En van het artikel 23 van de BTMW, zoals van toepassing vóór zijn wijziging bij Protocol van 20 juni 2002, goedgekeurd bij wet van 13 maart 2003 (B.S. 13 maart 2003, p. 12832) en in werking getreden op 1 december 2003.
BenGH, 22-06-2007, nr. A 2006/3/13
ECLI:NL:XX:2007:BB5117
- Instantie
Benelux-Gerechtshof
- Datum
22-06-2007
- Magistraten
J. Jentgen, Davids, M.-P. Engel, A.M.J. van Buchem-Spapens, L. Mousel, F. Fischer, E.J. Numann, E. Waûters, R. Boes
- Zaaknummer
A 2006/3/13
- Conclusie
G. Dubrulle
- LJN
BB5117
- Roepnaam
ElectroluSOFAM
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht / Algemeen
Intellectuele-eigendomsrecht / Auteursrecht
Intellectuele-eigendomsrecht (V)
Intellectuele-eigendomsrecht / Modellen- en merkenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:XX:2007:BB5117, Uitspraak, Benelux-Gerechtshof, 22‑06‑2007
Conclusie, Benelux-Gerechtshof, 19‑12‑2006
Uitspraak 22‑06‑2007
J. Jentgen, Davids, M.-P. Engel, A.M.J. van Buchem-Spapens, L. Mousel, F. Fischer, E.J. Numann, E. Waûters, R. Boes
Partij(en)
ARREST
van 22 juni 2007
Inzake
ELECTROLUX HOME PRODUCTS, B.V.
tegen
MULTIMEDIAMAATSCHAPPIJ VAN DE AUTEURS VAN DE VISUELE KUNSTEN, afgekort SOFAM CVBA,
Procestaal: Nederlands
Het Benelux-Gerechtshof heeft in de zaak A 2006/3 het volgende arrest gewezen.
1
Bij arrest van 1 juni 2006 heeft het Hof van Cassatie van België in de zaak C.05.0371.N van ELECTROLUX HOME PRODUCTS B.V. (verder te noemen Electrolux), vennootschap naar Nederlands recht, met zetel te 2404 Alphen aan den Rijn (Nederland), Vennootsweg 1 tegen de MULTIMEDIAMAATSCHAPPIJ VAN DE AUTEURS VAN DE VISUELE KUNSTEN, afgekort SOFAM CVBA (verder te noemen SOFAM), met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Frans Courtenslaan 131, vragen van uitleg gesteld over artikel 6, lid 2, van de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen (BTMW).
Ten aanzien van de feiten
2
Uit het arrest van het Hof van Cassatie blijken navolgende feiten:
SOFAM is een beheersmaatschappij die houdster is van de auteursrechten van haar vennoten. Bij toetreding doen de leden afstand van al hun auteursrechten in haar voordeel.
D. De Kempeneer is vennoot van SOFAM. Hij is een designer die zijn beroep uitoefent onder de benaming ‘Conceptor's Office & Services’.
Electrolux verdeelt elektrische huishoudapparaten onder de merken AEG, Electrolux en Zanussi.
Voor de periode van 1996 tot 1998 heeft D. De Kempeneer elk jaar een stand verwezenlijkt voor Electrolux voor de beurs Batibouw.
Voor de beurs van 1998 maakte D. De Kempeneer op 17 december 1997 een offerte. Als totale huurprijs (‘prix total de location’) werd een bedrag van 6.986.500 BEF, thans 173.190,81 euro, exclusief B.T.W., opgegeven.
Electrolux aanvaardde deze offerte.
De beursstand werd uitgevoerd en D. De Kempeneer factureerde het bedrag van 6.986.500 BEF, vermeerderd met de B.T.W., wat door Electrolux volledig werd voldaan. Dit bedrag omvat een bedrag van 5.752.890 BEF aan uitvoeringskosten, die D. De Kempeneer aan zijn onderaannemers betaalde.
Voor haar deelname aan de beurs Batibouw van 1999 deed Electrolux geen beroep op D. De Kempeneer.
SOFAM meende evenwel dat Electrolux in 1999 een stand heeft laten maken die zeer sterk geleek op de stand die in 1998 door D. De Kempeneer werd gemaakt, minstens wat de onderdelen Electrolux en Zanussi betrof.
SOFAM stelde Electrolux in gebreke bij brief van 28 juli 1999. Electrolux zou een inbreuk hebben gepleegd op de auteursrechten van D. De Kempeneer door de stand minstens gedeeltelijk te reproduceren of te laten reproduceren zonder zijn voorafgaande toestemming. Zij vorderde hiervoor een schadevergoeding.
Electrolux betwistte de inhoud van dit schrijven bij brief van 21 september 1999, stellende dat de stand niet van auteursrechtelijke bescherming kon genieten nu hij niet voldeed aan de vereiste van een ‘duidelijk kunstzinnig karakter’ bedoeld in artikel 21,1o van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen. In latere briefwisseling bleven de partijen op hun standpunt.
3
Het Hof van Cassatie beslist in zijn arrest van 1 juni 2006 iedere nadere beslissing aan te houden totdat het Benelux-Gerechtshof uitspraak zal hebben gedaan over de volgende prejudiciële vragen:
- ‘1.
Is het vereist voor de toepassing van artikel 6.2 van de BTMW, in de versie zoals van toepassing voor zijn wijziging door het Protocol van 20 juni 2002, dat de tekening of het model zou zijn gedeponeerd?
- 2.
Moet de opdrachtgever worden beschouwd als de ontwerper van een tekening of model, in de zin van artikel 6.2 van de BTMW, in de versie zoals van toepassing voor zijn wijziging door het Protocol van 20 juni 2002, indien een model of tekening in opdracht wordt ontworpen, met het oog op gebruik in handel of nijverheid, zonder dat dit model of deze tekening vervaardigd of verhandeld wordt door de opdrachtgever? In het bijzonder. kan het model dat wordt verhuurd voor eenmalig gebruik, wat uitsluit dat het model wordt ontworpen met het oog op vervaardiging of verhandeling ervan door de opdrachtgever, beschouwd worden als een model ontworpen met het oog op gebruik in handel en nijverheid?’
