leed toegebracht. Ter terechtzitting van 19 januari 2023 hebben de vader, de moeder en de (half)zus van [slachtoffer 1] – mede namens de (half)broer en het zusje van [slachtoffer 1] – het spreekrecht op indringende wijze uitgeoefend. Daaruit is gebleken dat het overlijden niet alleen ondragelijke gevoelens van verdriet en gemis teweeg heeft gebracht, maar dat meerdere familieleden door het overlijden ook geestelijke klachten hebben waarvoor zij worden behandeld.
- de persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op het verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie (strafblad) van 22 december 2022, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld. Verdachte heeft wel in 2003 en in 2009 onder invloed van alcohol op een scooter gereden en daarvoor door het Openbaar Ministerie transacties opgelegd gekregen.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op wat over de persoon van verdachte is opgenomen in het hiervoor onder 6.3 genoemde PBC-rapport van 8 september 2022.
Ten aanzien van de bij verdachte vastgestelde stoornis en de wijze waarop deze van invloed is geweest op het plegen van de ten laste gelegde feiten, wordt verwezen naar wat hierover onder 6 is vermeld. Samengevat, is bij verdachte sprake van een paranoïde waanstoornis, welke stoornis aanwezig was ten tijde van het ten laste gelegde en invloed heeft gehad op de gedragskeuzes van verdachte in die zin dat het denken en handelen van verdachte ten tijde van de feiten volledig door de paranoïde waanstoornis werden beïnvloed. Daarbij hebben ook de beperkingen op het gebied van intelligentie en mentale flexibiliteit een rol gespeeld.
Er is sprake van een hoog recidiverisico op agressie op korte termijn, als verdachte geen externe beschermende structuur om zich heen heeft en zonder behandeling terugkeert naar de maatschappij. Het is gebleken dat de waanstoornis niet alleen een waan omvat naar [slachtoffer 1] , maar dat verdachte nog steeds vatbaar is voor het ontwikkelen van paranoïde gedachtes over de intenties van anderen, waarin verdachte zich onbuigbaar toont en niet in staat is een andere visie te ontwikkelen. Het recidiverisico op agressie bestaat uitsluitend in samenhang met de waanstoornis. De mentale inflexibiliteit en het beperkte begripsvermogen dragen indirect bij aan het recidiverisico, omdat verdachte de situaties niet goed overziet, geneigd is tot achterdochtige conclusies en zich daarin onwrikbaar toont. Ten aanzien van toekomstige recidive zijn belangrijke risicofactoren: de huidige waanstoornis, het afwezige ziekte-inzicht en het ontbreken van een steunsysteem, daginvulling en toekomstplannen. Tegenover deze risicofactoren staan weinig beschermende factoren.
Een langdurige opname in een forensische setting is volgens de gedragsdeskundigen nodig om het hoge recidiverisico terug te dringen, waarbij het van belang is dat goed zicht wordt gehouden op de ontwikkeling van de waanstoornis, dat verdachte medicamenteus kan worden behandeld en dat voldoende structuur en toezicht aanwezig is. Er is ook nadere diagnostiek nodig naar de etiologie van de waanstoornis, het precieze niveau van de intelligentie en de levensgeschiedenis van verdachte. Naar het oordeel van de gedragsdeskundigen is – vanwege de ernst van de waanstoornis en het beschreven recidiverisico – het hoogste beveiligingsniveau (een Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC)) geïndiceerd. Een behandeling in een voorwaardelijk kader wordt niet haalbaar geacht, omdat het verdachte aan ziektebesef, ziekte-inzicht en behandelmotivatie ontbreekt. Daarom wordt door de gedragsdeskundigen geadviseerd aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege op te leggen.
Ter terechtzitting van 19 januari 2023 hebben de gedragsdeskundigen een toelichting op het PBC-rapport gegeven en zijn zij bij de daarin neergelegde conclusies en het advies gebleven. Er is door de gedragsdeskundigen verder benadrukt dat zich een afschuwelijke gebeurtenis heeft voorgedaan waarbij sprake is van een verdachte met een blanco voorgeschiedenis en waarbij nog geen oorzaak is gevonden voor de problematiek die bij hem aan de orde is. Er is sprake van een ernstig psychiatrisch ziektebeeld, met een prognose die in alle gevallen somber oogt. De vastgestelde waanstoornis verdwijnt niet uit zichzelf en behandeling daarvan is moeilijk, temeer nu het verdachte aan behandelmotivatie ontbreekt. Indien op enig moment schizofrenie bij verdachte wordt vastgesteld, dan geldt hetzelfde als over de waanstoornis is opgemerkt. Als blijkt dat er sprake is van dementie, dan wordt het ook alleen erger. De behandeling van verdachte zal daarmee naar verwachting moeizaam verlopen en een langdurig karakter kennen.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op het reclasseringsrapport van 19 oktober 2022, opgesteld door M. Bouius, reclasseringswerker.
In het reclasseringsrapport is – aan de hand van de dossierinformatie – de conclusie getrokken dat een klinische opname noodzakelijk is om de kans op recidive te doen verminderen. De reclassering heeft zich echter onthouden van een advies, omdat er onvoldoende tijd was voor het opstellen van een volledig rapport.
- het oordeel van de rechtbank
De rechtbank sluit aan bij de aanbeveling van de gedragsdeskundigen over de noodzaak van een stevig kader om adequate behandeling van verdachte mogelijk te maken en het recidiverisico terug te dringen. Er is vastgesteld dat bij verdachte sprake is van een ernstige stoornis, die niet uit zichzelf zal verdwijnen. Een behandeling is dus nodig. Behandeling van de paranoïde waanstoornis zal naar verwachting echter moeizaam verlopen, waardoor een langdurig traject aan de orde lijkt. Hierbij speelt ook een rol dat verdachte geen ziektebesef, geen ziekte-inzicht en geen behandelmotivatie heeft. Daarnaast bestaat onduidelijkheid over de oorzaak van het geconstateerde ziektebeeld, waardoor niet is uitgesloten dat nader onderzoek leidt tot de vaststelling van nog meer problematiek. Het vooruitzicht wordt in ieder geval als somber bestempeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan behandeling, en daarmee het terugdringen van het recidiverisico, daarom niet anders plaatsvinden dan binnen het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
De rechtbank stelt vast dat de bewezen verklaarde feiten misdrijven zijn als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, Sr, waarvoor oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege mogelijk is. Daarnaast eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel.
Omdat de maatregel wordt opgelegd voor misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen als bedoeld in artikel 38e Sr, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaren te boven gaan.
8. De schade van benadeelden
8.1
De vordering van de benadeelde partijen
8.1.1
De vordering van de benadeelde partij: [slachtoffer 2] , als nabestaande (feit 1)
[slachtoffer 2] – de vriendin van [slachtoffer 1] – heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De vordering is ingediend door mr. S.M. Diekstra, advocaat te Leiden. De benadeelde partij heeft gevorderd verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde immateriële schade bestaat uit schokschade van € 30.000,00 en affectieschade van € 20.000,00.
