Onder de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich twee brieven van Bureau Ontnemingswetgeving OM d.d. 11 juli 2008 en 12 augustus 2008 gericht aan Domeinen waarin opdracht wordt gegeven de in bijlagen genoemde voorwerpen terug te geven aan [A], en voorts een brief van BOOM aan Domeinen van 5 augustus 2008 waarin vanwege een ontvangen zekerheidstelling ex. art. 118a Sv opdracht wordt gegeven de in de bijlage bij die brief genoemde voorwerpen terug te geven aan [betrokkene 1]. De door het OM genoemde voorwerpen en gronden voor teruggave komen hiermee overeen.
HR, 30-10-2012, nr. 11/04525 B
ECLI:NL:HR:2012:BX4299
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-10-2012
- Zaaknummer
11/04525 B
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BX4299
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX4299, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX4299
ECLI:NL:HR:2012:BX4299, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑10‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX4299
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0223
Conclusie 30‑10‑2012
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 11/04525 B
Mr. Vellinga
Zitting: 29 mei 2012
Conclusie inzake:
[Klaagster 1] en [klaagster 2]
1.
Bij beschikking van 22 juli 2011 heeft de Rechtbank te 's Hertogenbosch het klaagschrift, strekkende tot teruggave aan klaagsters van op de voet van art. 94a Sv onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen voorwerpen, ongegrond verklaard.
2.
Namens klaagsters heeft mr. J.H.M. Handring, advocaat te Roermond, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
De Rechtbank heeft in haar beschikking ter motivering van de ongegrondverklaring van het klaagschrift overwogen:
"Het gaat om een conservatoir beslag onder [betrokkene 1] als bedoeld in art. 94a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering in verband met een vordering tot ontneming.
Zijdens het openbaar ministerie is gemotiveerd aangegeven dat een aantal zaken is teruggegeven aan [betrokkene 1] danwel de redelijkerwijs rechthebbende ([A]) (dat betreft dan de in rood en groen gedrukte goederen in de reactie van het openbaar ministerie).
De raadsvrouwe van klaagsters heeft ter zitting in algemene bewoordingen deze stelling van het openbaar ministerie betwist. Ter zitting is voorts gebleken dat [betrokkene 1] buiten de zaal aanwezig is en contact heeft met de raadsvrouwe en klaagster [klaagster 2]. Bovendien heeft [klaagster 2] ter zitting aangegeven dat [betrokkene 1] zich feitelijk bezighield met [klaagster 1] en dat zij, [klaagster 2], daarbij nauwelijks enige rol heeft gespeeld. Onder die omstandigheden acht de rechtbank de zeer algemene betwisting van de stelling van het openbaar ministerie dat de in rood en groen gedrukte zaken zijn teruggegeven aan [betrokkene 1] danwel de rechthebbende onvoldoende onderbouwd.
Dan resteren de in de reactie van het openbaar ministerie in het blauw aangeduide zaken. Weliswaar stelt [klaagster 1] eigenaar van die goederen te zijn, maar gelet op de omstandigheid dat het beslag is gelegd onder [betrokkene 1] en de mededeling ter zitting dat [betrokkene 1] de gang van zaken in [klaagster 1] bepaalde, ziet de rechtbank, zo [klaagster 1] al buiten enige redelijke twijfel als eigenaar moet worden aangemerkt, voldoende aanleiding om, gelet op het bepaalde in art. 94a lid 3 aanhef en onder a, b en c, te concluderen dat sprake is van een strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag.
Het is geenszins hoogst onwaarschijnlijk dat een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd en dat ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen een situatie als bedoeld in art. 94a lid 3 aanwezig wordt geacht."
4.
Doelmatigheidshalve bespreek ik het tweede middel voor het eerste middel.
5.
Het tweede middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raadsvrouw van klaagsters in algemene bewoordingen heeft betwist de stelling van het openbaar ministerie, dat de in rood en groen gedrukte goederen in de reactie van het openbaar ministerie zijn teruggegeven aan [betrokkene 1] dan wel de redelijkerwijs rechthebbende ([A]).
6.
Het proces-verbaal van behandeling in raadkamer houdt te dier zake in:
"De verdediging stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie moet aantonen door wie zekerheid is gesteld ten aanzien van de rood en groen gemarkeerde goederen en aan wie deze goederen zijn teruggegeven. Ten aanzien van de blauw gemarkeerde goederen geldt dat [klaagster 1] en [klaagster 2] deze goederen te goeder trouw hebben verkregen. De eigendom daarvan berust bij [klaagster 1] "
7.
