Hof 's-Gravenhage, 17-02-2010, nr. 200.022.968/01, nr. 200.055.700/01
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL8812
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
17-02-2010
- Magistraten
Mrs. Van Dijk, Dusamos, Ydema
- Zaaknummer
200.022.968/01
200.055.700/01
- LJN
BL8812
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2010:BL8812, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 17‑02‑2010
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BP4338, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 17‑02‑2010
Mrs. Van Dijk, Dusamos, Ydema
Partij(en)
[appellante],
wonende te [woonplaats],
verzoekster, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.W. de Vos van Steenwijk te 's‑Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K.T.J.M. Pijls-Olde Scheper te Roosendaal.
Procesverloop in hoger beroep
De vrouw is op 12 december 2008 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 september 2008 van de rechtbank Middelburg.
De man heeft op 12 juni 2009 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 25 augustus 2009 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Van de zijde van de vrouw zijn bij het hof op 30 december 2008, 6 februari 2009, 20 mei 2009, 19 juni 2009 en op 27 oktober 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Van de zijde van de man zijn bij het hof op 23 oktober 2009 aanvullende stukken ingekomen.
Op 6 november 2009 zijn de zaken met de nummers 200.022.968/01 en 200.055.700/01 mondeling behandeld. Verschenen zijn: de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. J.J.J. Jansen, en de man, bijgestaan door zijn advocaat. De verschenen personen hebben het woord gevoerd, de advocaat van de vrouw onder meer aan de hand van de bij de stukken gevoegde pleitnotitie.
Procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, voor zover hier van belang:
- —
de man, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld om ten titel van haar levensonderhoud aan de vrouw te betalen € 814,- bruto per maand, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, zulks met ingang van de dag waarop deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
Voorts is
- —
vastgesteld dat tussen partijen niet tot enige verrekening van overgespaarde inkomsten dient te worden overgegaan;
- —
bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 80.602,73;
- —
het anders of meer verzochte afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.
De echtscheidingsbeschikking is op 19 maart 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Beoordeling van het principale en het incidente le hoger beroep
1.
In geschil is in de zaak met nummer 200.022.968/01 de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie, alsmede in de zaak met nummer 200.055.700/01 de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, rekening te houden met voormelde (het hof begrijpt: in het beroepschrift vermelde) grieven, de partnerbijdrage te bepalen op € 4.500,- bruto per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanig tijdstip als door het hof in goede justitie te bepalen, en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen zoals hiervoor (het hof begrijpt: in het beroepschrift) is vermeld, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, voor zoveel de wet dat toelaat, van de te wijzen beschikking.
3.
De man bestrijdt haar beroep en verzoekt:
‘in appel
het appelschrift van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, alsmede de bestreden beschikking te bekrachtigen;
in incidenteel appel
te bepalen dat de vrouw niet langer behoeftig is, dan wel te bepalen dat de aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld dient te worden op nihil, dan wel te bepalen dat de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum dat de echtscheiding is ingeschreven in de burgerlijke stand, dan wel met als ingangsdatum de datum van de beschikking van het hof, wordt vastgesteld op nihil.’
4.
De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt in een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak de grief/grieven van de man in incidenteel appel af te wijzen althans de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn grief/grieven.
Partneralimentatie
Behoefte
5.
De advocaat van de vrouw heeft ter terechtzitting desgevraagd verklaard akkoord te gaan met de behoefte zoals door de rechtbank volgens de zogenaamde 60%-norm bepaald. De advocaat van de vrouw heeft voorts verklaard ermee akkoord te gaan dat de posten die de vrouw in hoger beroep inzake haar behoefte nog heeft opgevoerd, in voormelde norm zijn begrepen.
6.
Gelet op het vorenstaande bepaalt het hof de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot levensonderhoud op € 3.194,- netto per maand.
Behoeftigheid
7.
De vrouw stelt dat zij een werkloosheidsuitkering geniet die gemiddeld € 810,- per maand bedraagt. Volgens de vrouw lukt het haar ondanks sollicitaties niet om werk te vinden. Zij stelt tevens dat zij vanwege de leeftijd van de kinderen, elf en dertien jaar, geen veertig uur per week kan werken. De vrouw stelt voorts dat de nagelstudio niet loopt zoals zij had gehoopt. De inkomsten vallen tegen.
8.