Ten aanzien van het verloop van het geding
4
Het Hof heeft, overeenkomstig artikel 6, lid 5, van het Verdrag van 31 maart 1965, een voor conform getekend afschrift van het arrest van het Hof van Cassatie gezonden aan de partijen en aan de Ministers van Justitie van België, Nederland en Luxemburg.
5
De partijen hebben de gelegenheid gekregen schriftelijke opmerkingen te maken over de aan het Hof gestelde vragen.
Voor SOFAM heeft Mr. Huguette GEINGER, advocaat bij het Hof van Cassatie, een memorie ingediend.
Voor Electrolux hebben Mr. Pierre van OMMESLAGHE, advocaat bij het Hof van Cassatie, en Mr. Aloïs PUTS, advocaat, een memorie en een memorie van antwoord ingediend.
6
Plaatsvervangend Advocaat-Generaal Guy DUBRULLE heeft op 19 december 2006 schriftelijk geconcludeerd.
7
Voor Electrolux hebben Mr. Pierre van OMMESLAGHE en Mr. Aloïs PUTS een memorie van antwoord ingediend op de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal.
Ten aanzien van het recht
Over de eerste vraag
8
Krachtens artikel 3, lid 1, van de BTMW, zoals van toepassing tot de inwerkingtreding van het Protocol van 20 juni 2002, werd het uitsluitend recht op een tekening of model verkregen door het eerste depot, verricht binnen het Beneluxgebied. Sedert de inwerkingtreding van genoemd Protocol werd ingevolge het daarbij gewijzigde artikel 3, lid 1, dat uitsluitend recht verkregen door de inschrijving van het depot, verricht binnen het Beneluxgebied. Thans geldt de gelijkluidende bepaling van artikel 3.5, lid 1, van het Beneluxverdrag inzake de intellectuele eigendom (hierna: BVIE). Artikel 3, lid 1, van de BTMW, zoals van toepassing tot de inwerkingtreding van het Protocol van 20 juni 2002, is te dezen van toepassing.
9
Krachtens artikel 5, lid 1, van de BTMW, dat in dit opzicht niet werd gewijzigd door het Protocol van 20 juni 2002, thans artikel 3.7, lid 1, van het BVIE, is het de ontwerper van het model of de tekening die bij uitsluiting het recht heeft het depot te verrichten.
10
Artikel 6, lid 2, van de BTMW, dat door het Protocol van 20 juni 2002 evenmin is gewijzigd — en thans is vervangen door artikel 3.8, lid 2, van het BVIE — bepaalt dat, indien een tekening of model op bestelling is ontworpen, behoudens andersluidend beding, degene die de bestelling heeft gedaan als ontwerper wordt beschouwd, mits de bestelling is gedaan met het oog op een gebruik in handel of nijverheid van het voortbrengsel waarin de tekening of het model is belichaamd.
11
Uit deze voorschriften, in onderling verband beschouwd, volgt dat artikel 6, lid 2, van de BTMW — evenals artikel 6, lid 1, — dat onder de daar omschreven omstandigheden een ander als ontwerper aanwijst dan degene door wiens inspanningen het model of de tekening tot stand is gekomen, mede betrekking moet hebben op niet-gedeponeerde modellen of tekeningen. Anders zou de BTMW verhinderen dat die ander, de opdrachtgever of de werkgever, reeds voor het depot — thans de inschrijving van het depot — tot de uitvoering van het voortbrengsel overeenkomstig het model zou kunnen overgaan. Zonder het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de BTMW, zou deze ander immers jegens de werkelijke ontwerper de bevoegdheid missen tot het deponeren van een nog niet gedeponeerd model of tekening.
12
Op de eerste vraag dient aldus te worden geantwoord dat het voor de toepassing van artikel 6, lid 2, van de BTMW niet is vereist dat de tekening of het model is gedeponeerd.
Over de tweede vraag
13
Voor de toepassing van artikel 6, lid 2, van de BTMW, zoals hierboven is uitgelegd, is vereist dat de bestelling is gedaan met het oog op een gebruik in handel of nijverheid van het voortbrengsel waarin de tekening of het model is belichaamd.
14
Uit de Memorie van Toelichting bij het Benelux-Verdrag en de Eenvormige wet inzake Tekeningen of Modellen, Benelux-Publicatieblad 1966-6, bladzijde 40, blijkt dat dit het geval is als een standaardmodel wordt ontworpen met het oog op de vervaardiging daarvan op industriële schaal in het bedrijf van de opdrachtgever.
Als daarentegen de opdracht met een ander doel werd gegeven, komt het recht tot depot aan de werkelijke ontwerper toe en dit is volgens die Memorie van Toelichting het geval als bijvoorbeeld opdracht werd gegeven voor het ontwerpen van een model voor een voorwerp dat voor particuliere doeleinden is bestemd.
Aldus moet een naar het model vervaardigd voortbrengsel zelf het voorwerp zijn van de verhandeling.
Als het model wordt vervaardigd door de opdrachtgever of in zijn opdracht, zonder dat een naar dit model vervaardigd voortbrengsel voorwerp is van de verdere verhandeling door de opdrachtgever zelf of, met zijn toestemming, door een derde, wordt de opdrachtgever niet als ontwerper van het model beschouwd.
15
Hieruit volgt dan dat enkel de opdrachtgever die van plan is een voortbrengsel naar het model te vervaardigen en vervolgens te verhandelen, als ontwerper moet worden beschouwd.
16
Hieruit volgt eveneens dat als het model in opdracht wordt ontworpen, niet met het oog op verhandeling, maar enkel met het oog op verhuur ‘voor eenmalig gebruik’ door de ontwerper van een door hem naar dat model vervaardigd voortbrengsel, niet is voldaan aan de vereiste van een model ontworpen met het oog op gebruik in handel en nijverheid in de zin van artikel 6, lid 2, van de BTMW.
17
Aldus moet worden geantwoord op de tweede vraag:
De opdrachtgever wordt niet beschouwd als de ontwerper van een tekening of model, in de zin van artikel 6, lid 2, van de BTMW, als een model of tekening in opdracht wordt ontworpen, met het oog op gebruik in handel of nijverheid, zonder dat een voortbrengsel waarin dit model of deze tekening is belichaamd, het voorwerp is van verhandeling door de opdrachtgever.