8.1.2
De vordering van de benadeelde partij: [benadeelde 3] (feit 1)
[benadeelde 3] – de vader van [slachtoffer 1] – heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De vordering is ingediend door mr. M.J.E.C. Camps, advocaat te Enschede. De benadeelde partij heeft gevorderd verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 65.550,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde materiële schade van € 25.550,36 bestaat uit kosten die zijn gemaakt ten behoeve van de uitvaart en de herdenking, evenals kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De gevorderde immateriële schade bestaat uit schokschade van € 20.000,00 en affectieschade van € 20.000,00.
8.1.3
De vordering van de benadeelde partij: [benadeelde 4] (feit 1)
[benadeelde 4] – de moeder van [slachtoffer 1] – heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De vordering is ingediend door mr. M.J.E.C. Camps, advocaat te Enschede. Namens de benadeelde partij is de vordering ter terechtzitting van 19 januari 2023 verhoogd met de kosten van de huisarts. De benadeelde partij heeft daarmee gevorderd verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 40.670,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde materiële schade van € 670,78 bestaat uit kosten van huishoudelijke hulp, kosten van de huisarts, en kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. De gevorderde immateriële schade bestaat uit schokschade van € 20.000,00 en affectieschade van € 20.000,00.
8.1.4
De vordering van de benadeelde partij: [benadeelde 2] (feit 1)
[benadeelde 2] – de stiefmoeder van [slachtoffer 1] – heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De vordering is ingediend door mr. L. Cassese, advocaat te Almelo. De benadeelde partij heeft gevorderd verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde schade betreft alleen immateriële schade en bestaat uit affectieschade.
8.1.5
De vordering van de benadeelde partij: [benadeelde 5] (feit 1)
[benadeelde 5] – de halfbroer van [slachtoffer 1] – heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De vordering is ingediend door mr. M.J.E.C. Camps, advocaat te Enschede. De benadeelde partij heeft gevorderd verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 20.250,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde materiële schade van € 250,00 bestaat uit reiskosten. De gevorderde immateriële schade van € 20.000,00 bestaat uit schokschade.
8.1.6
De vordering van de benadeelde partij: [benadeelde 6] (feit 1)
[benadeelde 6] – het zusje van [slachtoffer 1] – heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De vordering is ingediend door mr. M.J.E.C. Camps, advocaat te Enschede. Namens de benadeelde partij is de vordering ter terechtzitting van 19 januari 2023 verhoogd met de kosten van de huisarts. De benadeelde partij heeft daarmee gevorderd verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 20.297,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde materiële schade van € 297,78 bestaat uit kosten van de huisarts en reiskosten. De gevorderde immateriële schade van € 20.000,00 bestaat uit schokschade.
8.1.7
De vordering van de benadeelde partij: [benadeelde 7] (feit 1)
[benadeelde 7] – de halfzus van [slachtoffer 1] – heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De vordering is ingediend door mr. M.J.E.C. Camps, advocaat te Enschede. Namens de benadeelde partij is de vordering ter terechtzitting van 19 januari 2023 verhoogd met de kosten van de huisarts. De benadeelde partij heeft daarmee gevorderd verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 20.297,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan. De gevorderde materiële schade van € 297,78 bestaat uit kosten van de huisarts en reiskosten. De gevorderde immateriële schade van € 20.000,00 bestaat uit schokschade.
8.1.8
De vordering van de benadeelde partij: [slachtoffer 2] , als slachtoffer (feit 2)
[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De vordering is ingediend door mr. S.M. Diekstra, advocaat te Leiden. De benadeelde partij heeft gevorderd verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 12.064,99, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
De gevorderde materiële schade van € 2.064,99 bestaat uit de volgende posten:
- zorgkosten (eigen risico) € 385,00
- zorgkosten (niet vergoed) € 616,75
- toekomstige behandelingen € 650,00
- apotheekkosten medicatie € 73,95
- informatieverstrekking ziekenhuis € 74,13
- kleding ziekenhuis € 46,44
- zitkussen € 34,99
- kniekussen € 17,50
- reiskosten € 166,23
Ter terechtzitting van 19 januari 2023 heeft de raadsman gevorderd de post ‘toekomstige behandelingen’ niet-ontvankelijk te verklaren.
Daarnaast wordt een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade gevorderd.
8.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich overeenkomstig het door hem overgelegde schriftelijk requisitoir op het standpunt gesteld dat de bovengenoemde vorderingen van de benadeelde partijen in het geheel kunnen worden toegewezen.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen aangevoerd dat:
- -
de vorderingen van de benadeelde partij [slachtoffer 2] voor toewijzing vatbaar zijn, maar dat de immateriële schade zich leent voor matiging;
- -
de in de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 5] , [benadeelde 6] en [benadeelde 7] opgevoerde schokschade steeds moet worden afgewezen of gematigd;
- -
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] toewijsbaar is wat betreft de affectieschade en dat de schokschade moet worden afgewezen of gematigd;
- -
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] toewijsbaar is wat betreft de affectieschade, dat de schokschade moet worden afgewezen of gematigd, en dat ook de materiële schade zich leent voor matiging;
- -
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] , waarin alleen affectieschade is opgevoerd, dient te worden gematigd.
8.4
Juridisch kader
De rechtbank overweegt dat het merendeel van de hierboven genoemde vorderingen door de nabestaanden van [slachtoffer 1] (feit 1) is ingediend. [slachtoffer 1] is als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde feit overleden. Ingevolge het bepaalde in artikel 51f, tweede lid, Sv kunnen de personen genoemd in artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) als benadeelde partij in het strafproces onder meer aanspraak maken op de kosten van lijkbezorging en affectieschade. Door het merendeel van bovengenoemde nabestaanden is bovendien schokschade gevorderd.
- kosten van lijkbezorging
Op grond van het bepaalde in artikel 6:108, tweede lid, BW, kan degene die kosten van lijkbezorging van het slachtoffer heeft gedragen, deze kosten vorderen. De term lijkbezorging is een verzamelterm en omvat meer dan enkel begrafeniskosten. De kosten moeten echter – gelet op de omstandigheden waaronder de overledene leefde – in redelijkheid zijn gemaakt.
- affectieschade
Sinds 1 januari 2019 is het voor nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van affectieschade te vorderen op grond van artikel 6:108, derde en vierde lid, BW. Het overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De rechtbank benadrukt dat deze vergoeding uit de aard daarvan een symbolisch karakter heeft, omdat zij geen volledige compensatie kan bieden voor het verdriet van de naasten. De kring van gerechtigden is beperkt. Op welk bedrag zij aanspraak kunnen maken, is geregeld in het Besluit vergoeding affectieschade.