De man stelt dat de vrouw niet behoeftig is. Hij voert daartoe aan dat de vrouw, gelet op haar leeftijd, opleiding en ervaring wel 40 uur per week kan werken, de leeftijd van de kinderen vormt hierin geen belemmering. Voorts dient er volgens de man rekening te worden gehouden met een bedrag van € 690,- netto per maand aan opbrengst van de nagelstudio van de vrouw. De man stelt dat de vrouw een nieuwe partner heeft die een deel van haar kosten draagt of dient te dragen. Door die nieuwe relatie van de vrouw is haar behoeftigheid dermate afgenomen, dat er geen sprake meer is van behoefte. De man biedt nog aan zijn stellingen te bewijzen door alle middelen rechtens onder andere door het doen horen van getuigen. Meer specifiek biedt de man bewijs aan tot het horen van de vrouw, de man en de nieuwe partner van de vrouw.
9.
Het hof overweegt als volgt. De inkomsten die de vrouw verwerft of zich in redelijkheid kan verwerven, komen in mindering op haar behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud. Het hof houdt in dit kader rekening met een werkloosheidsuitkering van gemiddeld € 924,- bruto per maand, conform de door de vrouw overgelegde betaalspecificaties WW. De vrouw heeft ter terechtzitting verklaard dat zij met de nagelstudio € 120,- per week bruto verdient. De man heeft niet op deze stelling gereageerd zodat het hof van dit bedrag zal uitgaan. Het hof berekent de bruto inkomsten uit de nagelstudio derhalve op € 520,- per maand. Het hof acht het, gelet op de leeftijd van de kinderen van partijen die bij de vrouw verblijven, alsmede het voornemen van de vrouw naast de nagelstudio haar werkzaamheden uit te breiden als schoonheidsspecialiste en pedicure, redelijk dat de vrouw geen voltijds dienstverband aangaat. Het hof ziet voorts geen aanleiding om rekening te houden met (een bijdrage in de) inkomsten van de zijde van de nieuwe partner van de vrouw, nu de vrouw heeft gesteld dat van dergelijke bijdragen geen sprake is en de man haar stelling niet onderbouwd heeft weersproken. Het hof zal het bewijsaanbod van de man dat niet, althans onvoldoende is gespecificeerd derhalve passeren.
10.
Gelet op het vorenstaande berekent het hof het bruto inkomen van de vrouw op € 924,- + € 520 = € 1.444,- bruto per maand. Rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen berekent het hof het netto-inkomen van de vrouw op € 1.426,- per maand. Dit bedrag dient nog te worden vermeerderd met de zorgtoeslag van € 57,- en een huurtoeslag van € 224,- per maand, zodat de vrouw een maandelijks netto inkomen geniet van € 1.707,-.
De behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering tot levensonderhoud van de man bedraagt derhalve € 3.194,- minus € 1.707,- = € 1.487,- netto per maand.
Draagkracht
11.
De man heeft in hoger beroep bij brief van 23 oktober 2009 een draagkrachtberekening overgelegd. De vrouw heeft het daarin vermelde bruto jaarinkomen van € 121.990,- betwist. Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat de door [X] B.V. betaalde managementfees niet aan de man worden betaald, maar aan [Y] B.V. en dat deze vervolgens in het salaris van de man uit [Y] B.V. zijn verwerkt. De vrouw stelt vervolgens dat de man zich — gelet op het gemiddelde resultaat van de afgelopen jaren van [Y] B.V. — een hoger salaris had dienen toe te kennen. Voorts dient volgens de vrouw rekening te worden gehouden met relevant inkomen van de man uit vermogen en inkomsten uit de verhuur van paardenboxen
12.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft haar stelling omtrent de managementfees in hoger beroep niet nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Gelet op de door de man overgelegde recente winstcijfers ziet het hof voorts geen aanleiding om te bepalen dat de man zich in zijn hoedanigheid van directeur-grootaandeelhouder een hoger salaris had dienen toe te kennen. Inzake de gestelde dividenduitkeringen oordeelt het hof dat van dergelijke uitkeringen — ook uit de recente stukken — niet is gebleken, hetgeen ten aanzien van de jaren tot en met 2007 door het overgelegde rapport van de accountant van de vrouw wordt bevestigd. Voor zover de vrouw met haar stelling over inkomen uit vermogen beoogt te stellen dat (een deel van) de reserves bij de berekening van de draagkracht betrokken dienen te worden, overweegt het hof als volgt. De man heeft ter terechtzitting verklaard — vooral met de huidige markt — steeds nieuwe investeringen te moeten plegen en nieuwe markten aan te moeten boren, hetgeen het hof voldoende aannemelijk acht. Ook acht het hof het op grond van de overgelegde stukken, waaronder de jaarrekeningen vanaf 2005/2006, voldoende aannemelijk dat de aanwezige reserves niet in de laatste jaren zijn opgebouwd, en dat deze reserves voor de financiering van de onderneming vereist zijn.