Een model dat is belichaamd in een voortbrengsel dat door de ontwerper wordt verhuurd voor eenmalig gebruik en niet is ontworpen met het oog op vervaardiging of verhandeling ervan door de opdrachtgever, wordt niet beschouwd als een model ontworpen met het oog op gebruik in handel en nijverheid.
Ten aanzien van de kosten
18
Het Hof moet, overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag van 31 maart 1965, de kosten vaststellen welke op de behandeling voor het Hof zijn gevallen, welke kosten omvatten de honoraria van de raadslieden van de partijen voor zover zulks in overeenstemming is met de wetgeving van het land waar het bodemgeschil aanhangig is.
19
Krachtens de Belgische wetgeving zijn de honoraria van de raadslieden niet begrepen in de kosten die aan de in het ongelijk gestelde partij in rekening worden gebracht.
20
Op de behandeling voor het Hof zijn geen kosten gevallen.
Verklaring voor recht
Met betrekking tot vraag 1:
21
Voor de toepassing van artikel 6, lid 2, van de BTMW is niet vereist dat de tekening of het model is gedeponeerd.
Met betrekking tot vraag 2:
22
De opdrachtgever wordt niet beschouwd als de ontwerper van een tekening of model, in de zin van artikel 6, lid 2, van de BTMW, als een model of tekening in opdracht wordt ontworpen, met het oog op gebruik in handel of nijverheid, zonder dat een voortbrengsel waarin dit model of deze tekening is belichaamd, het voorwerp is van verhandeling door de opdrachtgever.
Een model dat is belichaamd in een voortbrengsel dat door de ontwerper wordt verhuurd voor eenmalig gebruik en niet is ontworpen met het oog op vervaardiging of verhandeling ervan door de opdrachtgever, wordt niet beschouwd als een model ontworpen met het oog op gebruik in handel en nijverheid.
Aldus gewezen door J. Jentgen, president, Davids, tweede vicepresident, M.-P. Engel, A.M.J. van Buchem-Spapens, L. Mousel, rechters, F. Fischer, E.J. Numann, E. Waûters en R. Boes, plaatsvervangend rechters,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting te Brussel, op 22 juni 2007, door de heer F. Fischer, voornoemd, in aanwezigheid van de heren G. Dubrulle, plv. advocaat-generaal, en K. Van de Velde, hoofdgriffier.
K. VAN DE VELDE
F. FISCHER
Conclusie 19‑12‑2006
G. Dubrulle
Conclusie van de plaatsvervangend Avocaat-Generaal G. Dubrulle
(stuk A 2006/3/5)
I. Feiten en voorafgaande rechtspleging
1
Deze zaak heeft betrekking op het auteursrecht op (het model van) een beursstand waarop beide partijen aanspraak maken.
Het Hof van Cassatie van België, dat uitspraak moet doen op het cassatieberoep, gericht tegen het in deze zaak op 2 maart 2005 door het Hof van Beroep te Brussel gewezen arrest, oordeelt, bij arrest van 1 juni 2006 (A.R. C.05.0371.N), dat het cassatiemiddel, dat een schending aanvoert van het artikel 6.2 van de Eenvormige Beneluxwet van 25 oktober 1966 inzake tekeningen of modellen (hierna afgekort BTMW, goedgekeurd bij wet van 1 december 1970)1., een uitlegging vereist van die bepaling2..
Overeenkomstig artikel 6.2 van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof verzoekt het Hof van Cassatie derhalve Uw Hof de in het dictum van zijn arrest gestelde (en hierna vermelde) vragen tot uitlegging van deze in artikel 6.2 van de BTMW bevatte en aan België, Luxemburg en Nederland gemene rechtsregel, als bedoeld bij artikel 1 van het eerst genoemde verdrag, te willen beantwoorden.
Dat arrest releveert volgende gegevens van het verzoekschrift.
‘De verweerster is een beheersmaatschappij die houdster is van de auteursrechten van haar vennoten. Bij toetreding doen de leden afstand van al hun auteursrechten in haar voordeel.
D.D. is vennoot van de verweerster. Hij is een designer die zijn beroep uitoefent onder de benaming ‘Conceptor's Office & Services’, afgekort ‘COS’.
De eiseres verdeelt elektrische huishoudapparaten onder de merken AEG, Electrolux en Zanussi.
Voor de periode van 1996 tot 1998 heeft D.D. elk jaar een stand verwezenlijkt voor de eiseres voor de beurs Batibouw. Voor de beurs van 1998 maakte de heer D.D. op 17 december 1997 een offerte. Als totale huurprijs (‘prix total de location’) werd een bedrag van 6.986.500 BEF, thans 173.190,81 euro, exclusief BTW, opgegeven. De eiseres aanvaardde deze offerte.
De beursstand werd uitgevoerd en D. D. factureerde het bedrag van 6.986.500 BEF, vermeerderd met de BTW, wat door de eiseres volledig werd voldaan. Dit bedrag omvat een bedrag van 5.752.890 BEF aan uitvoeringskosten, die D.D. aan zijn onderaannemers betaalde.
Voor haar deelname aan de beurs Batibouw van 1999 deed de eiseres geen beroep op D.D. De verweerster meende evenwel dat de eiseres in 1999 een stand heeft laten maken die zeer sterk geleek op de stand die in 1998 door D.D. werd gemaakt, minstens wat de onderdelen Electrolux en Zanussi betrof.
De verweerster stelde de eiseres in gebreke bij brief van 28 juli 1999. De eiseres zou een inbreuk hebben gepleegd op de rechten van D.D. door de stand minstens gedeeltelijk te reproduceren of te laten reproduceren zonder zijn voorafgaande toestemming. Zij vorderde hiervoor een schadevergoeding.
De eiseres betwistte die vordering bij brief van 21 september 1999, stellende dat de stand niet van auteursrechtelijke bescherming kan genieten nu hij niet voldoet aan de vereiste van een ‘duidelijke kunstzinnig karakter’ bedoeld in artikel 21,1o, van de Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen en modellen. In latere briefwisseling bleven de partijen op hun standpunt.’
