Einde inhoudsopgave
Binnenvaartpolitiereglement
Artikel 4.06 Gebruik van en uitrusting met radar
Geldend
Geldend vanaf 12-10-2011. Let op: treedt met terugwerkende kracht in werking vanaf 01-07-2011
- Bronpublicatie:
23-08-2011, Stb. 2011, 435 (uitgifte: 11-10-2011, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
12-10-2011, terugwerkend tot: 01-07-2011
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
23-08-2011, Stb. 2011, 435 (uitgifte: 11-10-2011, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Overige regelgevende instantie(s)
Ministerie van Justitie
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht / Binnenvaart
1.
Een schip mag slechts gebruik maken van radar, indien:
- a.
het is uitgerust met een voor de behoeften van de binnenvaart geschikte radarinstallatie dan wel een Inland ECDIS installatie die kan functioneren in de navigatie modus en een bochtaanwijzer die goed functioneren en die van een type zijn dat voor de binnenvaart door de daartoe aangewezen instantie is goedgekeurd volgens de daaromtrent vastgestelde voorschriften; en
- b.
zich aan boord een persoon bevindt die houder is van een radarpatent als bedoeld in het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn. Bij goed zicht mag van radar worden gebruik gemaakt teneinde hiermede te oefenen, zonder dat zich een zodanig persoon aan boord bevindt.
2.
Onverminderd het eerste lid moet een klein schip zijn uitgerust met een marifooninstallatie die geschikt is voor de daartoe aangewezen kanalen en die goed functioneert.
3.
Op de daartoe aangewezen vaarwegen mag een schip, in plaats van met een radarinstallatie als bedoeld in het eerste lid, onder a, zijn uitgerust met een voor het varen op deze vaarwegen geschikte radarinstallatie die goed functioneert en die van een type is dat voor het varen op die vaarwegen door de in het eerste lid, onder a, bedoelde instantie is goedgekeurd volgens de daaromtrent vastgestelde voorschriften.
4.
Een schip behorende tot een daartoe aangewezen categorie mag op de daartoe aangewezen vaarwegen in plaats van met een bochtaanwijzer als bedoeld in het eerste lid, onder a, zijn uitgerust met een ander daartoe bruikbaar middel. Een niet-vrijvarende veerpont behoeft daarmede niet te zijn uitgerust.
5.
De bevoegde autoriteit kan van het eerste lid, onder b, voor een niet-vrijvarende veerpont ontheffing verlenen.
6.
Voor een duwstel, voor een gekoppeld samenstel en voor een sleep is het eerste lid slechts van toepassing op het schip aan boord waarvan zich de schipper van het samenstel bevindt.
7.
Een schip met een lengte van meer dan 110 m mag slechts varen, wanneer het is uitgerust met een radarinstallatie en een bochtaanwijzer die voldoen aan het eerste lid.
8.
Een snel schip moet tijdens de vaart gebruik maken van radar.