Hof Den Haag, 07-09-2021, nr. 200.256.008/01
ECLI:NL:GHDHA:2021:1695
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
07-09-2021
- Zaaknummer
200.256.008/01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1695, Uitspraak, Hof Den Haag, 07‑09‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1508, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2021-1161
VAAN-AR-Updates.nl 2021-1161
Uitspraak 07‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht; bewijs arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet geleverd
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.256.008/01
Rekestnummer rechtbank : 7294763 VZ VERZ 18-22745
beschikking van 7 september 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoekster],
advocaat: mr. M. Hartkoorn te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] Uitzendbureau B.V.,
gevestigd te Vlaardingen,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. S.O. Voogt te Rotterdam.
Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
Bij tussenbeschikking van 13 februari 2020 heeft het hof [verzoekster] toegelaten te bewijzen dat zij in de periode vóór 31 maart 2018 voor [geïntimeerde] werkzaam was op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. [verzoekster] heeft afgezien van het doen horen van getuigen, waarna [geïntimeerde] heeft laten weten ook geen behoefte te hebben aan een contra-enquête. Vervolgens is een datum voor beschikking bepaald.
Verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Aangezien [verzoekster] geen getuigen heeft voorgebracht, concludeert het hof dat zij niet geslaagd is in het bewijs dat zij vóór 31 maart 2018 voor [geïntimeerde] werkzaam was op basis van een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Dit betekent dat het hof er met de kantonrechter van uitgaat dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 31 maart 2018.
2. Uit het bovenstaande volgt dat de grieven I tot en met IV in het principaal hoger beroep, waarmee een andere uitkomst wordt bepleit, worden verworpen.
3. Grief V in het principaal hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [verzoekster] haar meer subsidiaire verzoek tot betaling door [geïntimeerde] van de transitievergoeding buiten de termijn heeft ingediend. Deze grief bouwt voort op de grieven I tot en met IV en gaat er van uit dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd op 31 maart 2018. Aangezien dit uitgangspunt onjuist is, wordt ook deze grief verworpen.
4. Uit het bovenstaande volgt dat de grieven van [verzoekster] in het principaal hoger beroep worden verworpen. In zijn tussenbeschikking van 13 februari 2020 heeft het hof de door [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep aangevoerde grief eveneens verworpen. Dit betekent dat het hof de beschikking van de kantonrechter zal bekrachtigen. Voor zover [verzoekster] in hoger beroep nog meer of anders heeft verzocht dan zij in eerste aanleg had gedaan, zullen deze verzoeken worden afgewezen nu dergelijke verzoeken een rechtsgrond ontberen.
5. [verzoekster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het principaal appel, terwijl [geïntimeerde] in de kosten in het incidenteel appel zal worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
- -
bekrachtigt de tussen partijen gewezen beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 14 december 2018;
- -
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep, aan de zijde van Steenbergen tot op heden begroot op € 741,- aan griffierecht en € 2.228,- aan salaris advocaat (2 punten tarief II);
- -
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [verzoekster] tot op heden begroot op € 1.114,- aan salaris advocaat;
- -
verklaart deze beschikking ten aanzien van de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- -
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, R.J.F. Thiessen en
S.R. Mellema en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2021 in aanwezigheid van de griffier.