Het cassatiearrest releveert ook deze niet bekritiseerde beslissingen van het anderszins bestreden arrest van het hof van beroep (dat het vonnis van de eerste rechter, die de vordering van verweerster in cassatie ongegrond had verklaard, hervormde en eiseres in cassatie tot vergoeding en in de kosten veroordeelde):
II. Prejudiciële vragen
2
Artikel 6.2 BTMW, waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, bepaalt:
‘Indien een tekening of model op bestelling is ontworpen, wordt, behoudens andersluidend beding, degene die de bestelling heeft gedaan als ontwerper beschouwd, mits de bestelling is gedaan met het oog op een gebruik in handel of nijverheid van het voortbrengsel waarin de tekening of het model is belichaamd3..’
De prejudiciële vragen luiden als volgt:
- ‘1.
Is het vereist voor de toepassing van artikel 6.2 van de BTMW, in de versie zoals van toepassing voor zijn wijziging door het protocol van 20 juni 2002, dat de tekening of het model zou zijn gedeponeerd?
- 2.
Moet de opdrachtgever worden beschouwd als de ontwerper van een tekening of model, in de zin van artikel 6.2 van de BTMW, in de versie zoals van toepassing voor zijn wijziging door het Protocol van 20 juni 2002, indien een model of tekening in opdracht wordt ontworpen, met het oog op gebruik in handel of nijverheid, zonder dat dit model of deze tekening vervaardigd of verhandeld wordt door de opdrachtgever?
In het bijzonder: kan het model dat wordt verhuurd voor eenmalig gebruik, wat uitsluit dat het model wordt ontworpen met het oog op vervaardiging of verhandeling ervan door de opdrachtgever, beschouwd worden als een model ontworpen met het oog op gebruik in handel en nijverheid?’
III. Bespreking
Vraag 1
3
Een wetsbepaling moet gelezen worden in samenhang met de overige bepalingen van die wet.
Artikel 3.1 (in de toepasselijke versie, d.i. voor zijn wijziging bij art. 1, D Protocol van 20 juni 2002), bepaalde dat: ‘(…) het uitsluitend recht op een tekening of model (wordt) verkregen door het eerste depot, verricht binnen het Beneluxgebied en ingeschreven bij het Benelux Bureau voor Tekeningen of Modellen (Benelux-depot) of ingeschreven bij het Internationaal Bureau voor de bescherming van de industriële eigendom (internationaal depot)’.
Aldus maakt de eenvormige wet, in de toepasselijke versie, de verkrijging van het recht op een tekening of model ondergeschikt aan het depot4..
Deze wet vereist zelfs meer dan een louter depot. Het toepasselijke artikel 5.1 bepaalde dat de ontwerper het ‘Benelux-depot’ (ingevolge de wijziging bij art. 1,G,2, Protocol van 20 juni 2002: ‘het recht op het Benelux-depot’) kan opeisen binnen een termijn van vijf jaren, te rekenen ‘vanaf de datum van de publicatie van het depot’ (ingevolge wijziging bij art. 1,G,1, Protocol van 20 juni 2002: ‘vanaf de datum van publicatie van de inschrijving van het depot’). Artikel 4 bepaalt overigens (in beide versies) een aantal gevallen waarin geen (uitsluitend) recht op een tekening of model verkregen wordt door het depot (resp. de inschrijving).
Thans is het artikel 3.5 van het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), gedaan te Den Haag op 25 februari 2005, overduidelijk: het uitsluitend recht op een model wordt verkregen door de inschrijving van het depot en niet door het depot.
De verantwoording voor de opeenvolgende wijzigingen in deze zin dwingt de overtuiging af dat steeds bedoeld werd dat het recht alleszins afhankelijk was van een registratie van de tekening of het model waarvan de bescherming beoogd werd en niet alleen van het louter bestaan ervan.
Het is ten andere in naam van de rechtszekerheid dat de eenvormige wet de verkrijging van het recht afhankelijk maakte van het depot5.. Ze wijkt aldus af van het vroegere, weliswaar eenvoudige doch onzekere, (Belgische) stelsel dat het recht op het model gelijkstelde met het auteursrecht en het recht op de schepping (Fr. ‘création’) deed ontstaan, terwijl het facultatief en geheim depot enkel de vaststelling van de datum van de schepping tot gevolg had6..
Bescherming door de BTMW lijkt derhalve, tot dusver, niet te kunnen worden verantwoord bij ontstentenis van depot. Het eerste depot heeft immers een rechtscheppend karakter7.. Het depot is aldus verplicht om bescherming te kunnen genieten8..
Tussenbesluit 1:
Gelet op het voorgaande, lijkt het depot ook voor de toepassing van het artikel 6.2 BTMW vereist te zijn.
4.1
De eerste vraag van het Hof van Cassatie peilt evenwel naar de mogelijkheid om dit artikel 6.2 BTMW toch toepasselijk te achten op niet-gedeponeerde modellen.
De vragen tot uitlegging van de BTMW aan het Benelux-Gerechtshof gesteld zijn niet talrijk9. en kwamen vooral ondergeschikt aan andere rechtsregels, betreffende het auteursrecht, het merkenrecht en de oneerlijke mededinging, aan bod, zoals inzonderheid in de beide hierna besproken arresten. In elk geval was de rechtstreekse toepasselijkheid van een bijzondere bepaling op een niet-gedeponeerd model — d.i, los van een bescherming geboden door enige andere bepaling (van nationaal recht van een van de Verdragstaten) — nooit aan de orde.
In die twee arresten heeft het Benelux-Gerechtshof reeds geoordeeld dat bepaalde artikelen van de BTMW, respectievelijk 21, tweede lid en 14, lid 5, toepasselijk zijn op niet-gedeponeerde modellen.
Het is vanzelfsprekend vereist te onderzoeken hoe deze rechtspraak bepalend kan zijn voor de actuele interpretatie van artikel 6.2.
A. de zaak Screenoprints
4.2
Het Hof beantwoordde, in zijn arrest van 22 mei 1987, in de zaak A 85/3, Screenoprints t/ Citroën Nederland B.V.10., een (derde) prejudiciële vraag, bij arrest van 29 november 1985 door de Hoge Raad der Nederlanden gesteld, tot uitlegging van het (door het Protocol van 20 juni 2002 opgeheven) artikel 21 BTMW, waarvan het eerste lid bepaalde: ‘Tekeningen of modellen, die een duidelijk kunstzinnig karakter vertonen, kunnen tegelijkertijd door deze wet en door de auteurswet worden beschermd, indien aan de in deze beide wetten gestelde voorwaarden is voldaan.’ Het tweede lid bepaalde: ‘Van bescherming uit hoofde van de auteurswet zijn uitgesloten tekeningen of modellen, die geen duidelijk kunstzinnig karakter vertonen.’