Gelet op hetgeen de raadsvrouw van klaagsters aldus heeft aangevoerd is het oordeel van de Rechtbank niet onbegrijpelijk.
8.
Het middel faalt.
9.
Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Openbaar Ministerie gemotiveerd heeft aangegeven dat een aantal zaken is teruggegeven aan [betrokkene 1] dan wel [A].
10.
Het oordeel van de Rechtbank moet kennelijk aldus worden begrepen dat die motivering hierin bestaat dat het Openbaar Ministerie gespecificeerd heeft aangegeven, welke voorwerpen zijn teruggegeven en op welke gronden1.. Aldus verstaan is de aangevochten overweging niet onbegrijpelijk.
11.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat het Openbaar Ministerie moet aantonen dat en aan wie de goederen zijn teruggegeven berust het middel op een onjuiste rechtsopvatting. Die last rust pas op het Openbaar Ministerie wanneer in meer dan louter algemene bewoordingen, bijvoorbeeld aan de hand van een getuigenverklaring, wordt betwist dat van bepaalde goederen ten onrechte wordt gesteld dat deze aan derden zijn teruggegeven.
12.
Aan hetgeen overigens in de toelichting op het middel wordt gesteld kan bij gebrek aan feitelijke grondslag worden voorbijgegaan.
13.
Het middel faalt.
14.
Het derde middel houdt in dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [klaagster 1] stelt van de in blauw aangegeven goederen eigenaar te zijn.
15.
Gelet op hetgeen onder punt 2 van het klaagschrift wordt gesteld - kort gezegd dat een aantal daar genoemde voorwerpen eigendom van klaagsters zijn - is deze overweging onbegrijpelijk.
16.
Het middel slaagt.
17.
Het vierde middel klaagt onder meer over de ontoereikende motivering van het oordeel van de Rechtbank, dat ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen een situatie als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv aanwezig wordt geacht.
18.
Waarom zich ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen een situatie als bedoeld in art. 94a lid 3 Sv zou voordoen motiveert de Rechtbank niet. Dat klemt temeer omdat genoemde bepaling drie cumulatieve eisen stelt aan inbeslagneming van door de Rechtbank veronderstellenderwijs als eigendom van [klaagster 1] aangemerkte zaken.
19.
Het middel slaagt.
20.
Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
21.
Ambtshalve merk ik op dat de Rechtbank het beklag niet-ontvankelijk had dienen te verklaren voor zover het is gericht tegen het beslag van die voorwerpen waarvan het OM heeft gesteld - en waarvan uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken kan blijken - dat deze ten tijde van de bestreden beschikking reeds waren teruggegeven aan de redelijkerwijs rechthebbende [A] dan wel, onder zekerheidstelling als bedoeld in art. 118a Sv, aan [betrokkene 1]2.. Door die teruggave is het beslag in zoverre geëindigd. Dit volgt uit art. 134 lid 2 onder a Sv.3.
22.
Laatstgenoemde omstandigheid brengt mee dat klaagsters geen belang hebben bij hun cassatieberoep voor zover dat betrekking heeft op de teruggegeven voorwerpen en dus in zoverre niet in hun beroep in cassatie kunnen worden ontvangen.
23.
Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van klaagsters in hun beroep voor zover dit ziet op de voorwerpen die zijn teruggegeven, tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op niet teruggegeven voorwerpen, en tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2012
Dit betreft de voorwerpen die in de opgave van het OM in rood zijn aangeduid en de in groen aangeduide documenten die horen bij de aan [A] teruggegeven voertuigen.
Zie HR 19 februari 2008, LJN BB9841: De op de voet van art. 94a Sv inbeslaggenomen voorwerpen zijn, na de zekerheidstellingen als bedoeld in art. 118a Sv, aan de klager teruggegeven. Daarmee is het beslag geëindigd. Dit volgt uit art. 134, tweede lid onder a, Sv.
Uitspraak 30‑10‑2012
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag, art. 552a en 94a.3 Sv. De Rb heeft vastgesteld dat klaagster 1 niet als eigenaar van de inbeslaggenomen goederen kan worden aangemerkt, zodat de Rb niet behoefte toe te komen aan een onderzoek of zich de situatie van art. 94a.3 Sv voordoet. De desbetreffende overwegingen van de Rb zijn ten overvloede gegeven. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
30 oktober 2012
Strafkamer
nr. S 11/04525 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 juli 2011, nummer RK 11/756, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[Klaagster 1]], gevestigd te [vestigingsplaats] en
[Klaagster 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1.