- schokschade
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt kan ook – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die dood en de gevolgen daarvan, plaatsvinden – onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht. Uit die emotionele schok moet geestelijk letsel zijn voortgevloeid. Een vereiste is dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. Dit kan op basis van een waarneming van een psychiater dat sprake is van geestelijk letsel, maar ook op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige, zoals een psycholoog of een huisarts.
Bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer), spelen onder meer de volgende gezichtspunten een rol:
- -
De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- -
De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer heeft gekregen, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen is geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre die confrontatie onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- -
De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer. Daarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.2.
8.5
Het oordeel van de rechtbank
8.5.1
De vordering van de benadeelde partij: [slachtoffer 2] (feit 1)
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
- affectieschade
De rechtbank overweegt dat [slachtoffer 2] – vriendin van [slachtoffer 1] – op grond van artikel 6:108, vierde lid, BW valt binnen de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] woonden immers al langere tijd samen, wat betekent dat de benadeelde partij als levensgezel kan worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat de genoemde nabestaande als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden in de vorm van affectieschade. Deze schadepost is niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is deze schadepost bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank stelt vast dat het gevorderde schadebedrag overeenkomt met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade voor vergoeding in aanmerking komt voor de levensgezel van het slachtoffer.
De rechtbank zal het gevorderde daarom toewijzen tot een bedrag van € 20.000,00, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd.
- schokschade
Deze schadepost is niet betwist. De rechtbank is bovendien van oordeel dat zonder meer is voldaan aan de voorwaarden om voor toekenning van schokschade in aanmerking te komen. Het slachtoffer is in het bijzijn van de benadeelde partij om het leven gebracht. De rechtbank twijfelt er niet aan dat deze confrontatie een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht bij de benadeelde partij en dat daaruit geestelijk letsel is voortgevloeid, wat ook naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld. Ter onderbouwing van de schokschade zijn verslagen van een GZ-psycholoog overgelegd. Uit deze verslagen blijkt dat bij de benadeelde partij een posttraumatische stressstoornis is vastgesteld, als gevolg waarvan zij klachten ondervindt: slaapproblemen, nachtmerries, intrusies en herbelevingen met daarmee samenhangende paniekaanvallen. De benadeelde partij wordt voor haar geestelijk letsel behandeld.
De rechtbank acht het gevorderde bedrag – mede gezien de bedragen die in soortgelijke zaken worden toegewezen – redelijk en billijk. De rechtbank zal de gevorderde schokschade van € 30.000,00 daarom toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd.
- conclusie
Op grond van het voorgaande, komt de rechtbank tot gehele toewijzing van de vordering van [slachtoffer 2] tot een bedrag van € 50.000,00.
8.5.2
De vordering van de benadeelde partij: [benadeelde 3] (feit 1)
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
- materiële schade
De opgevoerde materiële schade heeft allereerst betrekking op kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108, tweede lid, BW. Deze schadeposten zijn niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat deze schadeposten bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk zijn.
De opgevoerde materiële schade bestaat verder uit kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Deze schadeposten zijn niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze schadeposten – met uitzondering van de notariskosten – niet onderbouwd. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om dit deel van de vordering alsnog nader te onderbouwen, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de benadeelde partij die gelegenheid niet bieden. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank zal de gevorderde materiële schade dus gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 25.221,36, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk, te weten voor een bedrag van € 329,00.
- affectieschade
De rechtbank overweegt dat [benadeelde 3] – vader van [slachtoffer 1] – op grond van artikel 6:108, vierde lid, BW, valt binnen de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat deze nabestaande als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden in de vorm van affectieschade. Deze schadepost is niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is deze schadepost bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank constateert dat het gevorderde schadebedrag niet overeenkomt met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade voor vergoeding in aanmerking komt voor de vader van een niet-thuiswonend meerderjarig slachtoffer. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding affectieschade voor dit geval een bedrag van € 17.500,00 vermeldt.
De rechtbank zal de gevorderde affectieschade daarom toewijzen tot een bedrag van € 17.500,00, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd. De rechtbank zal het gevorderde voor het overige – te weten voor een bedrag van € 2.500,00 – afwijzen.
- schokschade
Deze schadepost is betwist. Door de rechtbank wordt vooropgesteld dat het evident is dat de benadeelde partij door het – als gevolg van een misdrijf – plotselinge overlijden van zijn zoon veel leed is toegebracht. De rechtbank overweegt dat het invoelbaar is dat de aanblik van het lichaam van zijn zoon en de wetenshap hoe zijn zoon is overleden een forse impact op de benadeelde partij hebben, wat ook naar voren komt in de stukken die ter onderbouwing van de vordering zijn overgelegd. Daartoe merkt de rechtbank op dat één van de vereisten voor toekenning van schokschade is dat het geestelijk letsel het gevolg is van een hevige emotionele schok, ontstaan door de confrontatie met de onrechtmatige daad jegens het primaire slachtoffer en de gevolgen daarvan.
In het onderhavige geval is de benadeelde partij niet direct getuige geweest van het misdrijf. Gevallen waarin een ruimere uitleg is gegeven aan het confrontatievereiste laten zich naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijken met de confrontatie in de onderhavige zaak. De benadeelde partij is pas op een later moment (in het mortuarium) met het levenloze lichaam van zijn zoon geconfronteerd, welke confrontatie niet onverhoeds was. De rechtbank wil daarmee op geen enkele wijze miskennen dat het aanschouwen van het levenloze lichaam van zijn zoon een voor de benadeelde partij zeer schokkende gebeurtenis moet zijn geweest. Aan de vereisten voor het toekennen van schokschade wordt in het geval van benadeelde echter niet voldaan.
De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering – te weten voor een bedrag van € 20.000,00 – niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
- conclusie
Op grond van het voorgaande, komt de rechtbank tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [benadeelde 3] tot een bedrag van in totaal € 42.721,36. De vordering wordt afgewezen voor een bedrag van € 2.500,00. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk in het overige deel van de vordering, te weten voor een bedrag van € 20.329,00.
8.5.3
De vordering van de benadeelde partij: [benadeelde 4] (feit 1)
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
- materiële schade
De materiële schadeposten zijn niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de schadeposten ‘huishoudelijke hulp’ en ‘kosten huisarts’ bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk zijn. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de overige opgevoerde schadeposten niet onderbouwd. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om dit deel van de vordering alsnog nader te onderbouwen, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de benadeelde partij die gelegenheid niet bieden. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank zal de gevorderde materiële schade dus gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 370,78, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk, te weten voor een bedrag van € 300,00.
- affectieschade
De rechtbank overweegt dat [benadeelde 4] – moeder van [slachtoffer 1] – op grond van artikel 6:108, vierde lid, BW, valt binnen de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade.
Naar het oordeel van de rechtbank is komen vast te staan dat de genoemde nabestaande als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden in de vorm van affectieschade. Deze schadepost is niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is deze schadepost bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank constateert dat het gevorderde schadebedrag niet overeenkomt met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade voor vergoeding in aanmerking komt voor de moeder van een niet-thuiswonend meerderjarig slachtoffer. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding affectieschade voor dit geval een bedrag van € 17.500,00 vermeldt.