Weliswaar had deze bepaling betrekking op tekeningen of modellen, die een duidelijk kunstzinnig karakter vertonen en voorwerp zijn van een afzonderlijk hoofdstuk II van de BTMW, wat te dezen niet aan de orde is11.. De bedoelde prejudiciële vraag had echter wel betrekking op het vereiste van depot van het model en luidde namelijk als volgt: ‘Geldt het bepaalde in artikel 21, met name het bepaalde in het tweede lid, ook voor niet-gedeponeerde modellen?’.
Het Hof antwoordde hierop:
(…)
‘30
Overwegende dat de bewoordingen van, noch de toelichting op artikel 21 BTMW grond geven voor een ontkennende beantwoording van vraag 3;
31
dat (…) het hiervoor (…) overwogene tot de conclusie noopt dat met name het bepaalde in het tweede lid van dit artikel ook geldt voor niet-gedeponeerde modellen.
32
dat voorts, wat betreft het eerste lid van dit artikel, niet kan worden aangenomen dat de verdragsluitende Staten zouden hebben beoogd op het punt van de auteursrechtelijke bescherming van tekeningen en modellen de auteur die zijn tekening of model overeenkomstig de BTMW heeft gedeponeerd, achter te stellen bij de auteur die van zo'n depot afziet;
33
dat derhalve op de derde vraag van de Hoge Raad moet worden geantwoord dat het bepaalde in artikel 21, met name het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, ook geldt voor niet-gedeponeerde tekeningen of modellen;’
Het Hof had ervoor (r.o.16–20, met verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij het Benelux-Verdrag en de Eenvormige wet inzake tekeningen of modellen en toevoeging van cursivering), overwogen dat dit tweede lid beoogde het auteursrecht in de drie verdragsluitende Staten gelijkluidend te maken, daar ‘in België alle tekeningen en modellen bescherming volgens de auteurswet genieten, zelfs degene die geen kunstzinnig karakter vertonen, terwijl in Luxemburg en Nederland slechts werken van op nijverheid toegepaste kunst worden beschermd, dat wil in dit geval dus zeggen kunstzinnige modellen’.
Dit antwoord van het Hof heeft als bedoeling, zoals commentatoren ook bevestigen12., het originaliteitscriterium voor de drie landen uniform te maken13. en dus ook uniforme gevolgen te bewerkstelligen voor de titularissen van deze rechten ingeval van cumul van de rechten. In die zin stelt het Benelux-Gerechtshof dat art. 21 lid 2 BTMW — dat de regel op negatieve wijze formuleert — ook van toepassing is op niet-gedeponeerde modellen. Het is dan ook volkomen logisch dat dit artikel ook geldt voor niet-gedeponeerde modellen: zij zijn niet door de auteurswet beschermd als zij niet aan de voorwaarden van de auteurswet voldoen, met name wanneer zij geen duidelijk kunstzinnig karakter vertonen.
B. de zaak Prince/van Riel
4.3
Ook in het arrest van 21 december 1990, A 89/6, in de zaak Prince Manufactoring Inc. t/ W.J.M.C. van Riel-Gijzen14. besliste het Benelux-Gerechtshof dat een bepaling van de BTMW van toepassing was op niet-gedeponeerde modellen. Na een vraag m.b.t. de Eenvormige Beneluxwet op de merken (BMW), luidde de tweede vraag, bij arrest van 30 juni 1989 door de Hoge Raad der Nederlanden gesteld, als volgt: ‘Geldt het bepaalde in artikel 14, lid 5 BTMW (‘kan geen vordering worden ingesteld op grond van de wettelijke bepalingen inzake het bestrijden van de oneerlijke mededinging’) ook ten aanzien van een (van na 1 januari 1975 ‘daterend’) model dat niet is gedeponeerd onder de BTMW?’
Het Hof antwoordde, in r.o. 20, bevestigend: ‘artikel 14, lid 5 geldt voor alle modellen waarvoor bescherming uit hoofde van de BTMWhad15. kunnen worden ingeroepen, ongeacht of zij in feite als model zijn gedeponeerd of niet (…)’.
Dit artikel bepaalde, in zijn toenmalige versie, dat ‘voor feiten die alleen een inbreuk op een tekening of model inhouden, geen vordering (kan) worden ingesteld op grond van de wettelijke bepalingen inzake de bestrijding van oneerlijke mededinging’.
Het Hof oordeelt hiermee dat, ingeval van inbreuk op een tekening of model, de modellenwet van toepassing is en een gelijkaardige bescherming niet kan verkregen worden voor niet-gedeponeerde modellen via een beroep op de handelspraktijkenwet.
Hiermee bevestigt het Hof de regel dat bescherming op grond van de BTMW slechts kan bekomen worden wanneer de voorwaarden van de BTMW zijn vervuld: er kan slechts beroep gedaan worden op deze wet indien er depot is verricht. Niet-gedeponeerde modellen vallen dus buiten de bescherming, vermits er geen gelijkaardige bescherming kan worden bekomen via de handelspraktijkenwet voor feiten die enkel een inbreuk vormen op de tekening of het model.
4.4
In werkelijkheid komen deze uitspraken dus erop neer te stellen dat wanneer bescherming wordt gezocht onder een bepaalde wet, de toepassingsvoorwaarden van deze wet moeten nageleefd zijn om deze bescherming te kunnen bekomen16., waaruit volgt dat, wanneer deze voorwaarden niet vervuld zijn, dezelfde bescherming niet kan geboden worden middels een andere wet.
4.5. Tussenbesluit 2:
Uit bovenstaande beslissingen van het Benelux-Gerechtshof kan men niet meteen afleiden dat ook art. 6.2 BTMW toepasselijk zou zijn op niet-gedeponeerde modellen. Het zijn beslissingen met een specifieke draagwijdte, die met de nodige omzichtigheid en binnen hun context moeten worden gesitueerd en niet mogen worden geëxtrapoleerd:
- —
in Screenoprints gaat het om een op negatieve wijze geformuleerde bepaling, waarbij het Benelux-Gerechtshof ervoor heeft willen zorgen dat het originaliteitscriterium voor het modellenrecht en het auteursrecht uniform werd geïnterpreteerd, zoals de gemeenschappelijke wetgever het wenste, conform de Toelichting. Dit is ook de visie van de commentatoren van dit arrest17..
