BenGH, 19-03-2007, nr. A2006/2
ECLI:NL:XX:2007:BA8000
- Instantie
Benelux-Gerechtshof
- Datum
19-03-2007
- Magistraten
J. Jentgen, M. Lahousse, D.H. Beukenhorst, F. Fischer, E. Wauters, A. Wantz, M.-J. Havé, C.J.J. van Maanen, C.A. Streefkerk
- Zaaknummer
A2006/2
- Conclusie
J.F. Leclercq
- LJN
BA8000
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:XX:2007:BA8000, Uitspraak, Benelux-Gerechtshof, 19‑03‑2007
Conclusie, Benelux-Gerechtshof, 29‑08‑2006
Uitspraak 19‑03‑2007
J. Jentgen, M. Lahousse, D.H. Beukenhorst, F. Fischer, E. Wauters, A. Wantz, M.-J. Havé, C.J.J. van Maanen, C.A. Streefkerk
Partij(en)
ARREST
van 19 maart 2007
Inzake
METABOUW BOUWBEDRIJF B.V.
tegen
BELGISCHE STAAT
ARRET
du 19 mars 2007
En cause
METABOUW BOUWBEDRIJF B.V.
contre
Etat belge
Procestaal: Nederlands
Langue de la procedure: le néerlandais
Het Benelux-Gerechtshof heeft in de zaak A 2006/2 het volgende arrest gewezen.
1
Bij arrest van 23 februari 2006 heeft het Hof van Cassatie van België in de zaak F.04.0011.N van METABOUW BOUWBEDRIJF B.V. (verder te noemen: Metabouw), vennootschap naar Nederlands recht, met zetel te 7418 BH Deventer (Nederland), tegen de BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, een vraag van uitleg gesteld van de ‘artikelen 2, a en f en artikel 59’ van het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie (verder te noemen: BEU-Verdrag) overeenkomstig artikel 6 van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof (verder te noemen: Verdrag van 31 maart 1965).
Ten aanzien van de feiten
2
Uit het arrest van het Hof van Cassatie blijken navolgende feiten:
Metabouw, een Nederlandse vennootschap, is actief in de bouwsector. Tijdens de jaren 1983 en 1984 bouwde zij in België een stomerij in opdracht van de LT. Medical Services NV.
Na een onderzoek oordeelt het Belgische bestuur dat Metabouw tijdens de jaren 1983 en 1984 een vaste inrichting had in België. Op grond van de artikelen 248, § 2, van het Belgische Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) en 146, § 1, 7o, van het Koninklijk Besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van genoemd Wetboek wordt een belastbaar bedrag van 8.902.248 BEF aangenomen.
Het Hof van Beroep te Brussel oordeelt bij arrest van 12 november 2003 dat het fiscaal verhaal van Metabouw ongegrond is zodat de taxatie behouden blijft.
Daarop diende Meta bouw een voorziening in bij het Hof van Cassatie.
3
Het Hof van Cassatie beslist in zijn arrest van 23 februari 2006 iedere nadere beslissing aan te houden totdat het Benelux-Gerechtshof uitspraak zal hebben gedaan over de volgende prejudiciële vraag:
‘Moeten de artikelen 2, a en f en artikel 59 van het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van de artikelen 248, § 2, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), juncto artikel 146 van het koninklijk besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, daar die wetsbepalingen een forfaitair minimum belastbaar inkomen vaststellen dat alleen geldt voor vreemde firma's?.’
Ten aanzien van het verloop van het geding
4
Het Hof heeft, overeenkomstig artikel 6, lid 5, van het Verdrag van 31 maart 1965, een voor conform getekend afschrift van het arrest van het Hof van Cassatie gezonden aan de partijen en aan de Ministers van Justitie van België, Nederland en Luxemburg.
5
De partijen hebben de gelegenheid gekregen schriftelijke opmerkingen te maken over de aan het Hof gestelde vraag.
Voor Metabouw heeft mr. Paul Wouters, advocaat bij het Hof van Cassatie, een memorie ingediend.
Voor de Belgische Staat heeft mr. Ignace Claeys Boúúaert, advocaat bij het Hof van Cassatie, een memorie en een memorie van antwoord ingediend.
6
Advocaat-generaal Jean-François Leclercq heeft op 29 augustus 2006 schriftelijk geconcludeerd.
7
Voor de Belgische Staat heeft mr. Claeys Boúúaert, voormeld, een nota neergelegd naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal.