De rechtbank zal de gevorderde affectieschade daarom toewijzen tot een bedrag van € 17.500,00, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd. De rechtbank zal het gevorderde voor het overige – te weten voor een bedrag van € 2.500,00 – afwijzen.
- schokschade
Deze schadepost is betwist. Door de rechtbank wordt vooropgesteld dat het evident is dat de benadeelde partij door het – als gevolg van een misdrijf – plotselinge overlijden van haar zoon veel leed is toegebracht. De rechtbank overweegt dat het invoelbaar is dat de aanblik van het lichaam van haar zoon en de wetenshap hoe haar zoon is overleden een forse impact op de benadeelde partij hebben, wat ook naar voren komt in de stukken die ter onderbouwing van de vordering zijn overgelegd. Daartoe merkt de rechtbank op dat één van de vereisten voor toekenning van schokschade is dat het geestelijk letsel het gevolg is van een hevige emotionele schok, ontstaan door de confrontatie met de onrechtmatige daad jegens het primaire slachtoffer en de gevolgen daarvan.
In het onderhavige geval is de benadeelde partij niet direct getuige geweest van het misdrijf. Gevallen waarin een ruimere uitleg is gegeven aan het confrontatievereiste laten zich naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijken met de confrontatie in de onderhavige zaak. De benadeelde partij is pas op een later moment met het levenloze lichaam van haar zoon geconfronteerd, welke confrontatie niet onverhoeds was. De rechtbank wil daarmee op geen enkele wijze miskennen dat het aanschouwen van het levenloze lichaam van haar zoon een voor de benadeelde partij zeer schokkende gebeurtenis moet zijn geweest. Aan de vereisten voor het toekennen van schokschade wordt in het geval van benadeelde echter niet voldaan.
De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering – te weten voor een bedrag van € 20.000,00 – niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
- conclusie
Op grond van het voorgaande, komt de rechtbank tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [benadeelde 4] tot een bedrag van in totaal € 17.870,78. De vordering wordt afgewezen voor een bedrag van € 2.500,00. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk in het overige deel van de vordering, te weten voor een bedrag van € 20.300,00.
8.5.4
De vordering van de benadeelde partij: [benadeelde 2] (feit 1)
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
- affectieschade
De rechtbank stelt voorop dat [benadeelde 2] – stiefmoeder van [slachtoffer 1] – in de wet niet gelijk wordt gesteld aan een ouder en niet zonder meer affectieschade kan vorderen. De rechtbank vervolgt dat in sommige gevallen wel kan worden vastgesteld dat een stiefouder, die niet langer in gezinsverband de zorg over het kind heeft, in zo een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer stond dat hem/haar op grond van de hardheidsclausule in artikel 6:108, vierde lid, sub g, BW een vergoeding voor affectieschade toekomt.
De rechtbank overweegt het volgende. De benadeelde partij heeft ongeveer vier jaren in gezinsverband met [slachtoffer 1] samengewoond. In die periode heeft de benadeelde partij zich actief met de opvoeding en verzorging van [slachtoffer 1] beziggehouden, terwijl [slachtoffer 1] zich in de puberteit – zijnde een moeilijke en bepalende leeftijdsfase – bevond. Dat tussen [slachtoffer 1] en zijn stiefmoeder een nauwe band bestond, blijkt alleen al uit het gegeven dat [slachtoffer 1] op de fatale dag, nadat de verdachte bedreigingen had geuit en [slachtoffer 1] met spoed naar huis wilde, zijn stiefmoeder heeft gebeld om hem op het werk op te halen en naar huis te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van het vorenstaande worden vastgesteld dat de benadeelde partij in zo een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer stond dat haar op grond van de hardheidsclausule een vergoeding voor affectieschade toekomt.
De schadepost is niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is deze schadepost bovendien voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank constateert dat het gevorderde schadebedrag niet overeenkomt met het bedrag dat volgens het Besluit vergoeding affectieschade voor vergoeding in aanmerking komt voor overige nauwe persoonlijke relaties. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding affectieschade voor dit geval een bedrag van € 17.500,00 vermeldt.
De rechtbank zal de gevorderde affectieschade daarom toewijzen tot een bedrag van € 17.500,00, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd. De rechtbank zal het gevorderde voor het overige – te weten voor een bedrag van € 2.500,00 – afwijzen.
- conclusie
Op grond van het voorgaande, komt de rechtbank tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [benadeelde 2] tot een bedrag van € 17.500,00. De vordering wordt afgewezen voor een bedrag van € 2.500,00.
8.5.5
De vordering van de benadeelde partij: [benadeelde 5] (feit 1)
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
- materiële schade
Deze schadepost is niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank is de materiële schade echter niet onderbouwd. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze schade alsnog nader te onderbouwen, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de benadeelde partij die gelegenheid niet bieden. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering – te weten voor een bedrag van € 250,00 – en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
- schokschade
Deze schadepost is betwist. Door de rechtbank wordt vooropgesteld dat het evident is dat de benadeelde partij door het – als gevolg van een misdrijf – plotselinge overlijden van zijn halfbroer veel leed is toegebracht. De rechtbank overweegt dat het invoelbaar is dat de aanblik van het lichaam van zijn halfbroer en de wetenshap hoe zijn halfbroer is overleden een forse impact op de benadeelde partij hebben, wat ook naar voren komt in de stukken die ter onderbouwing van de vordering zijn overgelegd. Daartoe merkt de rechtbank op dat één van de vereisten voor toekenning van schokschade is dat het geestelijk letsel het gevolg is van een hevige emotionele schok, ontstaan door de confrontatie met de onrechtmatige daad jegens het primaire slachtoffer en de gevolgen daarvan.
In het onderhavige geval is de benadeelde partij niet direct getuige geweest van het misdrijf. Gevallen waarin een ruimere uitleg is gegeven aan het confrontatievereiste laten zich naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijken met de confrontatie in de onderhavige zaak. In dit geval is de benadeelde partij naar de flat gegaan waar het onder 1 bewezen verklaarde kort daarvoor had plaatsgevonden. Daar heeft de benadeelde partij bloeddruppels waargenomen in het trappenhuis en heeft hij gezien hoe de verdachte door de politie werd meegenomen. De benadeelde partij is op een later moment met het levenloze lichaam van zijn halfbroer geconfronteerd, welke confrontatie niet onverhoeds was. De rechtbank wil daarmee op geen enkele wijze miskennen dat het aanschouwen van het levenloze lichaam van zijn halfbroer onder de gegeven omstandigheden een voor de benadeelde partij zeer schokkende gebeurtenis moet zijn geweest. Aan de vereisten voor het toekennen van schokschade wordt in het geval van benadeelde echter niet voldaan.