- —
5
De BTMW biedt haar bescherming mits de voorwaarde voor het depot is nageleefd.
De gehele toepassing van de BTMW op niet-gedeponeerde modellen zou dan ook merkwaardig zijn, nu een wet slechts toepasselijk kan zijn als zijn toepassingsvoorwaarden zijn vervuld.
Behoort het trouwens niet tot de essentie van het recht, dat de rechtsregel slechts toegepast wordt als alle gestelde voorwaarden zijn vervuld?
Dit was ook de stelling van Advocaat-generaal W.J.M. BERGER in zijn conclusie voor het arrest Screenoprints18.. De AG had het Hof voorgesteld allereerst in te gaan op de vraag naar de toepasselijkheid van art. 21, tweede lid BTMW op niet-gedeponeerde modellen, omdat, zo het Hof dit voorstel volgde, het niet meer aan de overige vragen zou komen. Hij besloot dat het tweede lid van artikel 21 alleen betrekking heeft op de met inachtneming van de BTMW gedeponeerde modellen en dat een van de hoofdvoorwaarden voor de bescherming van een model conform de BTMW het depot is, als bedoeld in artikel 3, lid 1, zodat, bij ontstentenis, de bepalingen van de BTMW niet van toepassing waren, doch uitsluitend de Nederlandse Auteurswet.
Het Hof heeft zijn AG op dit punt niet gevolgd. Hierboven heb ik echter reeds aangehaald hoe diens opvatting, die ik hier bijtreed, verzoend kan worden met die uitspraak van het Hof.
Ook talrijke auteurs verdedigen de opvatting dat de BTMW slechts toepasselijk is op gedeponeerde modellen19.. Zij ontwikkelen deze stelling in verband met artikel 23 BTMW20., dat bepaalde: ‘Wanneer een tekening of model (met een duidelijk kunstzinnig karakter)21. onder de omstandigheden als bedoeld in artikel 6 werd ontworpen, komt het auteursrecht inzake bedoelde tekening of model toe aan degene die overeenkomstig het in dat artikel bepaalde als de ontwerper wordt beschouwd.’
Slechts twee bronnen wijken van deze stelling af.
L. VAN BUNNEN22. meent dat op grond van de rechtspraak ontwikkeld in het arrest Screenoprints kan afgeleid worden dat ook art. 23 BTMW van toepassing is op nietgedeponeerde modellen.
Deze stelling moet, m.i., gesitueerd worden in zijn historische context, m.n. in het licht van de gelijkschakeling van het originaliteitscriterium en de gevolgen ervan. Ten tijde van dit arrest was er immers geen regeling m.b.t. werken gemaakt in opdracht in de Belgische auteurswet, waardoor er controverse was in de rechtsleer.
Thans is deze reden om dit artikel ook toepasselijk te achten op niet-gedeponeerde modellen m.i. niet (meer) relevant. Aldus meen ik dat de overwegingen van het Benelux-Gerechtshof inzake Screenoprints, m.n. de nrs. 30–33, niet noodzakelijk leiden tot de conclusie dat andere artikelen van de BTMW ook van toepassing zouden zijn op niet-gedeponeerde modellen.
Tenslotte menen ook de VISSCHER en MICHAUX23. dat artikel 23 BTMW van toepassing is op niet-gedeponeerde modellen en dit om redenen van rechtszekerheid en om moeilijkheden over de aanspraak op het auteursrecht te vermijden ingeval van cumulatie van rechten. Deze argumenten zijn zeer valabel, maar de moeilijkheden waarvoor zij een oplossing zoeken, worden veroorzaakt door een later depot, dat echter, in het onderhavig geval, per hypothese, uitgesloten is. Hiervoor werd reeds aangehaald dat, zolang er geen depot is, er geen aanspraak kan gemaakt worden op de bescherming van de BTMW en er geen conflict kan rijzen tussen deze wet en de auteurswet. Het is dan onnodig de BTMW in te roepen om mogelijke conflicten te vermijden24. en zodoende de BTMW toepasselijk te achten op niet-gedeponeerde modellen.
Besluit
6
Aangezien voor de bescherming van de BTMW, overeenkomstig zijn artikel 3, lid 1, een depot vereist, is ook voor de toepassing van artikel 6,2 van deze wet een depot van het model vereist.
Vraag 2
7
Als — zoals blijkt uit het voorgestelde antwoord op de eerste vraag — de eenvormige wet en meer bepaald de toepassing van artikel 6.2 een depot vereist, behoeft, bij ontstentenis van depot, de tweede (tweeledige) vraag (
- 1.
wie moet als de ontwerper van het model beschouwd worden?
- 2.
kan het voor eenmalig gebruik verhuurd model beschouwd worden als een model ontworpen met het oog op gebruik in handel en nijverheid?
) geen antwoord. Immers, zonder depot geen toepassing van de BTMW. Als het recht van de ontwerper niet eens ontstond, heeft het geen belang te onderzoeken wie in bijzondere omstandigheden als ‘ontwerper’ en wat in nog meer bijzondere omstandigheden als ‘model ontworpen met het oog op gebruik in handel en nijverheid’ kan beschouwd worden.
8
Niettemin worden — voor het geval dat Uw Hof van oordeel zou zijn dat de eerste vraag niet zoals voorgesteld dient te worden beantwoord of dat de tweede vraag toch belang vertoont — volgende antwoorden voorgesteld op deze — hierboven sub II.2 weergegeven — tweede (tweeledige) vraag van het Hof van Cassatie.
8.1
(Hoofdvraag) Moet de opdrachtgever beschouwd worden als de ontwerper van het model als hij het niet vervaardigt of verhandelt?
Het lijkt niet te kunnen betwijfeld worden dat, met ‘opdrachtgever’ bedoeld wordt ‘degene die de bestelling heeft gedaan’, zoals bepaald in artikel 6.2 BTMW.
