HR, 18-11-2016, nr. 16/02080
ECLI:NL:HR:2016:2599
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2016
- Zaaknummer
16/02080
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑11‑2016
ECLI:NL:HR:2016:2599, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑11‑2016; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NLF 2016/0581 met annotatie van Jits Berns
V-N 2016/60.5 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2017/20 met annotatie van L.J. Boone
FED 2017/15 met annotatie van P. VAN DER WAL
NLF 2017/0280 met annotatie van
NTFR 2016/2856 met annotatie van mr. N. ten Broek
Beroepschrift 18‑11‑2016
[…]
Inzake: Het instellen van beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden .
Zaaknummer BRE 15 / 318IB /PVV STA, bestuursrecht
Wel edelachtbare heer, mevrouw ,
Na aanleiding van de uitspraak op verzet , gedaan door mr. C.A.F.M Stassen , rechter en op de zelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.C.A. Koster , griffier en bekrachtigd door beider ondertekening op 7 april 2016 met de mededeling tegen deze uitspraak binnen het termijn van zes weken ,cassatie instellen bij uw college .
Motivatie voor het instellen van beroep in cassatie.
Anders dan de rechtbank in haar beoordeling als motivatie geeft dat gebleken zou zijn dat er geen spraken is bijzondere omstandigheden waardoor gedaagde niet binnen de beroepstermijn een beroepschrift had kunnen indienen .
Gedaagde heeft al verschillende malen aangegeven dat deze er wel degelijk waren maar wilde niet in detail hierop verder ingaan mede vanwege de emotionele kant van zijn zijde en gaf een globale overzicht van de omstandigheden en ziekte verloop .
Dat alles in de wetenschap dat ook gedaagde zijn 2 jaar jongere zuster aan de zelfde ziekte leed.
Had getracht om de omstandigheden toch duidelijk proberen te verwoorden maar werd schijnbaar niet als zodanig begrepen.
Wij hadden al een gedeelte van ons verweer in opmaking en wachten op beantwoording van [A] die voor ons het aanvullende pensioen verzorgt en hierbij onjuistheden hadden doorgegeven aan onze voormalige woordvoerder, [B] van [C].
Tijdens de Kerstdagen in 2014 die ik te midden in huiselijke kring van mijn oudste dochter en mijn twee kleinkinderen, wonende in [R] , wilde vieren , werd ik op de tweede Kerstdag onwel en gaf bloed op via de mond .
Dit was heel weinig maar voelde mijn zeer beroerd en wilde naar huis en daar heeft mijn dochter gevolg aan gegeven door mij in de auto naar [Z] te brengen en de volgende dag de arts geraadpleegd , waar achteraf een niet geheel juiste diagnose stelde ( ouderdoms suiker)
Nu het dilemma , mijn dochter wonende in [R] en ook werkzaam is , moest vanwege deze noodsituatie, ook voor haar, toch ook weer terug naar haar kinderen .
Maar mijn beroerdheid bleef voortduren en ten einde raad heb ik de hulp in geroepen van de in opleiding zijnde arts bij mijn huisarts, die constateerde dat er maagbloedingen hadden plaats gevonden en met spoed moest worden opgenomen in [D].
Tijdens dit alles wist ik in mijn achterhoofd dat de termijn van indiening in gevaar zou komen, terwijl ik met mijn gedachten heel ergens anders op gericht waren en heb toen mijn voormalig buurmeisje zover kunnen krijgen dat zij een door mij gedicteerde brief heeft geschreven en verstuurd . (kind van 12 jaar)
Verders heb ik geen sociale contacten of familie in de directe omgeving waarvan mijn werkzaamheden in het verleden de oorzaak van waren omdat ik altijd in het buitenland werkzaam was en dus ook geen contacten heb kunnen opbouwen
Dit alles is medegedeeld in mijn schrijven aan de rechtbank .
Ook het vervolg is aan de rechtbank medegedeeld .
Omdat maagbloedingen niet zomaar spontaan ontstaan zijn er een hele reeks van onderzoeken gestart , o.a. in [D] , [E] en [F], middels bloedmonsters , MRI scans en radioactieve vloeistoffen werden ingespoten waaruit de diagnose werd gesteld dat er een kankergezwel in de lever zat .