De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering – te weten voor een bedrag van € 20.000,00 – niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
- conclusie
Op grond van het voorgaande, komt de rechtbank tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij [benadeelde 5] in de gehele vordering, te weten een bedrag van € 20.250,00.
8.5.6
De vordering van de benadeelde partij: [benadeelde 6] (feit 1)
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
- materiële schade
De materiële schadeposten zijn niet betwist. De rechtbank is bovendien van oordeel dat de schadepost ‘kosten huisarts’ voldoende onderbouwd en aannemelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is de schadepost ‘reiskosten’ niet onderbouwd. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze schade alsnog nader te onderbouwen, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de benadeelde partij die gelegenheid niet bieden. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank zal de gevorderde materiële schade dus gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 47,78, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk, te weten voor een bedrag van € 250,00.
- schokschade
Deze schadepost is betwist. Door de rechtbank wordt vooropgesteld dat het evident is dat de benadeelde partij door het – als gevolg van een misdrijf – plotselinge overlijden van haar broer veel leed is toegebracht. De rechtbank overweegt dat het invoelbaar is dat de aanblik van het lichaam van haar broer en de wetenshap hoe haar broer is overleden een forse impact op de benadeelde partij hebben, wat ook naar voren komt in de stukken die ter onderbouwing van de vordering zijn overgelegd. Daartoe merkt de rechtbank op dat één van de vereisten voor toekenning van schokschade is dat het geestelijk letsel het gevolg is van een hevige emotionele schok, ontstaan door de confrontatie met de onrechtmatige daad jegens het primaire slachtoffer en de gevolgen daarvan.
In het onderhavige geval is de benadeelde partij niet direct getuige geweest van het misdrijf. Gevallen waarin een ruimere uitleg is gegeven aan het confrontatievereiste laten zich naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijken met de confrontatie in de onderhavige zaak. De benadeelde partij is pas op een later moment met het levenloze lichaam van haar broer geconfronteerd, welke confrontatie niet onverhoeds was. De rechtbank wil daarmee op geen enkele wijze miskennen dat het aanschouwen van het levenloze lichaam van haar broer een voor de benadeelde partij zeer schokkende gebeurtenis moet zijn geweest. Aan de vereisten voor het toekennen van schokschade wordt in het geval van benadeelde echter niet voldaan.
De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering – te weten voor een bedrag van € 20.000,00 – niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
- conclusie
Op grond van het voorgaande, komt de rechtbank tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [benadeelde 6] tot een bedrag van € 47,78. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk in het overige deel van de vordering, te weten voor een bedrag van € 20.250,00.
8.5.7
De vordering van de benadeelde partij: [benadeelde 7] (feit 1)
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
- materiële schade
De materiële schadeposten zijn niet betwist. De rechtbank is bovendien van oordeel dat de schadepost ‘kosten huisarts’ voldoende onderbouwd en aannemelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is de schadepost ‘reiskosten’ niet onderbouwd. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om deze schade alsnog nader te onderbouwen, levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de benadeelde partij die gelegenheid niet bieden. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank zal de gevorderde materiële schade dus gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 47,78, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk, te weten voor een bedrag van € 250,00.
- schokschade
Deze schadepost is betwist. Door de rechtbank wordt vooropgesteld dat het evident is dat de benadeelde partij door het – als gevolg van een misdrijf – plotselinge overlijden van haar halfbroer veel leed is toegebracht. De rechtbank overweegt dat het invoelbaar is dat de aanblik van het lichaam van haar halfbroer en de wetenschap hoe haar halfbroer is overleden een forse impact op de benadeelde partij hebben, wat ook naar voren komt in de stukken die ter onderbouwing van de vordering zijn overgelegd. Daartoe merkt de rechtbank op dat één van de vereisten voor toekenning van schokschade is dat het geestelijk letsel het gevolg is van een hevige emotionele schok, ontstaan door de confrontatie met de onrechtmatige daad jegens het primaire slachtoffer en de gevolgen daarvan.
In het onderhavige geval is de benadeelde partij niet direct getuige geweest van het misdrijf. Gevallen waarin een ruimere uitleg is gegeven aan het confrontatievereiste laten zich naar het oordeel van de rechtbank niet vergelijken met de confrontatie in de onderhavige zaak. De benadeelde partij is pas op een later moment met het levenloze lichaam van haar halfbroer geconfronteerd, welke confrontatie niet onverhoeds was. De rechtbank wil daarmee op geen enkele wijze miskennen dat het aanschouwen van het levenloze lichaam van haar halfbroer een voor de benadeelde partij zeer schokkende gebeurtenis moet zijn geweest en evenmin dat het verlenen van de laatste zorg aan haar halfbroer impact op haar heeft gehad. Aan de vereisten voor het toekennen van schokschade wordt in het geval van benadeelde echter niet voldaan.
De rechtbank zal de benadeelde partij daarom in dit deel van de vordering – te weten voor een bedrag van € 20.000,00 – niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
- conclusie
Op grond van het voorgaande, komt de rechtbank tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [benadeelde 7] tot een bedrag van € 47,78. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk in het overige deel van de vordering, te weten voor een bedrag van € 20.250,00.
8.5.8
De vordering van de benadeelde partij: [slachtoffer 2] (feit 2)
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat verdachte door het onder 2 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde partij.
- materiële schade
De materiële schadeposten zijn niet betwist. De rechtbank is bovendien van oordeel dat de schadeposten onderbouwd en aannemelijk zijn. De materiële schade zal daarom worden toegewezen, met uitzondering van de schadepost ‘toekomstige behandelingen’. De rechtbank zal de benadeelde partij – zoals ter terechtzitting van 19 januari 2023 namens de benadeelde partij is verzocht – in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank zal de gevorderde materiële schade dus gedeeltelijk toewijzen tot een bedrag van € 1.414,99, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk, te weten voor een bedrag van € 650,00.
- immateriële schade
De immateriële schade is niet betwist. De rechtbank is bovendien van oordeel dat deze schadepost voldoende onderbouwd en aannemelijk is, evenals dat het geestelijke letsel naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld op grond van de hierboven beschreven verslagen van de GZ-psycholoog.
De rechtbank acht het gevorderde bedrag – mede gezien de bedragen die in soortgelijke zaken worden toegewezen – redelijk en billijk. De rechtbank zal de gevorderde immateriële schade daarom toewijzen tot een bedrag van € 10.000,00, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd.
- conclusie
Op grond van het voorgaande, komt de rechtbank tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van [slachtoffer 2] tot een bedrag van € 11.414,99. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk in een deel van de vordering, te weten voor een bedrag van € 650,00.
8.6
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal als extra waarborg voor betaling ten behoeve van de benadeelde partijen aan verdachte – wat betreft de toegewezen bedragen – steeds de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr opleggen, zoals door de benadeelde partijen is verzocht en door de officier van justitie is gevorderd. Dit omdat verdachte tegenover de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de feiten is toegebracht.