Ten aanzien van het recht
8
Artikel 248, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) bepaalt dat, bij gebreke van bewijskrachtige gegevens, geleverd hetzij door de belanghebbenden, hetzij door de administratie, de in artikel 20, 1o en 3o, van dit wetboek bedoelde winsten of baten voor elke belastingplichtige worden bepaald naar de normale winsten of baten van ten minste drie soortgelijke belastingplichtigen en met inachtneming, volgens het geval, van het aangewende kapitaal, van de omzet, van het aantal werklieden, van de benuttigde drijfkracht, van de huurwaarde van de in bedrijf genomen gronden, alsmede van alle andere nuttige inlichtingen.
Krachtens § 2 van die wetsbepaling, bepaalt de Koning, met inachtneming van de in § 1, eerste lid, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) vermelde gegevens, het minimum van de winsten dat belastbaar is ten laste van de vreemde firma's die in België werkzaam zijn.
Artikel 146, § 1, van het Koninklijk Besluit van 4 maart 1965 bepaalt dat het minimum van de winsten dat belastbaar is ten name van vreemde firma's die in België werkzaam zijn en belastbaar zijn volgens de vergelijkingsprocedure bepaald in artikel 248, § 1, eerste lid, van dit wetboek, wordt bepaald als volgt:
- — 1o,
fabrieken, constructiewerkplaatsen, groeven, pannenbakkerijen, steenbakkerijen, spoorwegexploitaties: 90.000 BEF per bediende en arbeider (gemiddeld getal over het beschouwde jaar);
- — 2o,
landbouwbedrijven, tuinbouwbedrijven of groentekwekerijen, boomkwekerijen: forfaitaire schaal vastgesteld voor de Belgische belastingplichtigen van het aangrenzende gewest die een soortgelijk beroep uitoefenen;
- — 3o,
banken, krediet- en wisselinstelling: 250.000 BEF per bediende (gemiddeld getal over het beschouwde jaar);
- — 4o,
levensverzekeringen: 100 BEF per 1.000 BEF geïnde premies;
- — 5o,
zeeverzekeringen: 70 BEF per 1.000 BEF geïnde premies;
- — 6o,
andere verzekeringen: 75 BEF per 1.000 BEF geïnde premies;
- — 7o,
alle andere bedrijven of ondernemingen: 80 BEF per 1.000 BEF ontvangsten, met een minimum van 145.000 BEF per bediende en arbeider (gemiddeld getal over het beschouwde jaar).
De § 2 van dit Koninklijk Besluit stelt dat het bedrag van de overeenkomstig § 1 vastgestelde belastbare winst in geen geval lager mag zijn dan 140.000 BEF.
Het Hof van Cassatie leidt uit die bepalingen af dat, bij gebrek aan bewijskrachtige gegevens, Belgische ondernemingen anders worden belast dan vreemde ondernemingen voor dewelke een stelsel van forfaitaire winsten geldt en dat die regeling niet noodzakelijk tot gevolg heeft dat de vreemde onderneming steeds zwaarder wordt belast dan de Belgische onderneming.
Op grond van die afleiding komt het Hof van Cassatie tot de voormelde prejudiciële vraagstelling.
9
Overeenkomstig de artikelen 1, lid 2 onder a, en 6, leden 1, 2 en 3, van het Verdrag van 31 maart 1965 en artikel 1, onder A, 7o, van het Protocol van 29 april 1969 ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van het Verdrag van 31 maart 1965, is het Benelux-Gerechtshof slechts bevoegd zich uit te spreken over de vraag van uitleg van de genoemde artikelen van het BEU-Verdrag.
Die uitlegging mag geen betrekking hebben op bepalingen van nationale wetgeving.
10
Overeenkomstig de bevoegdheid van dit Hof wenst het Hof van Cassatie te vernemen of de artikelen 2, lid 2 onder a en f, en 59, lid 1, van het BEU-Verdrag zich verzetten tegen de toepassing van fiscale regelingen van een van de drie verdragsluitende staten, die gevallen die gemeen hebben dat bewijskrachtige gegevens voor de winstbepaling ontbreken, verschillend regelen in die zin dat zij een forfaitair minimum belastbaar inkomen vaststellen dat niet geldt voor vennootschappen naar zijn nationale recht maar uitsluitend voor vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een van de andere verdragsluitende staten en op het grondgebied van een van de andere verdragsluitende staten hun fiscaal domicilie hebben.
