Rb. Den Haag, 09-04-2015, nr. C-09-482386- KG ZA 15-157
ECLI:NL:RBDHA:2015:4916
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
09-04-2015
- Zaaknummer
C-09-482386- KG ZA 15-157
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2015:4916, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 09‑04‑2015; (Kort geding)
Uitspraak 09‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Kort geding; executiegeschil, dwangsom. Vordering tot schorsing tenuitvoerlegging arrest waarin een dwangsom is opgelegd afgewezen, aangezien eiser het opgelegde gebod (voortvloeiend uit art. 47 AWR) onvoldoende heeft nageleefd.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/482386 / KG ZA 15-157
Vonnis in kort geding van 9 april 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.J.F. Gonesh te Den Haag,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden, (Ministerie van Financiën),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J.M.L. van Duin te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.
1. Het procesverloop
[eiser] heeft de Staat op 20 februari 2015 doen dagvaarden om op 26 maart 2015 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld.
Vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 26 maart 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
In een ambtsedige verklaring d.d. 10 januari 2011 van de Belastingdienst/Noord-Holland, kantoor Hoorn, hierna ‘de Belastingdienst’, is [eiser] naar aanleiding van in 2009 door een tipgever aan de Belastingdienst verstrekte informatie geïdentificeerd als rekeninghouder bij de Rabobank Luxemburg. Hierop heeft de Belastingdienst [eiser] op de voet van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) om gegevens en inlichtingen verzocht en hem ervan in kennis gesteld dat hij voornemens is navorderingaanslagen en boetes op te leggen. [eiser] heeft steeds ontkend enige bankrekening in het buitenland te hebben.
2.2.
Bij vonnis in kort geding van 3 april 2012 gewezen door de voorzieningenrechter van deze rechtbank (destijds de Rechtbank ’s-Gravenhage) zijn medegedaagden van [eiser] veroordeeld om – nadat de Belastingdienst de wijze van informatieverstrekking zou hebben bepaald – aan de Belastingdienst alle gegevens en inlichtingen over de door hen sedert 1 januari 1998 in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen aan de Belastingdienst te verstrekken, zulks op straffe van een dwangsom. Ten aanzien van [eiser] is deze vordering afgewezen. Tegen dit vonnis, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, hebben zowel [eiser] als de Staat spoedappel ingesteld bij het toenmalige Gerechtshof ’s-Gravenhage, thans Gerechtshof Den Haag (hierna ‘het hof’).
2.3.
Bij arrest van 24 april 2012 heeft het hof de afwijzing van voormelde veroordeling ten aanzien van [eiser] vernietigd en [eiser] veroordeeld de hiervoor vermelde informatie op straffe van een dwangsom te verstrekken. De veroordeling luidt als volgt:
“veroordeelt (…) [eiser] om – binnen zeven dagen na het uitspreken van dit arrest en nadat de Belastingdienst de wijze van informatieverstrekking heeft bepaald – aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen betreffende de door hen in de periode van 1 januari 1998 tot heden in het buitenland aangehouden bankrekeningen en/of andere in het buitenland aangehouden vermogensbestanddelen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij de Rabobank Luxembourg, onder de voorwaarde dat de gegevens en inlichtingen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud mondeling en/of schriftelijk op een door de Belastingdienst nader aan te geven wijze worden verstrekt, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2000,-- voor iedere dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, dat zij daarmee in gebreke blijven, met een maximum van € 300.000,-- ten aanzien van ieder van hen”
In dit arrest (ECLI:NL:GHSGR:2012:BW4595) heeft het hof – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:
“Ten aanzien van [eiser] wordt geoordeeld dat ook de tegen de afwijzing gerichte tweede grief van de Staat slaagt. [eiser] heeft aanvankelijk in het geheel geen informatie verstrekt en in de motivering van het bezwaarschrift (productie 50 Staat) ontkend enige bankrekening in het buitenland te hebben. Ook in dit geval mag naar het voorlopig oordeel van het hof worden gevergd dat [eiser] in het kader van artikel 47 AWR méér doet dan alleen ontkennen, nu bij de Belastingdienst de gerechtvaardigde verdenking is ontstaan dat [eiser] wel degelijk een bankrekening in het buitenland heeft. Niet alleen is daar de betrouwbaar gebleken informatie van de tipgever terzake, maar ook is niet weersproken dat [eiser] in de bespreking op kantoor van de Belastingdienst aanvankelijk wel degelijk een en ander, naar het hof begrijpt in bevestigende zin, heeft laten doorschemeren.”