Gelet op het vorenstaande dient als uitgangspunt voor de vaststelling van de draagkracht van de man het hierboven gemelde inkomen uit arbeid te gelden. Het hof houdt geen rekening met inkomen uit de verhuur van paardenboxen. De man heeft gemotiveerd betwist dat de verhuur inkomen oplevert en de vrouw heeft haar stellingen dienaangaande niet geconcretiseerd. Het hof gaat om die reden voorbij aan het aangeboden bewijs door middel van getuigen.
13.
Ten aanzien van de lasten volgt het hof de bovenvermelde door de man overgelegde draagkrachtberekening, nu de vrouw deze lasten in hoger beroep niet, althans niet voldoende onderbouwd heeft bestreden. Het hof houdt hierbij evenals de rechtbank en op dezelfde gronden rekening met de lening bij [Y] B.V. Tevens neemt het hof in aanmerking de opgevoerde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, nu de vrouw niet weerspreekt dat de man die premie dient te betalen.
14.
Uit het vorenstaande volgt dat de man draagkracht heeft om een partneralimentatie van € 718,- per maand aan de vrouw te voldoen. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.
Uitleg huwelijkse voorwaarden
15.
Tussen partijen is voorts in geschil de uitleg van artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden. Dit artikel luidt:
‘(…) indien het huwelijk na vijf jaar wordt ontbonden hetzij door echtscheiding, hetzij door overlijden van de man tijdens een echtscheidingsprocedure, zal aan de vrouw een bedrag toekomen dat gelijk is aan de helft van het verschil tussen de waarde van de echtelijke woning op de dag van ontbinding van het huwelijk en de waarde van de echtelijke woning thans, welke laatstbedoelde waarde partijen vaststellen op tweehonderd vijftig duizend gulden.’
16.
Volgens de vrouw is de tekst van de huwelijkse voorwaarden duidelijk: het gaat niet om de ‘oude’ echtelijke woning, maar om de waarde van de huidige echtelijke woning op de dag van ontbinding van het huwelijk. Aan een uitleg van de bedoeling van partijen komt men niet toe, aldus de vrouw. De man is van mening dat de rechtbank juist heeft overwogen en beslist dat voormeld artikel (alleen) betrekking heeft op de toenmalige echtelijke woning, en niet op latere echtelijke woningen. Hij biedt uitdrukkelijk aan de notaris in dezen als getuige te doen horen.
17.
Het hof overweegt als volgt. Naar het oordeel van het hof is de tekst van de huwelijkse voorwaarden meerduidig. De uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden dient dan te geschieden aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Daarbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Zijdens de man is ter terechtzitting verklaard dat artikel 10 van de huwelijkse voorwaarden geen standaardbepaling is, maar destijds in de akte is opgenomen omdat de toenmalige woning eigendom was van de man, maar de vrouw mede in die woning had geïnvesteerd. Het ging er volgens de man om dat het door de vrouw geïnvesteerde bedrag naar haar terug zou komen, hetgeen door de vrouw — ook in hoger beroep — niet is weersproken. Zijdens de man is tevens verklaard dat partijen niet de bedoeling hebben gehad een gemeenschap van woning af te spreken, hetgeen zijdens de vrouw ter terechtzitting eveneens niet is weersproken. Uit de brief gedateerd 4 februari 2008 van de toenmalige notaris die de akte van huwelijkse voorwaarden destijds heeft opgesteld, begrijpt het hof dat uit aantekening op het desbetreffende dossier blijkt dat partijen de verrekening van een eventuele (meer)waarde van hun eerste echtelijke woning op het oog hadden. Mede gelet op deze brief is het hof van oordeel dat uit het vorenstaande niet kan worden afgeleid dat partijen inzake de echtelijke woning destijds een andere regeling voor ogen hadden dan de door de man gestelde. Dat de door de vrouw geraadpleegde notaris een andere uitleg geeft, doet hieraan niet af. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij haar twijfels heeft over de echtheid van de door de man overgelegde brief van 4 februari 2008, nu zij hieraan geen concrete consequenties verbindt. Het hof gaat eveneens voorbij aan het bewijsaanbod van de man, nu de man hierbij geen belang meer heeft.