Dit alles in de wetenschap dat ook mijn 2 jaar jongere zus aan deze ziekte leed.
Tijdens de hoorzitting had de rechter op mijn vraag of hij zelf wel eens een nare pijnlijke ziekte heeft gehad en moest dat (tot zijn geluk) ontkennend beantwoorden maar waar ik mij toch bij afvraag of deze rechter wel een inleef vermogen heeft voor iemand die maanden lang aan een stuk misselijk , beroerd met veel pijn , daarnaast barst van de hoofdpijnen en hiervoor uiteindelijk een groot stuk van de lever is verwijderd en nu nog steeds bezig is met aan sterken en onder controle houden van diverse voorschriften en voeding adviezen
Daarnaast heeft het pensioenfonds het er ook niet makkelijker op gemaakt door geen informatie te verstrekken die wettelijk aan mij toekomt, zelfs niet reageert op mijn verzoek en van groot belang is op de aangiften 2012,2013 en 2014, ook daarover is de rechtbank geinformeerd en zoals zij zelf hadden geconstateerd dat het een complexe zaak was .
Verzoek aan u met de meest hoogachting , leden van de Hoge Raad , dit vonnis te herzien en mijn verweer en verdere behandeling toe te staan op de uitspraak betreffende belastingjaar .
Uitspraak 18‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 6:11 Awb. Te late indiening van het beroep verschoonbaar wegens een aan het einde van de beroepstermijn opgekomen ziekte?
Partij(en)
18 november 2016
nr. 16/02080
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 april 2016, nr. BRE 15/318, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 25 juni 2015 betreffende een aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de klachten
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 26 november 2014, de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag afgewezen. Het beroepschrift van belanghebbende, voorzien van een poststempel met de datum 19 januari 2015, is ter griffie van de Rechtbank ingekomen op 21 januari 2015.
2.3.
Belanghebbende heeft, blijkens het proces-verbaal van de zitting, voor de Rechtbank gesteld dat tijdens een verblijf bij zijn dochter in [R] gedurende de Kerstdagen van 2014 zijn gezondheidstoestand aanzienlijk verslechterde, wat leidde tot een ziekenhuisopname aan het einde van dat jaar. Bij belanghebbende werd toen een ernstige aandoening vastgesteld.
2.4.1.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift niet bij de Rechtbank is ingediend binnen de termijn van zes weken als bedoeld in artikel 6:7 in verbinding met artikel 6:9 Awb. Zij heeft op grond daarvan geoordeeld dat niet‑ontvankelijkverklaring ingevolge artikel 6:11 Awb nog slechts achterwege kan blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
2.4.2.
De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat zij niet aannemelijk acht dat belanghebbende gedurende de gehele beroepstermijn niet in staat is geweest tijdig een beroepschrift in te dienen of dit te laten doen, eventueel op nader aan te voeren gronden. Als belanghebbende vanwege zijn medische situatie zichzelf niet in staat achtte tijdig een beroepschrift in te dienen, had het op zijn weg gelegen om op een eerder moment, toen nog niet zwaar werd geleden onder de gevolgen van die toestand, voor adequate vervanging te zorgen ter behartiging van zijn belangen. Bovendien heeft belanghebbende ter zitting vermeld dat hij tijdens het begin van de beroepstermijn in staat was een brief op te stellen. Dat hij dit toen heeft nagelaten en dit op een te laat moment heeft gedaan komt voor zijn eigen rekening en risico, aldus de Rechtbank.
2.5.
De hiertegen gerichte klachten slagen. Een tegen het einde van de beroepstermijn opgetreden ziekte kan grond opleveren een te laat verzonden beroepschrift ontvankelijk te achten (zie HR 30 oktober 1996, nr. 31553, ECLI:NL:HR:1996:AA1720, BNB 1996/412, en HR 22 oktober 2004, nr. 39927, ECLI:NL:HR:2004:AR4387, BNB 2005/30). Van een belanghebbende kan immers niet verlangd worden dat hij, met het oog op de mogelijkheid van een dergelijke ziekte, reeds enige tijd voor het verstrijken van de termijn beroep instelt. Het oordeel van de Rechtbank als hiervoor onder 2.4.2 weergegeven miskent dit, of is, als dat niet het geval is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
verwijst het geding naar de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant ter behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2016.