HR, 01-06-1948
ECLI:NL:HR:1948:113
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-06-1948
- Zaaknummer
[01061948/NJ_1948-502]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1948:113, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑06‑1948; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1948/502 met annotatie van W.P.J. Pompe
Uitspraak 01‑06‑1948
Inhoudsindicatie
Vrouwelijke griffier. De stelling dat de Nederlandse wetgeving niet toelaat dat vrouwen deel uitmaken van de rechterlijke macht vindt geen steun in de wet, nu geen enkele wettelijke bepaling uitdrukkelijk de aanstelling van vrouwen tot leden van de rechterlijke macht belet. Conclusie niet meer voorhanden.
No. 50559.
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [requirante], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1908, serveuse, wonende te [woonplaats] , requirante van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van den vijfden December 1947, houdende bevestiging in hoger beroep met aanvulling van gronden van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te ’s-Gravenhage van 24 Juni 1947, waarbij requirante ter zake van meineed, met aanhaling van artikel 207 Wetboek van Strafrecht werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor den tijd van negen maanden;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Feber;
Gezien het gerechtelijk schrijven, namens den Procureur-Generaal aan de requirante uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens de requirante voorgesteld bij pleidooi, luidende:
I. ‘’Schending of verkeerde toepassing der artikelen 47a en 48 der Wet op de Rechterlijke Organisatie en 326, 423 van het Wetboek van Strafvordering, doordat ter terechtzitting der Arrondissements-Rechtbank te ‘s-Gravenhage dato 10 Juni 1947 als griffier aanwezig was de vrouwelijke substituut-griffier [betrokkene 1] , terwijl de Nederlandse Wetgeving niet toelaat dat vrouwen deel uitmaken van de Rechterlijke Macht;"
II. Schending of verkeerde toepassing der artikelen 261, 349, 358, 359 en 423 van het Wetboek van Strafvordering, alsmede artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht, daar de inleidende dagvaarding niet inhoudt, een opgave van het feit, dat ten laste gelegd wordt, nu in de dagvaarding is opgenomen de verklaring, indertijd door requirante van cassatie in een civiele procedure aan den Rechter-Commissaris afgelegd, en daaronder gesteld wordt, dat requirante van cassatie wist, dat deze afgelegde verklaring geheel, althans voor een belangrijk gedeelte vals en in strijd met de waarheid was, zonder dat (lees: terwijl) voor het geval de in de dagvaarding vermelde verklaring niet geheel vals en in strijd met de waarheid mocht zijn, gelijk ook in het vonnis der Rechtbank en het arrest van het Hof is aangenomen, niet is aangegeven welk gedeelte der verklaring vals en in strijd met de waarheid was;"
III. ‘’Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 40 en 192 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 350, 358, 415, 422 en 423 van het Wetboek van Strafvordering, alsmede de, artikelen 1932 en 1946 van het Burgerlijk Wetboek, doordat het Gerechtshof het ter terechtzitting van dat Hof nadrukkelijk voorgedragen verweer, dat de requirante van cassatie voor het ten laste gelegde feit, niet strafbaar zou zijn, daar het hier betrof een geval van noodtoestand, gepasseerd heeft met de motivering, dat het aan de verdachte had vrijgestaan te verzoeken haar te ontslaan van het beantwoorden van vragen, waardoor zij zich mogélijkerwijze aan een strafvervolging zou blootstellen, welke motivering als onvoldoende moet worden aangemerkt, zodat het arrest van het Gerechtshof op dit punt niet voldoende met reden omkleed is, daar de Nederlandse Wetgeving in Burgerlijke Zaken voor een getuige geen verschoningsrecht kent, op grond van het feit, dat hij zich door het beantwoorden van die vragen, mogelijkerwijze aan een strafvervolging zou blootstellen;"
Gehoord den Advocaat-Generaal Holsteijn, namens den Procureur-Generaal, in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van ’s Hofs arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof;