18.
De vrouw heeft het door de man berekende aan de vrouw uit te keren bedrag inzake de overwaarde van de toenmalige echtelijke woning ad € 75.593,80 niet weersproken. Het hof stelt derhalve met de rechtbank vast dat de man ter zake nog € 75.593,80 aan de vrouw dient te betalen en zal de beslissing van de rechtbank tot toekenning aan de vrouw van een bedrag van € 80.602,73, zijnde € 75.593,80 ter zake van de woning en € 5.008,93 ter zake van de verdeling van de meegroeihypotheek, bekrachtigen.
Verrekenbeding
19.
Artikel 9 van de akte houdende huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
‘De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, alsmede de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen die uit het huwelijk worden geboren of in het gezin worden opgenomen, zullen jaarlijks voorzoveel mogelijk bestreden worden uit het totaal der inkomsten welke de echtgenoten in het desbetreffende jaar uit arbeid en vermogen verkrijgen.
Indien na afloop van het jaar een overschot van de totale inkomsten aanwezig blijkt te zijn, zal daarvan aan ieder der echtgenoten de helft toekomen; een tekort zal door ieder der echtgenoten voor de helft worden gedragen.’
20.
De vrouw stelt dat de man de aandelen houdt in diverse besloten vennootschappen die zijn te beschouwen als vermogensbestanddelen van de man. Volgens haar dient eventueel uitgekeerd dividend te worden aangemerkt als inkomen uit vermogen dat op grond van de huwelijkse voorwaarden verrekend dient te worden. De vrouw stelt voorts dat de door de man opgepotte winst eveneens als inkomen uit vermogen te worden beschouwd. Indien deze inkomsten niet zouden worden verrekend, is dit naar de mening van de vrouw niet redelijk en niet billijk jegens haar. Ten slotte stelt de vrouw dat de man jaarrekeningen van zijn B.V.'s vanaf 1990 dient over te leggen.
21.
De man stelt dat de vrouw geen grond aanvoert voor verrekening van de ondernemingswinsten. Volgens de man worden — gelet op de huwelijkse voorwaarden alsmede de verklaring van de notaris — met inkomsten uit vermogen inkomsten uit privévermogen bedoeld en wordt dividend uit zijn vennootschappen niet aangemerkt als inkomen uit vermogen. Ten slotte stelt de man dat het beroep van de vrouw op redelijkheid en billijkheid niet opgaat en wordt ‘overruled’ door de huwelijkse voorwaarden.
22.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is in geschil of de overeengekomen verrekenplicht zich ook uitstrekt over de niet uitgekeerde winstreserves van de vennootschappen van de man. In artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden is een jaarlijkse verrekening overeengekomen van inkomsten uit arbeid en vermogen. Dit verrekenbeding omvat niet de ondernemingswinsten zodat ingevolge artikel 1:141 lid 4 BW de niet-uitgekeerde winsten niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de verrekenplicht. Niet-uitgekeerde winst in [Y] B.V. is geen inkomen uit privévermogen en kan ook niet daarmee gelijkgesteld worden. Mitsdien wordt verworpen de stelling van de vrouw dat op grond van de huwelijkse voorwaarden de opgebouwde reserves verrekend moeten worden.
Evenmin volgt het bestaan van een verrekenverplichting uit de regels van redelijkheid en billijkheid. Partijen hebben de vermogensrechtelijke verhoudingen bij huwelijkse voorwaarden geregeld en zijn daarbij voor de aandelen [Y] B.V. geen gemeenschap van goederen of enige verrekening van waardestijging overeengekomen.
Bewijsaanbod
23.
De vrouw biedt aan al haar stellingen te bewijzen door middel van alle middelen rechtens, in het bijzonder door getuigen. Het hof zal dit bewijsaanbod als onvoldoende concreet en specifiek passeren.
24.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
Beslissing op het principale en het incidentele hoger beroep
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op € 718,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarin is vastgesteld dat tussen partijen niet tot enige verrekening van overgespaarde inkomsten dient te worden overgegaan, alsmede voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 80.602,73;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Dijk, Dusamos en Ydema, bijgestaan door mr. De Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 februari 2010.