Het beroep is ingesteld door de klaagsters. Namens deze heeft mr. J.H.M. Handring, advocaat te Roermond, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klaagsters in hun beroep voor zover dit ziet op de voorwerpen die zijn teruggegeven, tot vernietiging van de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op niet teruggegeven voorwerpen, en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch teneinde in zoverre op het bestaande beklag opnieuw te worden behandeld en afgedaan.
1.2.
De raadsvrouwe heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel en het vierde middel
3.1.
De middelen keren zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
3.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift, strekkende tot teruggave van de onder [betrokkene 1] in conservatoir beslag genomen goederen, ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
"Het gaat om een conservatoir beslag onder [betrokkene 1] als bedoeld in art. 94a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering in verband met een vordering tot ontneming.
Zijdens het openbaar ministerie is gemotiveerd aangegeven dat een aantal zaken is teruggegeven aan [betrokkene 1] danwel de redelijkerwijs rechthebbende ([A]) (dat betreft dan de in rood en groen gedrukte goederen in de reactie van het openbaar ministerie).
De raadsvrouwe van klaagsters heeft ter zitting in algemene bewoordingen deze stelling van het openbaar ministerie betwist. Ter zitting is voorts gebleken dat [betrokkene 1] buiten de zaal aanwezig is en contact heeft met de raadsvrouwe en klaagster [klaagster 2]. Bovendien heeft [klaagster 2] ter zitting aangegeven dat [betrokkene 1] zich feitelijk bezighield met [klaagster 1] en dat zij, [klaagster 2], daarbij nauwelijks enige rol heeft gespeeld.
Onder die omstandigheden acht de rechtbank de zeer algemene betwisting van de stelling van het openbaar ministerie dat de in rood en groen gedrukte zaken zijn teruggegeven aan [betrokkene 1] danwel de rechthebbende onvoldoende onderbouwd.
Dan resteren de in de reactie van het openbaar ministerie in het blauw aangeduide zaken. Weliswaar stelt [klaagster 1] eigenaar van die goederen te zijn, maar gelet op de omstandigheid dat het beslag is gelegd onder [betrokkene 1] en de mededeling ter zitting dat [betrokkene 1] de gang van zaken in [klaagster 1] bepaalde, ziet de rechtbank, zo [klaagster 1] al buiten enige redelijke twijfel als eigenaar moet worden aangemerkt, voldoende aanleiding om, gelet op het bepaalde in art. 94a lid 3 aanhef en onder a, b en c, te concluderen dat sprake is van een strafvorderlijk belang bij het voortduren van het beslag. Het is geenszins hoogst onwaarschijnlijk dat een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd en dat ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen een situatie als bedoeld in art. 94a lid 3 aanwezig wordt geacht."
3.3.
Het derde middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [klaagster 1] stelt eigenaar te zijn van de in blauw aangegeven goederen.
3.4.
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 8 juli 2011 heeft de raadsvrouwe onder meer het volgende aangevoerd:
"De verdediging stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie moet aantonen door wie zekerheid is gesteld ten aanzien van de rood en groen gemarkeerde goederen en aan wie deze goederen zijn teruggegeven. Ten aanzien van de blauw gemarkeerde goederen geldt dat
[Klaagster 1] en [klaagster 2] deze goederen te goeder trouw hebben verkregen. De eigendom daarvan berust bij [klaagster 1]"
3.5.
Gelet op de - in cassatie niet bestreden - inhoud van dit proces-verbaal, mist het middel feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3.6.
Het vierde middel klaagt dat het oordeel van de Rechtbank dat ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen een situatie als bedoeld in art. 94a, derde lid, Sv, aanwezig wordt geacht, ontoereikend is gemotiveerd.
3.7.
In de onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank, die de maatstaf diende aan te leggen of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is of [klaagster 1] als eigenaar van de inbeslaggenomen goederen moet worden aangemerkt, tot uitdrukking gebracht dat de vraag of dit geval zich voordoet, ontkennend moet worden beantwoord. De Rechtbank behoefde dan ook niet toe te komen aan een onderzoek of zich de situatie van art. 94a, derde lid, Sv voordoet. De desbetreffende overwegingen van de Rechtbank zijn ten overvloede gegeven.
3.8.
Het vierde middel, dat van een andere lezing van de overwegingen van de Rechtbank uitgaat, mist feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 oktober 2012.