11
Krachtens artikel 2, lid 2 onder a, van het BEU-Verdrag genieten de onderdanen van eik van de verdragsluitende staten op het grondgebied van de andere verdragsluitende staten de behandeling welke voor de eigen onderdanen geldt voor wat betreft de vrijheid van vestiging.
Volgens artikel 2, lid 2 onder f, van dit verdrag geldt een gelijke behandeling voor wat betreft de rechten en belastingen van welke aard ook.
12
Artikel 2, lid 2 onder f, van het BEU-Verdrag beoogt aldus in een verdragsluitende staat de nationale behandeling te verzekeren op het gebied van belastingen van welke aard ook.
13
Krachtens artikel 59, lid 1, van dit verdrag zijn de vreemde vennootschappen, te weten die welke zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een verdragsluitende staat en binnen het grondgebied van een verdragsluitende staat hun fiscaal domicilie hebben, op het grondgebied van de andere verdragsluitende staten, niet onderworpen aan hogere fiscale lasten dan die welke worden gedragen door soortgelijke nationale vennootschappen.
14
Deel 3, hoofdstuk 1, van het BEU-Verdrag, waaronder artikel 59, lid 1, voorkomt, handelt over ‘de nationale behandeling, de bewegingsvrijheid en de uitoefening van economische en beroepswerkzaamheden’. Daaruit volgt dat het beginsel van de nationale behandeling op fiscaal terrein, dat voor natuurlijke personen onder artikel 2, lid 2 onder f, is vastgelegd, voor rechtspersonen is geregeld in artikel 59, lid 1.
15
Uit het onderling verband van de voormelde artikelen van het BEU-Verdrag volgt dat zij zich verzetten tegen regelingen van een verdragsluitende staat die ertoe kunnen leiden dat aan vreemde vennootschappen fiscale lasten worden opgelegd die hoger kunnen zijn dan voor de soortgelijke nationale vennootschappen, ook al leiden die regelingen niet noodzakelijk in alle gevallen tot een zwaardere fiscale last.
16
Die artikelen verzetten zich aldus tegen regelingen van een verdragsluitende staat die voor het bepalen van de inkomstenbelastingen van vreemde vennootschappen een forfaitair minimum belastbaar inkomen vaststellen dat alleen geldt voor die vreemde vennootschappen.
Verklaring voor recht
17
De artikelen 2, lid 2 onder a en f, en 59, lid 1, van het BEU-Verdrag dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van fiscale regelingen van een van de drie verdragsluitende staten, die gevallen die gemeen hebben dat bewijskrachtige gegevens voor de winstbepaling ontbreken, verschillend regelen in die zin dat zij een forfaitair minimum belastbaar inkomen vaststellen dat niet geldt voor vennootschappen naar zijn nationale recht maar uitsluitend voor soortgelijke vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een van die andere verdragsluitende staten en op het grondgebied van een van de andere verdragsluitende staten hun fiscaal domicilie hebben, ook als die regelingen niet tot noodzakelijk gevolg hebben dat de vreemde vennootschap steeds zwaarder wordt belast dan de nationale vennootschap.
Aldus gewezen door J. Jentgen, tweede vicepresident, M. Lahousse en D.H. Beukenhorst, rechters, F. Fischer, E. Wauters, A. Wantz, M.-J. Havé, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, plaatsvervangende rechters,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting Brussel; op 19 maart 2007, door de heer M. Lahousse, voornoemd, in aanwezigheid van de heren J.F. Leclercq, advocaat-generaal, en K. Van de Velde, hoofdgriffier.
K. VAN DE VELDE
M. LAHOUSSE
Conclusie 29‑08‑2006
J.F. Leclercq
Partij(en)
METABOUW BOUWBEDRIJF B.V.
BELGISCHE STAAT
I. Korte beschrijving van de zaak
1
Bij arrest van 23 februari 2006 heeft het Hof van Cassatie van België iedere nadere uitspraak aangehouden tot het Benelux-Gerechtshof uitspraak zal hebben gedaan over een prejudiciële vraag.
2
Uit het genoemde arrest van het Hof van Cassatie van België (A.R. Nr. F.04.001 1.N) blijkt dat de feiten kunnen worden samengevat als volgt.