De rechtbank zal bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel per vordering bepalen wat de duur is van de gijzeling die ingevolge artikel 6:4:20 Sv kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt maximaal één jaar in totaal voor alle toegewezen vorderingen. Als door verdachte niet wordt betaald, zal deze betalingsverplichting worden aangevuld met in de beslissing te noemen gijzeling per toegewezen vordering.
9. De toegepaste wettelijke voorschriften
De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 37b, 38d, 57 en 60a Sr.
10. De beslissing
De rechtbank:
bewezenverklaring
- verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 en het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid feiten
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: het misdrijf: doodslag;
feit 2 primair: het misdrijf: poging tot doodslag;
strafbaarheid verdachte
- verklaart verdachte niet strafbaar voor het bewezen verklaarde en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging;
maatregel
- gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd;
schadevergoeding
- wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 50.000,00 (bestaande uit immateriële schade: affectieschade van € 20.000,00 en schokschade van € 30.000,00);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit 1) van een bedrag van € 50.000,00 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de maatregel op dat de verdachte verplicht is ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 50.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 119 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] toe tot een bedrag van € 42.721,36 (bestaande uit € 25.221,36 materiële schade en € 17.500,00 immateriële schade in de vorm van affectieschade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 3] (feit 1) van een bedrag van € 42.721,36 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de maatregel op dat de verdachte verplicht is ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 42.721,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 102 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] af tot een bedrag van € 2.500,00;
- bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde 3] voor een deel van € 20.329,00 niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] toe tot een bedrag van € 17.870,78 (bestaande uit € 370,78 materiële schade en € 17.500,00 immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 4] (feit 1) van een bedrag van € 17.870,78 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de maatregel op dat de verdachte verplicht is ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 17.870,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 51 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] af tot een bedrag van € 2.500,00;
- bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde 4] voor een deel van € 20.300,00 niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] toe tot een bedrag van € 17.500,00 (bestaande uit immateriële schade in de vorm van affectieschade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 2] (feit 1) van een bedrag van € 17.500,00 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de maatregel op dat de verdachte verplicht is ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 17.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 51 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] af voor een bedrag van € 2.500,00;
- bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde 5] (feit 1) in het geheel – te weten voor een bedrag van € 20.250,00 – niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6] toe tot een bedrag van € 47,78 (bestaande uit materiële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 6] (feit 1) van een bedrag van € 47,78 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de maatregel op dat de verdachte verplicht is ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 47,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 1 dag kan worden toegepast Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde 6] voor een deel van € 20.250,00 niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 7] toe tot een bedrag van € 47,78 (bestaande uit materiële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde 7] (feit 1) van een bedrag van € 47,78 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de maatregel op dat de verdachte verplicht is ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag € 47,78, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 1 dag kan worden toegepast Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde 7] voor een deel van € 20.250,00 niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
- wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 11.414,99 (bestaande uit € 1.414,99 materiële schade en € 10.000,00 immateriële schade);
- veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit 2) van een bedrag van € 11.414,99 (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022);
- veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
- legt de maatregel op dat de verdachte verplicht is ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde feit tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 11.414,99, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 januari 2022 ten behoeve van de benadeelde, en bepaalt, voor het geval volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet mogelijk blijkt, dat gijzeling voor de duur van 40 dagen kan worden toegepast. Tenuitvoerlegging van de gijzeling laat de betalingsverplichting onverlet;
- bepaalt dat als de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als de verdachte aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
- bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] voor een deel van € 650,00 niet-ontvankelijk is in de vordering, en dat de benadeelde partij de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Holten, voorzitter, mr. M.A.H. Heijink en mr. D. van den Berg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M.B. Cakir, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2023.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.
Indien hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit (de doorgenummerde) pagina’s uit het dossier van onderzoek Acamar22 (ON2R022001) met dossiernummer 2022094730, van de politie Eenheid Oost-Nederland, district Twente, Districtsrecherche Twente, van 30 maart 2022. Er wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal, tenzij hieronder anders wordt vermeld.
1.
Het proces-verbaal ter terechtzitting van 19 januari 2023, inhoudende de bekennende verklaring van verdachte [verdachte] , zakelijk weergegeven:
Ik heb die mensen gestoken. Ik heb vervolgens hun woning verlaten en ben naar mijn eigen woning gegaan. Toen de politie kwam, heb ik gezegd dat ik het heb gedaan en heb ik verteld waar ik het mes heb neergelegd.
2.
Het proces-verbaal forensisch onderzoek woning ( [adres 1] in Almelo), opgesteld door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , van 8 februari 2022, pagina 199, zakelijk weergegeven, als relaas van deze verbalisanten:
Wij zagen, gezien vanuit de voordeur, rechts in de gang een dressoir staan. Wij zagen op dit dressoir een mes liggen. Wij zagen op het mes, ter hoogte van het lemmet, een rode op bloed gelijkende substantie. Het mes werd veiliggesteld en in beslag genomen (AAPJ0956NL).
3.
Het proces-verbaal forensisch overlijdensonderzoek plaats delict ( [adres 2] in Almelo), opgesteld door verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] (Jr.) en [verbalisant 1] , van 28 maart 2022, pagina 252, zakelijk weergegeven, als relaas van deze verbalisanten:
Op dinsdag 11 januari 2022 hebben wij het stoffelijk overschot in beslag genomen en gewaarmerkt met het SIN AAPB1977NL.
4.
Een schriftelijk bescheid, inhoudende het Forensisch pathologisch onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke aard van overlijden, van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), opgesteld door D.J. Rijken, arts en forensisch patholoog, van 15 februari 2022, pagina’s 340 t/m 342, zakelijk weergegeven:
Bij het forensisch pathologisch onderzoek op het lichaam van [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum 2] 1999, is het navolgende gebleken.
Steekletsels (vier) waarbij vitale structuren waren geraakt: Aan de borst links waren twee steekletsels met perforatie van de linkerborstholte, waarvan één doorlopend tot in de (deels samengevallen) linkerlong. Centraal aan de borst was een steekletsels met perforatie van de lever; aan de bovenbuik rechts was een steekletsel met perforatie van de lever en de onderste holle ader. Steek- en snijletsels waarbij geen vitale structuren waren geraakt: Aan de borst links, de linkerflank, de bovenbuik links, de onderbuik link en de rug links waren in totaal nog zes steekletsels zonder beschadigingen van vitale structuren.
Aan het lichaam waren tien steekletsels en drie snijletsels door krachtinwerking met één of meerdere scherpe voorwerpen (zoals een mes). Bij vier steekletsels was er beschadiging van vitale structuren waaronder de linkerlong, de lever en de onderste holle ader. Hierbij was de linkerlong samengevallen. Deze steekletsels hebben geleid tot ernstig (uit- en inwendig) bloedverlies alsook long- en ademhalings-functiestoornissen op basis waarvan de verhaalde vermindering van handelingsbekwaamheid (onder toenemend bloedverlies), het navolgende ontstaan van de reanimatiebehoeftige toestand en het uiteindelijke overlijden wordt verklaard. Bij de overige steek- en snijletsels waren geen vitale structuren geraakt. Deze letsels hebben het overlijden derhalve niet veroorzaakt, maar kunnen door bloedverlies in geringe mate hebben bijgedragen aan de snelheid hiervan.
