CRvB, 19-02-2015, nr. 13-3273 AW
ECLI:NL:CRVB:2015:471
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-02-2015
- Zaaknummer
13-3273 AW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2015:471, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑02‑2015; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Geen piketvergoeding meer. Afwijzing aanvraag aflopende afbouwtoelage. Toekenning eenmalige tegemoetkoming van € 750,- netto. Geen sprake van reorganisatie. Buitenwettelijk begunstigend beleid.
13/3273 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2013, 12/463 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.Y. Yeh hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Yeh. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Verhagen.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is aangesteld in de functie van senior beleidsmedewerker, laatstelijk bij de Directie Inburgering van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Bij besluit van 11 april 2007 is appellant naast deze functie aangewezen in de functie van secretaris in de Crisis Opschalingsorganisatie van het NCC (CON). Op grond van die aanwijzing was hij gehouden één week per maand gedurende 24 uur per dag bereikbaarheids- en beschikbaarheidsdiensten te verrichten. Hij ontving daarvoor op grond van de
CON-regeling 2007 een piketvergoeding.
1.2.
In 2010 is de CON-regeling herzien vanwege een vernieuwde opzet van de crisisorganisatie. De reden hiervoor was onder meer dat de eigen functionele bezetting van het NCC zodanig was gegroeid dat de nodige menskracht ten behoeve van de opschalingsorganisatie voor het overgrote deel structureel bij het NCC is aangesteld. Mede gelet op de ontwikkeling van het NCC naar een inhoudelijk gericht en adviserend crisiscentrum, paste een uitgebreide piketregeling niet meer bij die vernieuwde opzet. In de CON-regeling 2010 is dan ook opgenomen dat bepaalde rollen, waaronder de secretarisrol van appellant, niet meer gefaciliteerd worden met een piketvergoeding en dat een afbouwregeling conform de geldende regels van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en/of het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) van toepassing zal zijn.
1.3.
Vanaf januari 2011 heeft appellant geen piketvergoeding meer ontvangen. Bij brief van 16 maart 2011 heeft hij verzocht om hem een aflopende afbouwtoelage als voorzien in artikel 18b van het BBRA toe te kennen, omdat zijns inziens sprake is van een reorganisatie als bedoeld in artikel 49b van het ARAR. Volgens die afbouwregeling stelt hij aanspraak te hebben op een bedrag van € 6.719,- bruto. Bij besluit van 29 maart 2011 is dit verzoek afgewezen, omdat volgens de minister geen sprake was van een reorganisatie in de zin van artikel 49b van het ARAR. Omdat de herziening van de CON-regeling 2007 in de specifieke omstandigheden van appellant nadelig uitpakt is aan appellant bij dat besluit onverplicht een eenmalige tegemoetkoming van € 750,- bruto toegekend.
1.4.
Bij besluit van 4 januari 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2011 ongegrond verklaard, met de correctie dat het bedrag van € 750,- netto in plaats van bruto wordt toegekend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij geoordeeld dat de veranderingen in de situatie van CON-medewerkers niet gekwalificeerd kunnen worden als een reorganisatie in de zin van artikel 49b van het ARAR. De hoogte van de toegekende afbouwtoelage heeft de rechtbank niet onredelijk geoordeeld.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld. De minister heeft zich achter de aangevallen uitspraak gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 49b, tweede lid, onder a, van het ARAR wordt onder reorganisatie het volgende verstaan: iedere wijziging van de organisatiestructuur, de omvang of de taakinhoud van een ministerie of een onderdeel daarvan, waaraan personele consequenties zijn verbonden.
4.2.
De Raad kan - met de rechtbank - appellant niet volgen in zijn stelling dat sprake is geweest van een reorganisatie als onder 4.1 bedoeld. Aan appellant kan worden toegegeven, dat noch in de tekst van de bepalingen van hoofdstuk VII van het ARAR, over rechten en verplichtingen bij reorganisaties, noch - meer in het bijzonder - in de onder 4.1 geciteerde begripsbepaling van reorganisatie een aanknopingspunt is aan te wijzen voor de gedachte dat het hoofdstuk niet van toepassing kan zijn op een dienstonderdeel als de CON, dat (grotendeels) uit mensen bestaat die niet regulier een bepaalde taak uitvoeren dan wel op basis van een aanwijzing in plaats van een aanstelling voor dat dienstonderdeel werken. Om van een reorganisatie als onder 4.1 bedoeld te kunnen spreken is echter vereist dat daadwerkelijk sprake is van een wijziging in de organisatiestructuur, de omvang of de taakinhoud van een dienstonderdeel, waaraan personele consequenties zijn verbonden. Daarvan is naar het oordeel van de Raad om de navolgende redenen niet in betekenende mate sprake geweest.