3
De vennootschap naar Nederlands recht METABOUW BOUWBEDRIJF B.V., eiseres tot cassatie, is actief in de bouwsector. Tijdens de jaren 1983 en 1984 bouwde zij in België een stomerij in opdracht van de NV L.T. MEDICAL SERVICES N.V. Na een onderzoek oordeelde de belastingadministratie dat de vennootschap naar Nederlands recht METABOUW BOUWBEDRIJF B.V. tijdens de jaren 1983 en 1984 een vaste inrichting had in België. Op grond van artikel 248, § 2, van het Belgische Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) en artikel 146, § 1, 7o, van het Belgische Koninklijk Besluit / W.I.B. (1964) werd een belastbaar bedrag van 8.902.248 oude BEF aangenomen.
4
Artikel 248, § 1, lid 1, van het Belgische Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) bepaalt dat bij gebreke van bewijskrachtige gegevens, geleverd hetzij door de belanghebbenden, hetzij door de administratie, de winsten van om het even welke nijverheids-, handels- of landbouwbedrijven of de baten van vrije beroepen, ambten of posten en van elke winstgevende bezigheid, zoals nader omschreven door het Wetboek, voor elke belastingplichtige worden bepaald naar de normale winsten of baten van ten minste drie soortgelijke belastingplichtigen en met inachtneming, volgens het geval, van het aangewende kapitaal, van de omzet, van het aantal werklieden, van de benuttigde drijfkracht, van de huurwaarde van de in bedrijf genomen gronden, alsmede van alle andere nuttige inlichtingen.
Krachtens artikel 248, § 2, van het Belgische Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) bepaalt de Koning met inachtneming van de in § 1, lid 1, vermelde gegevens, het minimum van de winsten dat belastbaar is ten laste van de vreemde firma's die in België werkzaam zijn.
In uitvoering van deze wettelijke bepaling heeft de Koning in artikel 146 van het Koninklijk Besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van het Belgische Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) de minimumwinst die belastbaar is ten name van vreemde firma's die in België werkzaam zijn en belastbaar zijn volgens de wettelijk voorziene en voornoemde vergelijkingsprocedure bepaald zonder dat het bedrag van de vastgestelde belastbare winst in geen geval lager is dan een bepaald bedrag.
5
De vennootschap naar Nederlands recht METABOUW BOUWBEDRIJF B.V., eiseres tot cassatie, heeft een fiscale voorziening ingesteld.
In het arrest dat op 12 november 2003 door het Hof van Beroep te Brussel werd gewezen en waartegen het cassatieberoep is gericht, wordt het fiscaal verhaal ontvankelijk doch ongegrond verklaard. Het berust op de volgende gronden: ‘(De vennootschap naar Nederlands recht METABOUW BOUWBEDRIJF B.V.) houdt voor dat de toepassing van artikel 146 van het (Belgische) Koninklijk Besluit WIB (1964), dat in toepassing van artikel 248, § 2, (Belgische) WIB de belastbare minimumwinsten van vaste inrichtingen van buitenlandse ondernemingen vastlegt, in strijd is met artikel 25 van het dubbelbelastingverdrag tussen België en Nederland, artikel 52 EG-verdrag, met het gelijkheidsbeginsel en met het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (…). Het niet-discriminatiebeginsel voorzien in artikel 7 van het EG-verdrag, in de artikelen 2, 58-2 et 59-1 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie ten aanzien van (de vennootschap naar Nederlands recht METABOUW BOUWBEDRIJF B.V.), die een natuurlijke persoon is, wordt niet geschonden vermits de toepassing van artikel 146 (Belgisch) Koninklijk Besluit WIB (1964) zonder onderscheid van nationaliteit van toepassing is op alle natuurlijke personen ook deze van Belgische nationaliteit, die onder de toepassing vallen van de belasting van de niet-verblijfhouders.’
6
De voornoemde bepalingen van het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie, ondertekend te 's‑Gravenhage en, wat België betreft, goedgekeurd bij wet van 20 juni 1960, luiden als volgt.
Artikel 2, lid 1, van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie bepaalt dat de onderdanen van elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen bevoegd zijn het grondgebied van de andere Verdragsluitende Partijen binnen te komen en te verlaten en het tweede lid van genoemd artikel bepaalt dat voornoemde onderdanen er de behandeling genieten die voor de eigen onderdanen geldt voor wat betreft:
- a)
bewegingsvrijheid, verblijf en vestiging;
- b)
uitoefening van economische en beroepswerkzaamheden, met inbegrip van de verlening van diensten;
- c)
kapitaaltransacties;
- d)
arbeidsvoorwaarden;
- e)
aanspraken inzake sociale zekerheid;
- f)
rechten en belastingen van welke aard ook;
- g)
het genot van de burgerlijke rechten alsmede de wettelijke en gerechtelijke bescherming van hun persoon, hun rechten en hun belangen.