Tegen dit arrest, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
2.4.
Bij brief van 26 april 2012 heeft de Belastingdienst aan mr. S. Bharatsingh, de (toenmalige) advocaat van [eiser], meegedeeld dat [eiser] de hem toe te zenden formulieren ‘Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)’ en ‘Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en) diende in te vullen. In deze brief schrijft de Belastingdienst dat hij voornemens is [eiser] vervolgens uit te nodigen voor een onderhoud.
2.5.
Bij brief van eveneens 26 april 2012 heeft de Belastingdienst de hiervoor vermelde formulieren aan [eiser] toegezonden. [eiser] heeft op dit formulier alle vragen geantwoord met ‘n.v.t.’ en bij de opgaaf buitenlandse bankrekening ‘geen rekening’ ingevuld en deze formulieren ondertekend teruggezonden aan de Belastingdienst.
2.6.
Bij brief van 11 oktober 2012 heeft de Belastingdienst aan de (toenmalige) advocaat van [eiser] meegedeeld dat de door [eiser] overgelegde informatie niet voldoet aan de gevraagde informatieverstrekking en hem opgeroepen voor een onderhoud op een nader overeen te komen datum. De brief vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“Ik roep u op voor een onderhoud, waarbij ik op basis van artikel 41 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van u vorder dat uw cliënt de heer [eiser] u vergezelt.
(…)
Van deze brief heb ik een afschrift aan uw cliënt toegezonden.”
2.7.
Naar aanleiding van een brief van de toenmalige advocaat van [eiser] heeft de Belastingdienst het verzoek om een onderhoud bij brief van 19 november 2012 herhaald.
2.8.
Bij arrest van 25 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1042) heeft de Hoge Raad het arrest van het hof en het vonnis van de voorzieningenrechter gedeeltelijk vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald:
“vernietigt het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 24 april 2012 voor zover de veroordeling in het dictum van dat arrest onder het eerste gedachtestreepje zonder restrictie is gegeven, voor zover [eisers] zijn veroordeeld in de proceskosten in het principale hoger beroep en in reconventie in eerste aanleg alsmede voor zover het vonnis van de voorzieningenrechter is bekrachtigd wat betreft de daarin in reconventie onder het eerste gedachtestreepje uitgesproken veroordeling van [eiser 1] en [eiser 4];
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 april 2012 wat betreft de daarin in reconventie onder het eerste gedachtestreepje uitgesproken veroordeling van [eiser 1] en [eiser 4];
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat, voor zover de door het gerechtshof te ’s-Gravenhage onder het eerste gedachtestreepje van het dictum en de door de voorzieningenrechter onder het eerste gedachtestreepje in reconventie gegeven veroordelingen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [eisers] afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing;
bepaalt dat in de passages “zeven dagen na het uitspreken van dit arrest” respectievelijk “zeven dagen na het uitspreken van dit vonnis” onder de zojuist genoemde eerste gedachtestreepjes van de dicta, onder het woord “arrest”, respectievelijk “vonnis” wordt verstaan: het onderhavige arrest van de Hoge Raad;”.
In rechtsoverweging 3.5 van zijn arrest heeft de Hoge Raad – voor zover hier relevant – het volgende overwogen:
“Middel 3 is gericht tegen rov. 16. Vooropgesteld moet worden dat art. 52a lid 4 AWR de mogelijkheid openlaat van een civiele procedure als de onderhavige indien een (vermoedelijk) belastingplichtige niet voldoet aan verplichtingen die voor hem voortvloeien uit (onder meer) art. 47 van die wet. Uit de parlementaire geschiedenis van het genoemde lid 4, geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10.14, blijkt dat de wetgever geen wijziging heeft willen aanbrengen in de mogelijkheden die de civiele procedure de Belastingdienst op dit punt biedt. Die ook voorheen reeds bestaande mogelijkheden zijn niet beperkt tot bijzondere gevallen zoals bedoeld in het middel. Het middel faalt daarom.”