Overwegende dat bij het bevestigde vonnis, met qualificatie en strafoplegging als voormeld, ten laste van requirante is bewezen verklaard dat zij te ‘s-Gravenhage op 15 November 1946 in het Gerechtsgebouw aldaar door de Edelachtbare Heer Rechter-Commissaris ter zitting gehoord als getuige in de civielrechtelijke zaak tussen […] , eiseres, tegen […] , gedaagde, zijnde dit een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, althans daaraan rechtsgevolgen verbindt na, naar de wijze voorgeschreven bij de Wet van 17 Juli 1911 Staatsblad no. 216 de eed te hebben afgelegd, dat zij als getuige de gehele waarheid en niets dan de waarheid zou zeggen, mondeling persoonlijk opzettelijk de navolgende verklaring heeft afgelegd:
‘’Indertijd in 1945 had ik kennis gemaakt met gedaagde; ik woonde toen op een kabinet bij getuige [getuige 1] . Op dat kabinet huisde ik en sliep ik. Enige malen is gedaagde daar bij me geweest, ook op mijn kabinet, waar hij mij hielp met Frans en Engels. De man van getuige [getuige 1] wilde echter liever niet dat ik herenbezoek ontving en daarom kon gedaagde de keren dat hij bij me kwam niet lang blijven. Ik betwist dat hij ooit een nacht bij mij gebleven is en het is dus niet mogelijk dat hij ‘s morgens uit mijn kabinet gekomen is. Indien getuige [getuige 1] dit verklaart, is dat onwaarheid; ik betwist destijds of nu of wanneer ook een verhouding van meer intiemen aard met gedaagde gehad te hebben of te hebben. Hij is niet meer dan een gewone kennis van me en ik blijf er bij dat gedaagde nimmer een nacht bij mij is overgebleven. Wat de getuige verklaart over een kopje thee dat door mij op bed zou zijn gebracht, dit heeft betrekking op een Engelsman, met wie ik destijds een verhouding heb gehad; ik betwist dat getuige [getuige 2] gedaagde ‘s morgens ooit te mijnent heeft gezien".
Zulks hoewel zij wist dat de aldus afgelegde verklaring voor een gedeelte vals en in strijd met de waarheid was;
Ten aanzien van het eerste middel;
Overwegende dat dit niet tot cassatie kan leiden;
dat toch de stelling, dat de Nederlandse wetgeving niet toelaat dat vrouwen deel uitmaken van de Rechterlijke Macht, voor welke stelling bij de toelichting van het middel geen nader argument is aangevoerd, geen steun vindt in de wet, nu geen enkele wettelijke bepaling uitdrukkelijk de aanstelling van vrouwen tot leden van de Rechterlijke Macht belet;
Ten aanzien van het tweede middel:
Overwegende dat ook dit ondeugdelijk is;
dat toch de inleidende dagvaarding, welke eenzelfden inhoud heeft als de bewezenverklaring, behoudens dat de laatste zinsnede daarvan luidt: ‘’zulks hoewel zij wist dat de aldus afgelegde verklaring geheel, althans voor een belangrijk gedeelte vals en in strijd met de waarheid was" voor requirante een voldoende duidelijke opgave van het telaste gelegde feit bevat, zodat zij zich tegen de aanklacht dan ook naar behoren vermocht te verdedigen, nu haar getuigenverklaring onder ede werd afgelegd in een civielrechtelijke zaak welke, zoals requirantes opgave ter terechtzitting in de strafzaak inhoudt, betrof een echtscheidings-procedure tussen de echtelieden […] en […] , in verband waarmede het requirante voldoende duidelijk kon zijn in welk opzicht haar opzet ten aanzien van de valsheid en onwaarheid van hetgeen zij als getuige had verklaard werd telaste gelegd;
Ten aanzien van het derde middel:
Overwegende dat ook dit niet kan slagen, aangezien, wat er zij van de redengeving waarmede het Hof requirantes verweer heeft gepasseerd, de enkele mogelijkheid dat zij zich aan een strafvervolging zou blootstellen, over welke mogelijkheid requirante zich blijkens ‘s Hofs arrest niet nader heeft uitgelaten, noodtoestand niet kon opleveren;
Verwerpt het beroep.
Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Fick, Vice-President, van der Meulen, Feber, Rombach en Vrij, Raden, in bijzijn van den Substituut-Griffier Achterbergh, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den eersten Juni 1900 Acht en Veertig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, alsmede van den Advocaat-Generaal Langemeijer, met uitzondering echter van den Raadsheer van der Meulen, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen.