Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.2.2
IX.2.2 Beschouwingen in de parlementaire geschiedenis
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS354040:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 762-763 en vgl. MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 397; MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1246 en MvA II Inv., Parl. Gesch. Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 157.
Vgl. MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1337
Zie MvA I Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1248, alsmede nrs. 790 en 796-797.
Zie daarover ook: Reehuis 1987, nrs. 476 e.v.
Vgl. Spier 1985, p. 1 e.v.
Zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1337. Het is echter maar de vraag of het Genootschap daarmee ook heeft bedoeld geen bezwaar te hebben tegen het feit dat het periodiek opmaken van pandakten een constitutief vereiste zou zijn voor een geldige stille verpanding. Zie uitgebreid hierna: § IX.5.
Zie MvA II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1337-1338. De gedachte is vermoedelijk dat in die gevallen waarin mededeling aan de schuldenaar kan worden gedaan, er meestal ook een rechtsverhouding met de schuldenaar zal zijn waaruit de vordering rechtstreeks zal worden verkregen, zodat beslaglegging eveneens mogelijk is.
De ratio van het mededelingsvereiste is derhalve niet alleen gelegen in het toekennen van publiciteit aan de cessie van vorderingen.
Verwezen wordt naar passages uit het preadvies van Köster voor de Broederschap der Candidaat-Notarissen van 1964 (p. 122, p. 123). Köster wijst in deze passages op de problematiek van de “Globalzession”.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 397. Daarbij is duidelijk geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de cessie in de toekomst, zoals de figuur van securitisation laat zien, weer aan maatschappelijk belang zou gaan winnen.
Zie over deze ontwikkeling ook: Asser/Van Mierlo, Mijnssen & Van Velten 3-III 2003, nr. 126; Reehuis 1987, nrs. 476-477; Janssen 1992, p. 159 e.v.
Zie ook: nrs. 460 en 791. Hierbij zal in het bijzonder moeten worden gedacht aan vorderingen die worden verkregen uit een bestendige handelsrelatie, zonder dat de handelsrelatie zijn grondslag vindt in een ten tijde van de cessie of de verpanding bestaande rechtsverhouding (zoals een afnamecontract of een raamovereenkomst). In dat geval is de identiteit van de schuldenaar bekend, zodat hem mededeling van de cessie of de verpanding kan worden gedaan.
Zie MvA I Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1253.
862. De parlementaire geschiedenis. De wetgever had er aanvankelijk voor gekozen de verpanding van toekomstige vorderingen voor het thans geldende recht in zeer ruime mate toe te laten. Er zou zijn gebleken van een behoefte van de praktijk om ook vorderingen op onbekende schuldenaren, waarmee nog geen rechtsverhouding bestaat, in pand te kunnen geven tot zekerheid van bedrijfskredieten. Met het oog daarop is de mogelijkheid gecreëerd om vorderingen zonder mededeling te verpanden (zie art. 3:239 BW) en kende de regeling aanvankelijk niet de eis dat de vordering rechtstreeks moet worden verkregen uit een reeds bestaande rechtsverhouding.1 Daarmee zou dan tevens een einde komen aan de praktijk van het bijhouden van cessielijsten.2 Ook het bepaaldheidsvereiste zou volgens de minister immers niet meer in de strikte vorm van het Solleveld II-arrest behoeven te worden gesteld; voldoende is dat de vordering bepaalbaar is op het moment dat zij wordt verkregen.3