2.9.
Bij brief van 19 december 2013 heeft de Belastingdienst met verwijzing naar voormeld arrest van de Hoge Raad (hierna ‘het arrest van de Hoge Raad’) aan [eiser] meegedeeld dat hij niet heeft voldaan en de opgelegde informatieplicht en dat hij daarom met ingang van 2 november 2013 een dwangsom van € 2.000,- per dag verbeurt.
2.10.
Bij exploot van 24 december 2013 heeft de Staat (onder meer) een kopie van voormelde brief van 19 december 2013 en het arrest van de Hoge Raad aan [eiser] doen betekenen.
2.11.
Bij brieven van 23 januari en 13 februari 2014 heeft de Belastingdienst de toenmalige advocaat van [eiser] met het oog op het verstrekken van gevraagde inlichtingen opnieuw verzocht om een onderhoud. Ook in deze brieven heeft de Belastingdienst gevorderd dat [eiser] de advocaat zou vergezellen en ook vermelden de brieven dat zij in afschrift aan [eiser] zijn verzonden.
2.12.
Bij exploten van 1 mei en 30 oktober 2014 heeft de Staat – met het oog op stuiting van de verjaring van de dwangsommen – aan [eiser] brieven doen betekenen waarin de Staat zich het recht voorbehoudt om de verbeurde dwangsommen te innen.
2.13.
Bij exploot van 15 januari 2015 heeft de Staat het arrest van de Hoge Raad nogmaals aan [eiser] doen betekenen en aanspraak gemaakt op € 300.000,- ter zake van verbeurde dwangsommen, te vermeerderen met de executiekosten.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden om over te gaan tot tenuitvoerlegging van het op 25 oktober 2013 door de Hoge Raad gewezen arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt [eiser] het volgende. [eiser] heeft aan zijn informatieplicht voldaan aangezien hij na het hoger beroep de formulieren alsnog heeft ingevuld en geretourneerd. [eiser] heeft dan ook geen dwangsom verbeurd. Voorts is de informatieplicht ten onrechte opgelegd, aangezien de verzochte informatie een minimale relevantie dient te hebben en er geen sprake mag zijn van een fishing expedition. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat gelet op het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 3 februari 2015 (ECLI:NL:HGARL:2015:645) de aan [eiser] opgelegde navorderingsaanslagen behoren te worden vernietigd. Subsidiair geldt dat de Belastingdienst de verzoeken om informatie niet alleen aan de raadsman van [eiser] hadden moeten richten, maar ook aan [eiser] zelf. Indien [eiser] wordt opgeroepen voor een onderhoud, dan zal hij daaraan gehoor geven.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Bij de beoordeling staat voorop dat de verschuldigdheid van op grond van het arrest van de Hoge Raad door [eiser] verbeurde dwangsommen beoordeeld moet worden aan de hand van de vraag of hij de informatieplicht, zoals die door het hof en de Hoge Raad is opgelegd, heeft nageleefd. Voor zover [eiser] heeft betoogd dat die verschuldigdheid zal worden opgeheven indien in een latere procedure zal worden vastgesteld dat de navorderingsaanslagen vernietigd dienen te worden, moet daaraan worden voorbijgegaan. Volgens vaste rechtspraak is immers bij niet-voldoening aan een met een dwangsom versterkte veroordeling in kort geding, de dwangsom definitief verbeurd en hangt de verschuldigdheid van de dwangsommen niet af van een in de hoofdzaak te geven beslissing. In dit geval, waarbij de informatieverplichting ten behoeve van belastingheffing bevoegdelijk is opgelegd door de civiele rechter, terwijl de belastingheffing dient te worden beoordeeld door de bestuursrechter, is dat niet anders. Gelet hierop, is het gevorderde verbod tot (algehele) tenuitvoerlegging van het arrest van de Hoge Raad niet toewijsbaar.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of [eiser] de informatieplicht voldoende heeft nageleefd is de beoordeling beperkt tot de toetsing van de ter uitvoering van de veroordeling verrichte handelingen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Het moet daarbij gaan om handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat die, mede gelet op de gronden waarop de veroordeling werd uitgesproken, inbreuk maken op het vonnis. (Hoge Raad 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, NJ 2004,410).