Krachtens artikel 58.2 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie kunnen enerzijds de werkzaamheden van de vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een der Hoge Verdragsluitende Partijen, wanneer zij worden uitgeoefend op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij hetzij rechtstreeks hetzij door tussenkomst van filialen of agentschappen, niet aan zwaardere voorwaarden onderworpen zijn dan die welke aan nationale vennootschappen worden opgelegd en anderzijds kunnen de vennootschappen van een Hoge Verdragsluitende Partij op het grondgebied van een andere Verdragsluitende Partij evenwel niet meer rechten hebben dan soortgelijke nationale vennootschappen.
Artikel 59.1 van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie bepaalt dat de vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een Hoge Verdragsluitende Partij en binnen het grondgebied van een van de Hoge Verdragsluitende Partijen hun fiscaal domicilie hebben, op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Partijen, onverschillig of zij daar een of meer filialen of agentschappen hebben, niet zijn onderworpen aan hogere fiscale lasten dan die welke worden gedragen door soortgelijke nationale vennootschappen.
7
De vennootschap naar Nederlands recht METABOUW BOUWBEDRIJF B.V. heeft cassatieberoep ingesteld tegen het voornoemde arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 12 november 2003.
Ze heeft drie cassatiemiddelen ter staving van haar voorziening aangevoerd.
Het tweede cassatiemiddel, tweede onderdeel, van de vennootschap naar Nederlands recht METABOUW BOUWBEDRIJF B.V. klaagt over schending van de voornoemde artikelen 2.2.f, 58.2, en 59.11. van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie en over schending van artikel 1 van hetzelfde verdrag, krachtens welk enerzijds tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden een Economische Unie wordt ingesteld die een vrij verkeer van personen, goederen, kapitaal en diensten omvat en anderzijds deze Unie met zich mede brengt de coördinatie van het economische, financiële en sociale beleid evenals het aanvaarden en voeren van een gemeenschappelijk beleid in de economische betrekkingen met derde landen en inzake de daarmee verband houdende betalingen.
In het tweede cassatiemiddel, tweede onderdeel, wordt aangevoerd dat eiseres tot cassatie, METABOUW BOUWBEDRIJF B.V., die een door voormelde bepalingen van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie geviseerde vennootschap naar Nederlands recht is, die haar fiscaal domicilie heeft in Nederland en via een inrichting handelingen in België heeft verricht tijdens de kalenderjaren 1983 en 1984, derhalve dezelfde behandeling dient te genieten ais de Belgische vennootschappen en in België noch aan zwaardere verplichtingen noch aan zwaardere fiscale heffingen dan de Belgische vennootschappen mag worden onderworpen; welnu, volgens het middel is dit het geval wanneer de belastingadministratie bij toepassing van de wettelijke vermoedens, als bedoeld in artikel 248 van het Belgische Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) bij gebreke van bewijskrachtige gegevens, geleverd door de belanghebbenden of door de administratie, de belastbare winst van een belastingplichtige op een verschillende wijze bepaalt2. naargelang het om een Belgische of vreemde firma gaat. In het middel wordt opgemerkt dat op grond van artikel 248, § 1, eerste lid, van het Belgische Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964) de belastbare winst van de Belgische firma een brutowinst is waarop de behoorlijk bewezen bedrijfsuitgaven en -verliezen van de belastingplichtige, zo voldaan is aan de wettelijke vereisten, in mindering komen, zonder dat het verkregen belastbare nettobedrag beneden een gesteld minimum kan dalen, terwijl op grond van artikel 248, § 2, van hetzelfde wetboek en van artikel 146 van het Belgische Koninklijk Besluit van 4 maart 1965, in uitvoering van deze bepaling van het wetboek3., de wettelijk vermoede minima van de winsten die belastbaar zijn ten laste van de vreemde firma's die in België werkzaam zijn nettowinsten zijn die absoluut gelden zonder mogelijkheid voor de vreemde firma's om behoorlijk bewezen bedrijfsuitgaven en —verliezen in mindering te brengen en waarbij alleen het juiste cijfer van hun belastbare inkomsten als tegenbewijs kan gelden.