De (adequaat te beoordelen) wonduiteinden van steekletsels waren enerzijds spits en anderzijds stomp, wat past bij een (deels) éénzijdig scherprandig voorwerp. De lengte van de steekletsels aan de huid was circa 1,5 tot 3 cm; dit dient met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd vanwege de elasticiteit van de huid en een eventuele snijcomponent die kan optreden bij steekletsels. De diepte van het diepste (adequaat te beoordelen) steekletsel was circa 13 cm; dit dient eveneens met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd vanwege indrukbaarheid en verplaatsbaarheid van lichaamsdelen en organen.
Het overlijden van [slachtoffer 1] , 22 jaar oud, wordt verklaard door de gevolgen van vier steekletsels in de borst en buik. De overige zes steekletsels kunnen via bloedverlies enigermate hebben bijgedragen aan de snelheid van het overlijden.
5.
Een schriftelijk bescheid, inhoudende een Microanalyse van invasief trauma (MIT) aan een lichaam naar aanleiding van een geweldsdelict in Almelo op 11 januari 2022, van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), opgesteld door ing. P.J.M. Pauw-Vugts en ir. ing. E.J. Vermeij, van 8 september 2022, digitale pagina’s 2, 3, 8 en 13, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Overledene: [slachtoffer 1]
[afbeelding]
Vergelijkend onderzoek letsel D
Alleen in de beschadiging van het ribdeel [AANN0190NL], gerelateerd aan letsel D, zijn kraslijnen waargenomen geschikt voor gedetailleerde vergelijking. De afvormingen van proefsporen gemaakt met het mes [AAPJ0956NL] zijn microscopisch vergeleken met het spoor, te weten afvormingen van het ribdeel. Hierbij is een grote mate van overeenkomst waargenomen:
- -
de structuur van grove en fijne kraslijnen in het spoor komt overeen met die van de snijlijnen in het proefspoor van het mes;
- -
over de gehele breedte van het spoor komen de ligging en breedte van veel kraslijnen overeen met de snijlijnen in het proefspoor gemaakt met het mes.
Conclusie
Is het letsel veroorzaakt door het aangeboden mes? Uit deze vraag zijn de volgende hypothesen afgeleid:
- Hypothese H1: De beschadigingen zijn veroorzaakt met mes [AAPJ0956NL].
- Hypothese H2: De beschadigingen zijn veroorzaakt met een willekeurig ander mes.
De gezamenlijke resultaten van het Microanalyse Invasief Trauma onderzoek zijn minimaal zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese H1 waar is, dan wanneer hypothese H2 waar is.
6.
Een schriftelijk bescheid, inhoudende een Forensisch Medische letselrapportage, opgesteld door drs. G. Reijnen, forensisch arts, van 7 februari 2022, pagina’s 364 en 370, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Betrokkene: [slachtoffer 2] , geboortedatum [geboortedatum 3] -2001. Het waargenomen letsel ter hoogte van de linker heup, linker bil, bilnaad en linker bovenbeen duidt, getuige de zichtbare hechtingen, op een huiddoorklieving zoals bijvoorbeeld kan worden waargenomen bij snij-, steek- of scheurverwondingen.
7.
Een schriftelijk bescheid, inhoudende een letselinterpretatie met betrekking tot [slachtoffer 2] , opgesteld door drs. G. Reijnen, forensisch arts, van 21 augustus 2022, digitale pagina’s 1 en 4, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Betreft letselinterpretatie: mw. [slachtoffer 2] . Geboren: [geboortedatum 3] -2001.
1. Kunnen de letsels zijn veroorzaak met het inbeslaggenomen mes?
In totaal zijn er zes scherpbegrensde huiddoorbrekingen waargenomen. Huiddoorbrekingen kunnen ontstaan door steek-, snij- of scheurverwondingen. Derhalve is het aannemelijk dat de huiddoorbrekingen zijn ontstaan als gevolg van het steken of het snijden met een scherprandig voorwerp.
5. Is sprake van potentieel dodelijk letsel, gezien de steekletsel en in het scenario dat deze veroorzaakt zijn met het in beslag genomen mes?
Het door slachtoffer opgelopen letsel is niet te beschouwen als potentieel dodelijk, omdat op de plekken waar de veronderstelde steekwonden zijn toegebracht het beschadigen van vitale structuren minder waarschijnlijk is. Opvallend is echter de willekeurige spreiding van het letsel over een traject van ongeveer 25 centimeter in de linkerflank van het slachtoffer. Dit past bij een setting waarbij het letsel niet doelgericht op een lichaamsonderdeel, maar meer willekeurig is toegebracht. Het willekeurig insteken op een slachtoffer creëert een gevaarsetting waarbij relatief eenvoudig (potentieel) dodelijk letsel opgelopen kan worden.
Toelichting: het letsel is nu met name gesitueerd op het linkerbeen en de linker bil. Als het slachtoffer tijdens het veronderstelde steken haar lichaam (op een andere manier) bewogen zou hebben, had eenzelfde veronderstelde steekbeweging eenvoudig in de onderbuik of het bekken terecht kunnen komen met potentieel dodelijk letsel tot gevolg.
8.
Het proces-verbaal forensisch onderzoek persoon, opgesteld door verbalisant [verbalisant 3] , van 17 januari 2022, pagina’s 390 en 391, zakelijk weergegeven, als relaas van deze verbalisant:
Ik heb de rechterhand van de verdachte (…) en zag daarbij een kleine bloedspat op de ringvinger en een bloedveeg op de handpalm. Ik heb de door mij bemonsterde bloedsporen getest middels tetra base, waarbij er een positieve indicatie op bloed werd verkregen. Verder heb ik de onderzijde van de nagels van de rechterhand bemonsterd. Na afronding van de rechterhand heb ik de zak van de linkerhand verwijderd. Ik heb de rechterhand (de rechtbank begrijpt: de linkerhand) van de verdachte (…) en zag daarbij dat deze hand bebloed was. Ik heb de door mij bemonsterde bloedspatten getest middels tetra base, waarbij er een positieve indicatie op bloed werd verkregen. Ik heb de onderzijde van de nagels van de linkerhand bemonsterd en de nagelbemonsterset veiliggesteld. Na afloop van het onderzoek ontving ik van de collega’s de (…) schoenen die door hen in beslag waren genomen.
Overzicht veiliggestelde sporen en sporendragers
SIN: NAAA1657NL
Plaats veiligstellen: nagelbemonstering
SIN: AAPP2199NL
Object: Schoeisel (schoen)
Aantal/eenheid: 2 stuks
9.
Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer 2] van 12 januari 2022, pagina’s 418, 419, 421 t/m 424, zakelijk weergegeven, als verklaring van aangeefster:
Op dinsdag 11 januari 2022 om 15:45 uur, hoorden wij een persoon die ons opgaf te zijn: [slachtoffer 2] , geboren op 6 maart 2001.
(…), gepleegd door mijn buurman woonachtig op [adres 1] te Almelo. Ik woon aan de [adres 2] in Almelo. U vraagt mij hoe hij heet, die buurman. Wij noemen hem altijd [verdachte] . Hij beschuldigde mijn vriend van het aftappen van de computer, telefoon en wifi. Op het moment hij de deur open deed, de buurman, was hij al gelijk schreeuwen. Ze gingen best dicht bij elkaar staan. Ze stonden toen in de gang, tussen de deuren zeg maar. Met de gang bedoel ik dan de gang tussen de voordeuren, dus niet in mijn woning. Ik ben er toen half tussen gaan staan. (…). En toen duwde hij ons naar binnen. Mijn vriend stond achter mij. We werden vanaf de voordeur naar de woonkamer geduwd. Daar was de deur dicht. Ik stond nog half voor mijn vriend. Op het moment dat wij naar achteren werden geduwd, vielen we allebei om. U vraagt mij of we dan in onze eigen hal zijn. Ja, in mijn eigen huis. Toen zijn we gevallen, toen voelde ik die hevige pijn. Ik zag dat hij doorging. Ik zag steekbewegingen, met een mes. U vraagt mij of ik wist waardoor het gevoel van een enorm steek in mijn bil kwam. Ja, ik zag een glimmend iets met een zwart handvat. U vraagt mij waar de buurman was op het moment dat ik pijn voelde. Ik lag dus op mijn vriend. De buurman was voorovergebogen. (…). Toen ik zelf weer naar binnen liep, zag ik mijn vriend helemaal bebloed liggen. Met heel veel steekwonden. Er kwam heel veel bloed uit zijn mond. Hij zei toen: “Ik proef bloed, er zit bloed in mijn longen”. Ik had heel veel pijn. Toen we vielen, en ik op mijn vriend viel, voelde ik gelijk een scherpe pijn. Ik voelde dus ook een beweging, dat hij nog verder ging. En toen is hij dus verder gegaan met mijn vriend. Ik heb zes wonden op mijn bil, waarvan drie minder diep en drie behoorlijk diep. Zo diep dat het de ene kant erin gaat en de andere kant eruit.
10.
Een aanvullend schriftelijk bescheid, inhoudende het Rapport Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een steekincident met dodelijke afloop in Almelo op 11 januari 2022, van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), opgesteld door P.W. Sjoukema MSc, van 21 juni 2022, digitale pagina’s 2, 3, 5 t/m 8, zakelijk weergegeven:
Mes AAPJ0956NL
Het mes is onderzocht op de aanwezigheid van bloed en mogelijke weefseldeeltjes. Hierbij zijn verspreid over het lemmet meerdere bloedsporen aangetroffen. Op het heft is enkel aan de onderzijde van het heft bloed aangetroffen. Daarnaast zijn op het lemmet meerdere mogelijke weefseldeeltjes aangetroffen. Twee mogelijke weefseldeeltjes, bloedsporen op het lemmet en een bloedspoor op de onderzijde van het heft zijn bemonsterd. De bemonsteringen zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. In bemonsteringen AAPJ0956NL#01, #02, #04, #05 en #07 tot en met #12 is bloed aangetroffen.
Schoenen AAPP2199NL
De schoenen zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Op zowel de bovenzijde als de onderzijde (loopvlak) van beide schoenen zijn meerdere bloedsporen en bloedschilfers aangetroffen. Verspreid over beide schoenen zijn dertien bloedsporen bemonsterd. De bemonsteringen zijn als AAPP2199NL#01 tot en met #13 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
Nagelbemonsteringen NAAA1657NL
Het onderzoeksmateriaal betreft tien bemonsteringen van de nagels (van elke vinger één) van verdachte [verdachte] . De bemonsteringen zijn als NAAA1657NL#01 tot en met #10 voor een DNA-onderzoek. De bemonsteringen zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is in alle bemonsteringen van de nagels van de linkerhand bloed aangetroffen.
[afbeelding]
AAPJ0956NL#01, #03, #05, #08, #09 en #11 (mogelijke weefseldeeltjes en bloedsporen)
Voor deze berekeningen is aangenomen dat de bemonsteringen DNA bevatten van één persoon. DNA-profielen AAPJ0956NL#01, #03, #05, #08, #09 en #11 zijn elk meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA in de bemonstering afkomstig is van slachtoffer [slachtoffer 1] , dan wanneer het DNA in de bemonstering afkomstig is van een willekeurige (niet aan [slachtoffer 1] verwante) persoon.
AAPP2199NL#03 (bloedspoor onderzijde (loopvlak) linkerschoen)
Voor deze berekeningen is aangenomen dat de bemonstering DNA bevat van twee niet-verwante personen.
Ten aanzien van slachtoffer [slachtoffer 2] : DNA-mengprofiel AAPP2199NL#03 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering DNA bevat van slachtoffer [slachtoffer 2] en een willekeurige onbekende persoon, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van twee willekeurige onbekende personen.
Ten aanzien van slachtoffer [slachtoffer 1] : DNA-mengprofiel AAPP2199NL#03 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering DNA bevat van slachtoffer [slachtoffer 1] en een willekeurige onbekende persoon, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van twee willekeurige onbekende personen.
AAPP2199NL#04, #05, #06, #07, #08, #10, #11, #12 en #13 (bloedsporen schoenen)
Voor deze berekeningen is aangenomen dat de bemonsteringen DNA bevatten van één persoon. DNA-profielen AAPP2199NL#04, #05, #06, #07, #08, #10, #11, #12 en #13 zijn elk meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA in de bemonstering afkomstig is van slachtoffer [slachtoffer 1] , dan wanneer het DNA in de bemonstering afkomstig is van een willekeurige (niet aan [slachtoffer 1] verwante) persoon.
NAAA1657NL#01 en #10 (nagels linker duim en rechterpink [verdachte] )
Voor deze berekeningen is aangenomen dat de bemonsteringen DNA bevatten van twee niet-verwante personen. DNA-mengprofielen NAAA1657NL#01 en #10 zijn elk meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer de bemonstering DNA bevat van slachtoffer [slachtoffer 1] en een willekeurige onbekende persoon, dan wanneer de bemonstering DNA bevat van twee willekeurige onbekende personen.
NAAA1657NL#06 (nagel rechterduim [verdachte] )
Voor deze berekening is aangenomen dat de bemonsteringen DNA bevatten van één persoon. DNA-profiel NAAA1657NL#06 is meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker wanneer het DNA in de bemonstering afkomstig is van slachtoffer [slachtoffer 1] , dan wanneer het DNA in de bemonstering afkomstig is van een willekeurige (niet aan [slachtoffer 1] verwante) persoon.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 06‑02‑2023
HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958.