4.3.
Kern van de veroordeling van 25 oktober 2013 is dat [eiser] verplicht is om op verzoek van de Belastingdienst en op een door de Belastingdienst aan te geven wijze mondeling en/of schriftelijk informatie te verstrekken over door hem in het buitenland aangehouden bankrekening(en) en/of andere vermogensbestanddelen. Vaststaat dat de Belastingdienst [eiser] de in 2.5. vermelde formulieren heeft doen toekomen en dat hij hem door middel van de in 2.6., 2.7. en 2.11. vermelde brieven heeft opgeroepen voor een onderhoud. Gebleken is dat [eiser] de formulieren op de in 2.5. beschreven wijze heeft ingevuld en dat hij niet is ingegaan op de oproepen om te verschijnen op een nader te bepalen onderhoud. Aangezien niet is gesteld of gebleken dat de formulieren de ruimte boden voor een gemotiveerde ontkenning, kan in het midden blijven of [eiser] de formulieren naar behoren heeft ingevuld. Ten aanzien van het nalaten door [eiser] om vervolgens gehoor te geven aan de oproepen om te verschijnen op een onderhoud kan er geen twijfel over bestaan dat [eiser] daardoor dwangsommen heeft verbeurd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
Anders dan [eiser] heeft betoogd, heeft hij door het enkele invullen van de formulieren niet (geheel) voldaan aan de veroordeling. Uit de in 2.4. vermelde brief volgt immers dat de Belastingdienst vooraf heeft aangekondigd zowel schriftelijke informatie (door middel van de formulieren) als mondelinge informatie (door middel van een onderhoud) van [eiser] te verlangen. Aangezien het hof reeds had geoordeeld dat van [eiser] gevergd mag worden dat hij in het kader van zijn informatieverplichting méér doet dan alleen ontkennen, en de door [eiser] op de formulieren ingevulde antwoorden (opnieuw) slechts een blote ontkenning inhielden, kon er bij [eiser] geen twijfel over bestaan dat hij op grond van de veroordeling van het hof gehouden was gehoor te geven aan de oproepen tot een onderhoud. De op 24 december 2013 in persoon aan [eiser] betekende aanzegging dat hij met ingang van 2 november 2013 dwangsommen verbeurt, had hem minst genomen aanleiding moeten geven om (alsnog) een afspraak te maken voor een onderhoud bij de Belastingdienst of om te bespreken op welke andere wijze hij aan zijn informatieverplichting kon voldoen. Dat hij een en ander heeft nagelaten, dient voor zijn rekening en risico te blijven.
4.5.
Het (subsidiaire) betoog van [eiser] dat de Belastingdienst de informatieverzoeken niet alleen aan zijn gemachtigde maar in ieder geval ook aan hemzelf (als belastingplichtige) had dienen toe te zenden, kan niet worden gevolgd. Anders dan [eiser] kennelijk meent, betreffen de oproepen voor een onderhoud geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. In dit verband heeft de Staat voorts onweersproken gesteld dat op verzoek van zijn toenmalige (door hemzelf aangewezen) advocaat alle correspondentie aan die advocaat is gericht en dat van de in 2.6., 2.7. en 2.11. vermelde oproepen steeds een afschrift aan [eiser] is verzonden. Daar komt bij dat de procesadvocaat van [eiser] ter zitting heeft verklaard dat [eiser] nog altijd wordt bijgestaan door mr. Bharatsingh. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de oproepen [eiser] niet hebben bereikt, terwijl – zoals hiervoor reeds is overwogen – het in ieder geval na de aanzegging van de dwangsom op zijn weg lag om contact op te nemen met de Belastingdienst.
4.6.
Slotsom is dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. Hij zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van de Staat tot dusver begroot op € 1.429,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 613,- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2015.
WJ