8
In het arrest van het Belgische Hof van Cassatie van 23 februari 2006 wordt vastgesteld dat uit de voornoemde interne rechtsbepalingen blijkt dat bij gebrek aan bewijskrachtige gegevens, Belgische ondernemingen anders worden belast dan vreemde ondernemingen voor welke een stelsel geldt van forfaitaire winsten zonder dat deze regeling noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de vreemde onderneming altijd zwaarder wordt belast dan de Belgische onderneming.
Krachtens artikel 6.3 van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof, ondertekend te Brussel op 31 maart 1965, acht het Hof van Cassatie van België zich mitsdien verplicht om een prejudiciële vraag aan uw Hof te stellen.
II. Prejudiciële vraag
9
De door het Hof van Cassatie van België aan uw Hof gestelde prejudiciële vraag luidt als volgt:
‘Moeten de artikelen 2.2. a en f en artikel 59 van het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie4. aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van de artikelen 248, § 2, van het (Belgische) Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964), juncto artikel 146 van het Koninklijk Besluit van 4 maart 1965 tot uitvoering van het (Belgische) Wetboek van de Inkomstenbelastingen (1964)5., daar die wetsbepalingen een forfaitair minimum belastbaar inkomen vaststellen dat alleen geldt voor vreemde firma's?.’
10
Overeenkomstig de artikelen 1, 1., 1, 2.a., 6.1., 6.2. en 6.3. van het Verdrag van 31 maart 1965 betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof en artikel 1, A, 7o, van het Protocol van 29 april 1969 ter uitvoering van artikel 1, lid 2, van het Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een BeneluxGerechtshof, is uw Hof slechts bevoegd om zich uit te spreken over een vraag van uitleg van artikel 2.2. a en f, en artikel 59 van het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie. De uitleg die het Benelux-Gerechtshof geeft, mag dus niet betrekking hebben op nationale wetgeving.
11
Uit de voorgaande overwegingen blijkt evenwel dat het Hof van Cassatie van België in feite wenst te vernemen of de artikelen 2.2.a en f, en 59 van het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie aldus dienen te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van fiscale wetsbepalingen van een van de drie Beneluxlanden, die een forfaitair minimum belastbaar inkomen vaststellen dat niet geldt voor vennootschappen naar dit nationale recht maar dat uitsluitend geldt voor de vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een van de twee andere Beneluxlanden en binnen het grondgebied van een van deze twee andere Beneluxlanden hun fiscaal domicilie hebben, met dien verstande dat dit stelsel van forfaitaire winsten evenwel niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de vennootschappen van een van deze twee andere landen altijd zwaarder belast worden dan de voornoemde vennootschappen naar nationaal recht6..
III. Bespreking
12
Opgemerkt wordt dat de vraag die aan uw Hof binnen de grenzen van haar bevoegdheid wordt voorgelegd, er niet toe strekt te vernemen of de Belgische wet die, al was het maar uit noodzaak, in verschillende fiscale stelsels voor Belgische ondernemingen en voor buitenlandse ondernemingen voorziet, al dan niet discriminatie tot stand brengt.
De vraag die aan uw Hof wordt voorgelegd, is immers vreemd aan de uitlegging van de Belgische fiscale wet. In die vraag gaat het erom hoe in casu artikel 2.2. a en f, en artikel 59 van het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie dienen te worden uitgelegd; uit de bewoordingen van deze beide artikelen blijkt, zoals hieronder nader wordt aangegeven, dat zij meer de nadruk leggen op het beginsel van nationale behandeling dan op het beginsel van niet-discriminatie.
Ik memoreer7. dat krachtens artikel 2.2.a en f, de onderdanen van elk van de Hoge Verdragsluitende Partijen op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Partijen er de behandeling genieten die voor de eigen onderdanen geldt wat betreft bewegingsvrijheid, verblijf en vestiging (punt a) en wat betreft rechten en belastingen van welke aard ook (punt f).
Ik memoreer tevens8. dat artikel 59.1, dat hier van belang is, bepaalt dat de vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een Hoge Verdragsluitende Partij en binnen het grondgebied van een van de Hoge Verdragsluitende Partijen hun fiscaal domicilie hebben, op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Partijen, onverschillig of zij daar een of meer filialen of agentschappen hebben, niet onderworpen zijn aan hogere fiscale lasten dan die welke worden gedragen door soortgelijke nationale vennootschappen.
13
Artikel 59.1 kan slechts in relatie tot artikel 2.2.f worden uitgelegd.
De terzake geldende beginselen zijn immers de volgende.
- A.
