Aan het dossier ontbrak aanvankelijk het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof. Dit is vanwege de administratie van de Hoge Raad opgevraagd, en daags voor het nemen van deze conclusie ontvangen. Ik heb het aan het (griffie)dossier toegevoegd. Ik meld dat ook daarom, omdat in de rede ligt dat de advocaat van partijen hiermee nog geen rekening heeft kunnen houden.
HR, 18-06-2010, nr. 09/04640
ECLI:NL:HR:2010:BM1736
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-06-2010
- Zaaknummer
09/04640
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BM1736
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM1736, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM1736
ECLI:NL:PHR:2010:BM1736, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM1736
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑06‑2010
18 juni 2010
Eerste Kamer
09/04640
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. A. Ramsoedh.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaken 331374/FT-EA 09.584 en 331375/FT-EA 09.585 van de rechtbank Rotterdam van 7 september 2009,
b. het arrest in de zaken 200.042.474/01 en 200.042.471/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 10 november 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [verzoeker] c.s. heeft bij brief van 3 mei 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 juni 2010.
Conclusie 16‑04‑2010
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoeker 1]
en
[Verzoekster 2]
verzoekers tot cassatie
Feiten1. en procesverloop
1.
Dit cassatieberoep betreft de bekrachtiging, in appel, van vonnissen waarbij verzoeken van de betrokkenen om toelating tot de schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, werden afgewezen. Zowel de rechtbank in de eerste aanleg als het hof in hoger beroep kwamen tot de bevinding dat niet aannemelijk was geworden dat de verzoekers, [verzoeker] c.s., te goeder trouw waren geweest bij het ontstaan of het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun aanvrage (art. 288 lid 1 onder b Fw.).
Uit het arrest van het hof blijkt, dat dit zijn oordeel vooral heeft gebaseerd op het feit dat onvoldoende duidelijk was geworden waaraan een bankkrediet van ca. € 24.000,- dat (verreweg) het grootste deel van de schuldenlast van [verzoeker] c.s. uitmaakt, was besteed. Slechts voor uitgaven tot bedragen van € 2.000,- en € 4.500,- konden, naar de vaststelling van het hof, verklaringen worden gegeven.
2.
Ik meen dat de in cassatie tegen deze beoordeling ingebrachte klachten2. niet kunnen slagen. Die klachten betreffen geen vragen die in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoording behoeven. Zij zijn ook overigens van dien aard dat ik meen dat een verkorte conclusie in aanmerking komt.
3.
Bij de beoordeling van de cassatieklachten is voorop te stellen dat de goede trouw die het hof voor zijn beslissing als doorslaggevend heeft aangemerkt, sedert de op 1 januari 2008 in werking getreden wijziging van art. 288 Fw., en anders dan daarvóór het geval was, als een imperatief vereiste voor de toewijzing van een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling geldt3..
Voor het aannemelijk worden van die goede trouw geldt onder het huidige ‘nieuwe’ recht, dat van de verzoeker een relevante bijdrage aan het leveren van overtuigingsmateriaal, of ten minste: informatie voor de rechter, wordt verwacht4.. De motiveringsplicht van de rechter bij een beslissing tot afwijzing zou door een en ander worden verlicht5..
De klachten uit het cassatierekest lijken van een andere opvatting uit te gaan, namelijk: dat de onderzoekslast in belangrijke mate op de rechter zou rusten, en dat diens motiveringsplicht navenant zwaarder zou zijn6..
4.
Het eerste middel, toegelicht in alinea's 3 – 6 van het cassatierekest, bevat in wezen een herhaling van de aan het hof voorgelegde argumenten die ertoe strekten dat bij [verzoeker] c.s. de door art. 288 lid 1 onder b Fw. vereiste goede trouw aanwezig mocht worden geacht.
Het gaat hier om enkele zeer globale, geheel van feitelijke onderbouwing gespeende beweringen. Het lijkt mij boven twijfel verheven dat de rechter van de feitelijke aanleg7. zulke beweringen kan aanmerken als onvoldoende om het in art. 288 lid 1 onder b Fw. bedoelde gegeven aannemelijk te maken, zeker wanneer de desbetreffende verzoekers een zo hoge schuldenlast als hier het geval is hebben ‘opgelopen’8. en er over de daadwerkelijke besteding van de met de schulden gemoeide gelden zo weinig opheldering voorhanden is.
In de lijn van de in voetnoot 4 aangehaalde bronnen zal duidelijk zijn dat het desbetreffende oordeel ook geen omvangrijke(re) motivering behoeft.
Daarom merk ik het eerste middel als ongegrond aan.
5.
Voor het tweede middel geldt, mutatis mutandis, hetzelfde. Ook hier worden in wezen de argumenten uit het appelrekest herhaald; en ook hier gaat het om globale, niet of nauwelijks onderbouwde beweringen. Zulke beweringen hoeven de rechter er niet van te weerhouden om uit de discrepantie tussen de beschikbare gegevens over de schulden, de doelen waarvoor de desbetreffende gelden zijn aangewend en de inkomenssituatie, af te leiden dat aan het vereiste van art. 288 lid 1 onder b Fw. niet is voldaan. In de hier aanwezige context behoeft een oordeel in deze zin ook slechts een minimum aan motivering — ‘res ipsa loquitur’.