4.2.1.
In de organisatiestructuur (waaronder het functiehuis) van de CON is op zichzelf geen wijziging aangebracht. In de gewijzigde CON-regeling 2010 is, evenals in de eerdere
CON-regeling 2007, slechts het raamwerk van de CON beschreven. Voor die wijziging hebben geen aanpassingen hoeven plaatsvinden van het voor het NCC geldende
Organisatie- en formatierapport of het organisatiebesluit BZK 2009. Hooguit is in de
CON-functies hier en daar een accentverschuiving aangebracht, zoals de toevoeging van de taak van notulist aan de secretarisfunctie die betrokkene uitoefende. Dat bij enkele functies, zoals die van appellant, niet langer piketdienst met bijbehorende vergoeding wordt vereist is niet te beschouwen als een wijziging in de organisatiestructuur in de hier bedoelde zin.
4.2.2.
Van een wijziging in de omvang van het dienstonderdeel met personele consequenties kan evenmin worden gesproken. Weliswaar was de geleidelijke groei van het aantal reguliere functies bij het NCC één van de redenen waarom voor enkele CON-functies, zoals die van appellant, geen behoefte meer was aan een piketregeling, maar dat betreft een feitelijke ontwikkeling die zich reeds had voltrokken voordat de nieuwe CON-regeling 2010 in werking trad. Er was geen sprake van een op één moment geconcentreerde wijziging in de omvang van het CON-raamwerk met de bij een reorganisatie behorende karakteristieken, zoals een organisatie- en formatieplan dat een herziening van het functiegebouw inhoudt.
4.2.3
Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat in de taakinhoud van het NCC of de CON betekenisvolle wijzigingen zijn aangebracht. Het enkele feit dat voor bepaalde
CON-medewerkers wordt overgegaan naar een meer vrijblijvende organisatievorm, zonder piketregeling, is onvoldoende om van een wijziging in de taakinhoud van het dienstonderdeel te kunnen spreken.
4.3.
Nu geen sprake is geweest van een reorganisatie, kan appellant ook geen aanspraak maken op de in artikel 18b van het BBRA voorziene aflopende toelage wegens beëindiging van een toelage of toeslag als gevolg van een reorganisatie. De minister heeft het verzoek van appellant om hem die afbouwtoelage te verstrekken dus terecht afgewezen.
4.4.
Daarmee staat de Raad voor de vraag of de in plaats daarvan verstrekte - en volgens de minister onverplichte - tegemoetkoming van € 750,- netto in rechte kan standhouden. Vastgesteld moet worden dat, anders dan de minister blijkens verwijzingen in de
CON-regeling 2010 naar het ARAR en het BBRA veronderstelde, noch in het BBRA noch in het ARAR een afbouwregeling is te vinden die van toepassing is op de hier in het geding zijnde situatie. Om deze leemte te vullen is, zoals uit de gedingstukken blijkt en ter zitting van de Raad nader is toegelicht, in overleg tussen de Ondernemingsraad DGV en de bestuurder afgesproken dat aan betrokkenen een eenmalige toelage wordt verstrekt van € 750,- netto. Dit bedrag is afgeleid van het bedrag van € 1.288,- bruto dat betrokkenen gemiddeld zouden hebben ontvangen bij analoge toepassing van de afbouwregeling in artikel 18 van het BBRA. Bij dat overleg is afgesproken dat niemand door deze afspraak in zijn individuele rechten wordt beknot.
4.5.
De Raad is van oordeel dat de getroffen regeling moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraken van
9 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA7247 en 8 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9383) dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden en blijft de rechterlijke toetsing als gevolg daarvan beperkt tot de vraag of het beleid consistent wordt toegepast. Nu appellant geen beroepsgrond naar voren heeft gebracht waaruit blijkt van zijn inziens inconsistente toepassing van de getroffen regeling, en appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door deze regeling in zijn individuele rechten wordt beknot, concludeert de Raad dat de tegemoetkoming van € 750,- netto in rechte standhoudt.
4.6.
Op grond van wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen treft het hoger beroep geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.W. Munneke
HD