In principe is de ontwerper degene die daadwerkelijk (de tekening of) het model creëert, hij door wiens inspanningen een model tot stand komt25.. Hij of zijn rechtverkrijgenden zijn in de eerste plaats gerechtigd tot het depot. Slechts in de voorwaarden van artikel 6.2 BTMW, wordt een andere persoon als ontwerper beschouwd. Het is niet overbodig de juiste termen van deze bepaling te herhalen: ‘Indien een tekening of model op bestelling is ontworpen, wordt, behoudens andersluidend beding, degene die de bestelling heeft gedaan als ontwerper beschouwd, mits26. de bestelling is gedaan met het oog op een gebruik in handel of nijverheid van het voortbrengsel waarin de tekening of het model is belichaamd.’ Deze bepaling stelt dus als uitdrukkelijke voorwaarde dat de bestelling van de tekening of het model met dat oogmerk wordt gedaan. Ze sluit dus klaarblijkelijk uit dat de ‘besteller’ die dat oogmerk niet nastreeft als de ontwerper kan worden beschouwd.
Aldus moet artikel 6.2 beschouwd worden als een uitzondering op de regel27. en dienen de voorwaarden restrictief te worden geïnterpreteerd.
Het artikelsgewijze commentaar van de regeringen bij artikel 6 luidt als volgt:
‘Artikel 6 bevat bepalingen — waarvan bij overeenkomst kan worden afgeweken — in verband met het probleem dat zich voordoet ten aanzien van een model waarvan de ontwerper door een arbeids- of dienstcontract gebonden is, of op bestelling heeft gewerkt. Volgens het aanvaarde stelsel komt het recht tot depot aan de werkgever toe, indien het model door de werknemer in de uitoefening van zijn functie is ontworpen. Indien het model op bestelling ontworpen is, komt dit recht aan de opdrachtgever toe, als de opdracht werd gegeven met het oog op een gebruik in handel of nijverheid van het model; dit is het geval wanneer een standaardmodel wordt ontworpen met het oog op de vervaardiging daarvan op industriële schaal in het bedrijf van de opdrachtgever. Indien daarentegen de opdracht met een ander doel werd gegeven, bijvoorbeeld indien opdracht werd gegeven voor het ontwerpen van een model voor een voorwerp dat voor particuliere doeleinden bestemd is, komt het recht tot depot aan de ontwerper toe. Het antwoord op de vraag of de ontwerper in dat geval gerechtigd is verscheidene voorwerpen volgens dat model te vervaardigen, zal afhangen van de overeenkomst die hij met zijn opdrachtgever heeft gesloten28..’
De rechtsleer leidt hieruit af dat eigenlijk enkel de opdrachtgever, die van plan is het model (op industriële schaal) (in verschillende exemplaren) te vervaardigen en te verhandelen, als ontwerper moet worden beschouwd29..
Het lijkt me dan ook duidelijk dat in dezen niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld door artikel 6.2 BTMW opdat de opdrachtgever zou gelijkgesteld worden met de ontwerper: het model is in wel opdracht ontworpen, doch niet ‘met het oog op een gebruik in handel of nijverheid’, dan wel met het oog op een eenmalige verhuur. Aldus beoogde de opdrachtgever niet dit model (op industriële schaal) te vervaardigen of te verhandelen.
Daar hij een ander oogmerk had, kon hij niet als ontwerper in de zin van artikel 6.2 BTMW worden beschouwd.
8.2
(Bijzondere vraag) Kan het met dat (bijzonder) oogmerk ontworpen model niettemin beschouwd worden als een model ontworpen met het oog op gebruik in handel en nijverheid?
Zelfs indien de opdracht tot ontwerp van het model werd gegeven ‘met het oog op een gebruik in handel of nijverheid’ (in de hypothese dat dit bv. ook zou betekenen ‘in het kader van de handelswerkzaamheid’ van de opdrachtgever, zoals de inrichting van een beursstand, maar niet met het oog op (verdere) vervaardiging of verhandeling ervan), zou enkel de echte ontwerper en niet de opdrachtgever de ontwerper, in de zin van de wet, kunnen zijn30..
In dit geval kan dan inderdaad nog de vraag rijzen of het in die omstandigheden ontworpen model niettemin een model als bedoeld in artikel 6.2 BTMW kan zijn.
Mij lijkt uit bovenbedoelde commentaar van de regeringen eveneens te kunnen worden afgeleid dat ook zo'n model in die bepaling niet bedoeld werd: in hoofde van wie ook ontwerper van het model is, of als zodanig beschouwd wordt, vervaardiging of verhandeling ervan is een onontbeerlijke voorwaarde. Een eenmalige verhuur van dit model beantwoordt niet aan deze voorwaarde, ook al werd het model ‘gebruikt’ in de handel.
IV. Conclusie
9
Ik ben van mening, op grond van die redenen, Uw Hof te kunnen adviseren als volgt te antwoorden op de door het Hof van Cassatie van België gestelde prejudiciële vragen:
Vraag 1:
Voor de toepassing van artikel 6.2 BTMW is vereist dat de tekening of het model is gedeponeerd.
Vraag 2 (indien Uw Hof van oordeel is dat deze vraag niet — ingevolge het antwoord op de eerste vraag — zonder belang is):
Hoofdvraag:
Indien een model of tekening in opdracht wordt ontworpen met het oog op een gebruik in handel of nijverheid, zonder dat dit model of die tekening vervaardigd of verhandeld wordt door de opdrachtgever moet deze niet worden beschouwd als de ontwerper van die tekening of dat model in de zin artikel 6.2 van de BTW
Bijzondere vraag:
Het model dat wordt verhuurd voor eenmalig gebruik, wat uitsluit dat het model wordt ontworpen met het oog op vervaardiging of verhandeling ervan door de opdrachtgever, kan niet beschouwd worden als een model ontworpen met het oog op gebruik in handel en nijverheid.
Brussel 19 december 2006
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal
G. DUBRULLE
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑12‑2006
Krachtens het artikel 5.2 van het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), gedaan te Den Haag op 25 februari 2005, werd op 1 september 2006 het Benelux-Verdrag inzake tekeningen of modellen van 25 oktober 1966 beëindigd. Krachtens artikel 5.3 van eerstgenoemd verdrag worden de rechten die onder de eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen bestonden gehandhaafd. Uiteraard betreft de uitlegging het reeds in geding zijnde toepasselijke (oude) recht.