6.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de eerste aanleg en het inmiddels ontvangen proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof, kan overigens worden opgemaakt dat de rechters in beide instanties de zitting ruimschoots hebben benut om bruikbare informatie van [verzoeker] c.s. op te vragen (en dat dat weinig bruikbare informatie heeft opgeleverd). Als men wil ‘meedenken’ met het betoog waar de klachten op lijken te doelen — van de rechter wordt een zekere mate van inspanning voor het ophelderen van de situatie van de verzoekers verwacht, zo vat ik het maar samen — komt men voor de vraag te staan wat van de rechter redelijkerwijs méér gevraagd zou kunnen worden, dan er in dit geval in feite gedaan is. Wat mij betreft is het antwoord, dat er niet zo veel meer valt te bedenken.
7.
Ik wil niet onvermeld laten dat men als lezer allicht medegevoel ervaart bij kennisneming van de (spaarzaam verstrekte) gegevens over de moeilijke sociale omstandigheden waarin [verzoeker] c.s. kennelijk verkeren. Men zou maar al te graag zien dat daaraan een positieve bijdrage kon worden geleverd. Wat in deze zaak wordt nagestreefd, stuit echter af op duidelijke barrières die in de recente wetgeving op dit stuk zijn neergelegd. Dat belet dat aan gevoelens zoals ik die zojuist noemde, metterdaad gevolg wordt gegeven.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2010
Er is overigens tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld, namelijk bij een verzoekschrift dat op 18 november 2009 per fax is ingekomen (gevolgd door een op 25 november 2009 ingediend ‘normaal’ exemplaar). Het arrest van het hof (dat in beide zaken in één arrest heeft afgedaan) is van 10 november 2009. In dit geval zie ik (dan ook) geen beletsel voor de ontvankelijkheid, hoewel in twee afzonderlijke zaken bij één verzoekschrift cassatieberoep is ingesteld — zie HR 19 februari 2010, NJ 2010, 116, rov. 4.1 – 4.3.
Onder de voorheen geldende wettelijke regeling kon het ontbreken van de bedoelde goede trouw een (niet-imperatieve) grond voor afwijzing van een verzoek om toelating opleveren.
T&C Insolventierecht, Wessels en Engberts, 2010, art. 288, aant. 1, drukt het zo uit, dat de bewijslast in dit opzicht bij de schuldenaar is komen te liggen. Zie ook Den Hartogh en Rutten, SchuldSanering 2008, p. 11. Kritisch hierover: Noordam, Wsnp en goede trouw, 2008, p. 289 – 290.
T&C Insolventierecht, Wessels en Engberts, 2010, art. 288, aant. 1, met verwijzing naar Kamerstukken I 2006 – 2007, 29 942, C, p. 9.
De klachten verwijzen bijvoorbeeld naar Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei (etc.), 2005, p. 33 e.v. Het daar besprokene betreft de destijds geldende wet (al maakt het ook melding van de ontwerptekst voor de thans geldende wet — die toentertijd echter wezenlijk anders luidde dan de inmiddels in werking getreden wet). Er gaan wel stemmen op voor de stelling dat ook de huidige wet de rechter verplicht tot enig ‘activisme’ bij de beoordeling van de gegrondheid van een verzoek om toelating (zie bijvoorbeeld Faillissementswet (losbl.), Lammers, art. 288, aant. 7.3.4). Ook als men daarin zou meegaan valt echter niet aan te nemen dat, waar (de) relevante informatie van de kant van de verzoekers ontbreekt en ook bij navraag niet wordt verschaft én de wel beschikbare informatie het ontbreken van goede trouw in min of meer uitgesproken mate suggereert, er nog verdergaande inspanning van de rechter gevergd kan worden.Zoals uit mijn verdere opmerkingen zal blijken, meen ik dat het zojuist omschreven geval zich in deze zaak voordoet.
Of aannemelijk is dat verzoekers in de in art. 288 lid 1 onder b Fw. bedoelde periode te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan of aflossen van schulden, vergt een oordeel dat een zéér hoog gehalte aan feitelijke appreciatie in zich heeft.
Ik plaats, ter toelichting van deze kwalificaties, de beslissing van het hof in deze context: de totale schuldenlast beliep ca. € 30.000,-, met inbegrip van het bankkrediet van ca. € 24.000,- dat het hof in rov. 5 in aanmerking heeft genomen. Uitgaande van het jaarinkomen van ongeveer € 15.900,- netto (12 × 1325) dat het hof blijkens rov. 3 was voorgehouden, kán men geredelijk oordelen dat de bestedingen die tot zo'n schuldenlast geleid hebben, disproportioneel zijn geweest én dat dat de betrokkenen duidelijk moet zijn geweest.