Het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie bestaat uit vier delen. Deel 1 bevat de algemene beginselen die de doelstellingen van de Benelux Economische Unie omschrijven en haar hoofdkenmerken bepalen9.. Artikel 2.2.f is onder deze algemene beginselen opgenomen. Deel 3 bevat, voor zover een nadere uitwerking van de in Deel 1 vermelde beginselen noodzakelijk werd geacht, bijzondere voorschriften ten aanzien van bepaalde aspecten van de economie10.. Artikel 59.1 is onder deze bijzondere bepalingen opgenomen.
- B.
Uit het gemeenschappelijke Commentaar van de drie Beneluxlanden11. blijkt dat artikel 2 beoogt ten aanzien van natuurlijke personen zowel de vrijheid van verkeer over de gemeenschappelijke grenzen vast te leggen als de nationale behandeling te verzekeren, wat betreft de in de tweede alinea opgesomde punten, in het bijzonder op het gebied van rechten en belastingen van welke aard ook, met dien verstande dat de regeling van lid 2 aldus dient te worden geïnterpreteerd dat de onderdanen van de ene Verdragsluitende Partij op het grondgebied van de andere Verdragsluitende Partijen dezelfde behandeling genieten als eigen onderdanen voor zover dezen zich in eenzelfde situatie bevinden. De bepaling houdt in dat onderdanen van de drie landen slechts op terreinen die niet in het tweede lid worden vermeld als vreemdeling kunnen worden beschouwd. Het beginsel van de nationale behandeling op fiscaal terrein, dat voor natuurlijke personen in artikel 2, lid 2, f, is vastgelegd, is voor rechtspersonen geregeld in artikel 5912.. Laatstgenoemd artikel beoogt aan de vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een van de drie partnerlanden en op het grondgebied van een van deze partnerlanden hun fiscaal domicilie hebben, nationale behandeling op fiscaal gebied op het grondgebied van de andere partnerlanden te verlenen13.. ‘Nationale behandeling’ is een sleutelbegrip, het zijn exact de woorden van het opschrift van Hoofdstuk 1, Deel 3, waarin artikel 59 is opgenomen. De termen die in de Franse taal in het Verdrag worden gebezigd, zijn ‘traitement national’.
- C.
Artikel 2.2.f. en artikel 59.1 hebben wegens hun bewoordingen directe en onmiddellijke werking14., met dien verstande dat de bijzondere bepaling van artikel 59.1, die de algemene en fundamentele regel aanvult, dus in het licht hiervan dient te worden uitgelegd15.. Aangezien deze beide bepalingen van het Verdrag, met directe en onmiddellijke werking, op het beginsel van nationale behandeling zijn gegrond, hebben ze zonder meer invloed op de toepassing van iedere fiscale wetsbepaling met betrekking tot de vaststelling van de minimumwinst, uitsluitend voor de firma's van de twee andere Beneluxlanden waarvan de boekhouding door een gebrek aan bewijskrachtige gegevens wordt gekenmerkt16.. De omstandigheid dat dit stelsel van forfaitaire winsten niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat de firma's van een van deze twee andere Beneluxlanden altijd zwaarder belast worden dan de firma's naar nationaal recht heeft mijns inziens geen belang aangezien men zich uitsluitend heeft te richten naar het beginsel van nationale behandeling.
14
Uit vorenstaande overwegingen, die het beginsel van nationale behandeling benadrukken, volgt dat het antwoord op de prejudiciële vraag van het Hof van Cassatie van België17. m.i. bevestigend is.
IV. Besluit
15
Ik kom tot het besluit dat de artikelen 2.2. a en f en 59 van het Verdrag van 3 februari 1958 tot instelling van de Benelux Economische Unie aldus dienen te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing van fiscale wetsbepalingen van een van de drie Beneluxlanden, die een forfaitair minimum belastbaar inkomen vaststellen dat niet geldt voor vennootschappen naar dit nationale recht maar dat uitsluitend geldt voor de vennootschappen die zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van een van de twee andere Beneluxlanden en binnen het grondgebied van een van deze twee andere Beneluxlanden hun fiscaal domicilie hebben.
Brussel, 29 augustus 2006.
Advocaat-Generaal,
J.F. LECLERCQ
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2006
Zie supra, nr 4.
Zie supra, nr. 4.
Zie supra, nr. 6.
Zie supra, nr. 4.