Het in het cassatiemiddel als geschonden aangewezen artikel 23 BTMW past deze bepaling toe op een tekening of) model ‘met een duidelijk kunstzinnig karakter’ (zinsnede vervallen ingevolge artikel 1.U.4 van het protocol van 20 juni 2002). Artikel 6.2 werd toen niet gewijzigd.
Memorie van Toelichting bij het Benelux-Verdrag en de eenvormige wet inzake tekeningen of modellen (hierna genoemd Toelichting, Benelux Publicatieblad, Boekdeel ***** III, tabbladen Tekeningen of modellen / Toelichting, p. 28; A. BRAUN & J.-J. EVRARD, Droit des dessins et modèles au Benelux, Larcier, Brussel, 1975, p. 87, nr. 99; F. de VISSCHER, La protection des dessins et modèles, in Guide juridique de l'entreprise, T. X, livre 98bis, p. 31, nrs. 430 en 440 en p. 38, nr. 580 ; H. VANHEES, Naam, Merk, uitvindingen, modellen e.d., in Recht voor de onderneming, XI.45, Kluwer, juli 2002, 3, nr. 3.1.
A. BRAUN & J.-J. EVRARD, l.c.; H. VANHEES, .l.c.
Toelichting, Benelux Publicatieblad, l.c., p. 29.
Toelichting, Benelux Publicatieblad, l.c., Artikelsgewijze opmerkingen bij art. 3, p. 35; H. VANHEES, Het Beneluxmodel, p. 51, voetnoot nr. 288.
A. BRAUN & J.-J. EVRARD, o.c., p. 107, nr. 132..
Jur., 1987, p. 13, met conclusie van AG BERGER (p. 25).
Over artikel 23 BTMW, dat betrekking heeft op zulk (door het hof van beroep aanvaard) model (zie voetnoot 3) is geen vraag tot uitlegging gesteld.
A. PUTTEMANS, Droíts intellectuels et concurrence déloyale, Brussel, Bruylant, 2000, p. 303; A. STROWEL, Droit d'auteur et copyright, Brussel, Bruylant, 1993, nr. 266 (stelling hernomen in A. STROWEL en E. DERCLAYE, Droit d'auteur et numérique: logiciels, bases de données, multimédia. Droit belge, européen, et comparé, Brussel, Bruylant, 2001, p. 124–125.
In dit kader is het, m.i., van belang te wijzen op overweging nr. 18 van het arrest Screenoprints, waarbij het Benelux-Gerechtshof, verwijzend naar de Toelichting bij het Benelux-Verdrag en de eenvormige wet inzake de BTMW, onderlijnt dat het auteursrecht enkel op dit punt werd aangepast door de BTMW en dat het verder niet wenselijk is dat de BTMW belangrijke aanpassingen aanbrengt aan de auteurswet. Zie tevens A. STROWEL, o.c., p. 351.
Jur. 1990, 68, r.o. 17–20, met eensluidende conclusie van AG Ten KATE.
Eigen cursivering.
Zie ook de Toelichting, Benelux Publicatieblad, l.c., p. 32, onder B.1.6.
Zie voetnoot 12.
Jur., 1987, 26–28, nrs. 4–6, met verwijzing naar gelijkluidende rechtsleer.
D.W.F. VERKADE, Bescherming van het uiterlijk van producten, Kluwer, Deventer, 1985, 162 ‘acht het juister’ enkel de auteurswet toe te passen op niet-gedeponeerde modellen; F. BRISON, ‘Le titulaire du droit d'auteur’, DAOR 1992, nr. 22, p. 102; A. CRUQUENAIRE, ‘Le sort des droits d'auteur afférents aux créations réalisées durant l'exécution du contrat de travail’, J.T.T.2001, (41) 44; A. STROWEL, Droit d'auteur et copyright, Brussel, Bruylant, 1993, nr. 266 (stelling hernomen in A. STROWEL en E. DERCLAYE, Droit d'auteur et numérique: logiciels, bases de données, multimédia. Droit belge, européen, et comparé, Brussel, Bruylant, 2001, p. 124–125); V. LAMBERTS, La propriété intellectuelle des créations de salariés, in, Les dossiers du JT, nr.48, Brussel, Larcier, 2004, nr. 42bis.
Zie hierover voetnoot 11.
Zie hierover voetnoot 3.
L. VAN BUNNEN, ‘La notion de dessin ou modèle a caractère artistique marqué: une interprétation très prétorienne’, noot onder Benelux-Gerechtshof, 22 mei 1987, R.C.J.B. 1988, (579) 596–600.
F. de VISSCHER, La protection des dessins et modèles, in Guide juridique de l'entreprise, T.X, livre 98bis, nr. 950, p. 57; F. de VISSCHER en B. MICHAUX, Précis du droit d'auteur et des droits voisins, Brussel, Bruylant, 2000, nr. 229, i.h.b. p. 190, voetnoot nr. 64.
F. BRISON, ‘Le titulaire du droit d'auteur’, DAOR 1992, nr. 22, p. 102.
D.W.F. VERKADE, Bescherming van het uiterlijk van producten, nr. 48 H.; VANHEES, Het Beneluxmodel, p. 98.
Eigen cursivering.
H. VANHEES, Het Beneluxmodel, p. 97.
Toelichting, Benelux Publicatieblad, l.c., p. 40.
H. VANHEES, Naam, merk, uitvindingen, modellen e.d. Tekeningen en modellen, in X.(ed), Recht voor de onderneming, Antwerpen, Kluwer, 2004, XI.46-17; H. VANHEES, Het Beneluxmodel, p. 101; D.W.F. VERKADE, Bescherming van het uiterlijk van producten, in J.M. POLAK (ed.), Recht en praktijk, Deventer, Kluwer, 1985, 72; E.A. VAN NIEUWENHOVEN HELBACH, Nederlands handels- en faillissementsrecht. II. Industriële eigendom en mededingingsrecht, Arnhem, Gouda Quint, 1983, nr. 435; A. BRAUN en J.J. EVRARD, Droit des dessins et modèles au Benelux, Brussel, Larcier, 1975, p. 118, nr. 150.
H VANHEES, Het Beneluxmodel, p. 101; D.W.F. VERKADE, Bescherming van het uiterlijk van producten, nr. 50.