Ter gelegenheid van de invoeringswetgeving is de stille verpanding van toekomstige vorderingen uiteindelijk alsnog, gelijk de (zekerheids)cessie onder het oude recht, beperkt tot vorderingen die rechtstreeks worden verkregen uit een ten tijde van de verpanding reeds bestaande rechtsverhouding. De redenen daarvoor waren tweeledig.4 Op de eerste plaats vond de wetgever het onwenselijk dat een ruime mogelijkheid van verpanding van toekomstige vorderingen ten koste zou kunnen gaan van gewone schuldeisers die in de praktijk in belangrijke mate zijn aangewezen op derdenbeslag. Na overleg met het Nederlands Genootschap voor Bedrijfsjuristen5 was bovendien gebleken dat er in de rechtspraktijk geen overwegende bezwaren bestonden tegen de werkwijze van het periodiek opstellen van cessie- of pandlijsten.6 Op de tweede plaats zou de grondslageis enige compensatie bieden voor de schrapping van de derdenbeschermingsregeling van art. 3.9.2.3 lid 4 van de Vaststellingswet die aan cessionarissen en vruchtgebruikers te goeder trouw bescherming bood tegen een eerdere stille verpanding van de vordering.7
De ratio van de grondslageis is derhalve de bescherming van de belangen van derden (concurrente schuldeisers). Voor de openbare cessie en verpanding geldt het grondslagvereiste daarentegen niet. De openbare cessie en verpanding van toekomstige vorderingen zouden volgens de wetgever voor het met succes leggen van derdenbeslag een minder belangrijk beletsel vormen en praktisch voldoende worden beperkt door het mededelingsvereiste.8 Evenals de grondslageis vormt de mededelingseis echter een wezenlijke belemmering van de mogelijkheid om over toekomstige vorderingen te beschikken; toekomstige vorderingen op nog onbekende schuldenaren kunnen immers niet bij voorbaat worden verpand of gecedeerd. Dit is door de wetgever onder ogen gezien, maar niet problematisch bevonden. Uit de toelichting bij art. 3:94 BW blijkt dat de wetgever ook met het mededelingsvereiste een normatieve grens heeft willen stellen aan de mogelijkheid om over toekomstige vorderingen bij voorbaat te kunnen beschikken.9 Een cessie bij voorbaat van toekomstige vorderingen op nog onbekende schuldenaren zou niet moeten worden toegelaten, aangezien zij “licht tot allerlei ongewenste verwikkelingen aanleiding [zou] geven”, die overigens niet door de wetgever worden toegelicht.10 Bovendien zou, afgezien van de door art. 3:84 lid 3 BW verboden zekerheidsoverdracht, in de praktijk niet gebleken zijn van een behoefte aan een dergelijk ruime mogelijkheid van cessie van toekomstige vorderingen.11
Met de wijziging van de regeling van de stille verpanding, is de mogelijkheid van cessie en verpanding van toekomstige vorderingen onder het huidige recht uiteindelijk min of meer gelijk aan de mogelijkheid die daartoe onder het oude recht bestond.12 Enige verruiming is gelegen in de openbare cessie of verpanding; deze kan geschieden zonder dat er al een rechtsverhouding bestaat waaruit de vorderingen zullen worden verkregen.13
863. De parlementaire geschiedenis bevat geen criteria voor het onderscheid tussen bestaande en toekomstige vorderingen. De onduidelijkheid die na het Solleveld II-arrest is ontstaan ten aanzien van het onderscheid tussen bestaande en toekomstige vorderingen, is door de wetgever voor het huidige BW niet opgehelderd. De wet noch de toelichting bevat (duidelijke) criteria aan de hand waarvan het onderscheid kan worden gemaakt. De vraag wanneer een vordering als bestaand dan wel toekomstig moet worden aangemerkt, is evenals onder het oude recht overgelaten aan het oordeel van de rechter. Ook naar huidig recht geldt dat een vordering niet reeds als bestaand kan worden aangemerkt op grond van het enkele feit dat zij haar onmiddellijke grondslag vindt in een bestaande rechtsverhouding. Dit blijkt uit het slot van art. 3:239 lid 1 BW en de toelichting op deze bepaling. Wel biedt de toelichting bij art. 3:97 BW de volgende, weinig concrete richtsnoer: voor toekomstigheid zou van belang zijn van
“hoeveel nog niet of niet volledig vaststaande feiten het bestaan van [de] vordering afhankelijk is”.14
De door het arrest SOS/ABN reeds voor het oude recht aanvaarde regel, dat een cessie bij voorbaat in geval van faillissement van de cedent de boedel niet kan worden tegengeworpen, blijkt voor het huidige recht met zoveel woorden uit art. 35 lid 2 Fw en geldt overigens ook voor de verpanding van toekomstige vorderingen.