Over het feit dat het Benelux-Gerechtshof niet bevoegd is om de geldigheid van nationale wetgeving te toetsen aan een aan de drie Beneluxlanden gemeenschappelijke rechtsregel, zie Ben. Ger., zaak A 2004/2, Openbaar Ministerie vs. A. Nijs, 30 juni 2005, Ben. rechtspr. 2005, p. 2, in het bijzonder p. 5, § § 9, 10 en 11 , concl. adv.-gen. J. F. Leclercq, in het bijzonder pp. 10 en 11, nrs 5 tot 8.
Zie supra, nr. 6.
Zie supra, nr. 6.
Zie Wetsontwerp houdende goedkeuring van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, van de Overgangsovereenkomst en van de bijgevoegde lijsten, van het uitvoeringsprotocol, van het Protocol van ondertekening en van de briefwisseling met betrekking tot de kwestie der Rijnvaartpremies, ondertekend op 3 Februari 1958, te 's‑Gravenhage, Memorie van Toelichting, Parl. St., Senaat, zitting 1957–1958, nr. 369, p. 6.
Zie Wetsontwerp houdende goedkeuring van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, van de Overgangsovereenkomst en van de bijgevoegde lijsten, van het uitvoeringsprotocol, van het Protocol van ondertekening en van de briefwisseling met betrekking tot de kwestie der Rijnvaartpremies, ondertekend op 3 Februari 1958, te 's‑Gravenhage, Memorie van Toelichting, Parl. St., Senaat, zitting 1957–1958, nr. 369, pp. 6 en 20.
Zie Wetsontwerp houdende goedkeuring van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, van de Overgangsovereenkomst en van de bijgevoegde lijsten, van het uitvoeringsprotocol, van het Protocol van ondertekening en van de briefwisseling met betrekking tot de kwestie der Rijnvaartpremies, ondertekend op 3 Februari 1958, te 's‑Gravenhage, Memorie van Toelichting, Parl. St., Senaat, zitting 1957–1958, nr. 369, p. 6.
Zie Wetsontwerp houdende goedkeuring van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, van de Overgangsovereenkomst en van de bijgevoegde lijsten, van het uitvoeringsprotocol, van het Protocol van ondertekening en van de briefwisseling met betrekking tot de kwestie der Rijnvaartpremies, ondertekend op 3 Februari 1958, te 's‑Gravenhage, Memorie van Toelichting, Parl. St., Senaat, zitting 1957–1958, nr. 369, pp. 7, 20 en 21; J. KARELLE en F. de KEMMETER, Le Benelux commenté, Bruxelles, Bruylant, 1961, p. 50 in fine.
Zie Wetsontwerp houdende goedkeuring van het, Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, van de Overgangsovereenkomst en van de bijgevoegde lijsten, van het uitvoeringsprotocol, van het Protocol van ondertekening en van de briefwisseling met betrekking tot de kwestie der Rijnvaartpremies, ondertekend op 3 Februari 1958, te 's‑Gravenhage, Memorie van Toelichting, Parl. St., Senaat, zitting 1957–1958, nr. 369, p. 21.
Zie Wetsontwerp houdende goedkeuring van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, van de Overgangsovereenkomst en van de bijgevoegde lijsten, van het uitvoeringsprotocol, van het Protocol van ondertekening en van de briefwisseling met betrekking tot de kwestie der Rijnvaartpremies, ondertekend op 3 Februari 1958, te 's‑Gravenhage, Memorie van Toelichting, in het bijzonder Advies van de Raad van State, Parl. St., Senaat, zitting 1957–1958, nr. 369, p. 82.
Zie Wetsontwerp houdende goedkeuring van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, van de Overgangsovereenkomst en van de bijgevoegde lijsten, van het uitvoeringsprotocol, van het Protocol van ondertekening en van de briefwisseling met betrekking tot de kwestie der Rijnvaartpremies, ondertekend op 3 Februari 1958, te 's‑Gravenhage, Memorie van Toelichting, in het bijzonder Advies van de Raad van State, Parl. St., Senaat, zitting 1957–1958, nr. 369, p. 81.
Zie Wetsontwerp houdende goedkeuring van het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie, van de Overgangsovereenkomst en van de bijgevoegde lijsten, van het uitvoeringsprotocol, van het Protocol van ondertekening en van de briefwisseling met betrekking tot de kwestie der Rijnvaartpremies, ondertekend op 3 Februari 1958, te 's‑Gravenhage, Memorie van Toelichting, in het bijzonder Advies van de Raad van State, Parl. St., Senaat, zitting 1957–1958, nr. 369, p. 82.
Zie supra, nr. 9, 10 en 11.