Ontleend aan rov. 2 van het arrest van 29 oktober 2003 van het hof Leeuwarden, waarin wordt verwezen naar rov. 2.1-2.3.2 van het vonnis van 8 december 1992 van de rechtbank Assen; rov. 11-12 van het arrest van het hof Leeuwarden van 17 juli 2012, en rov. 2.2 (onder i-viii) van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2013.
HR, 23-06-2017, nr. 16/02405
ECLI:NL:HR:2017:1137
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2017
- Zaaknummer
16/02405
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1137, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:280, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:280, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1137, Gevolgd
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2017-0142
JERF Actueel 2017/193
Uitspraak 23‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Zwarighedenprocedure tussen vijf erfgenamen over verdeling nalatenschap. Waardering perceel dat door verkrijgende verjaring na de peildatum eigendom van derde is geworden. Beperking van aanspraak op wettelijke rente op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten de grenzen van de rechtsstrijd?
Partij(en)
23 juni 2017
Eerste Kamer
16/02405
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
2. [verweerster 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [verweerster 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4.De gezamenlijke erfgenamen in de nalatenschap van wijlen [betrokkene 1] ,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] , respectievelijk [verweerder] c.s., en verweerder onder 1. als [verweerder 1] .
1. Het geding
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het arrest in de zaak C04/039HR, ECLI:NL:HR:2005:AR5386, van de Hoge Raad van 21 januari 2005;b. de vonnissen in de zaak 187 HA ZA 91-14 van de rechtbank Assen van 8 december 1992, 12 april 1994, 23 maart 2005, 19 april 2005, 13 september 2006, 4 oktober 2006, 16 april 2007, 27 augustus 2008 en 4 februari 2009;
c. de arresten in de zaken 9406987 respectievelijk 200.045.133/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 29 oktober 2003, 6 juli 2010, 19 juli 2011, 22 november 2011 en 17 juli 2012;
d. de arresten in de zaak 200.045.133/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2013, 18 maart 2014, 20 mei 2014 en 26 januari 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen voornoemde arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder 1] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De overige verweerders zijn niet verschenen.
De zaak is voor [verweerder 1] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 13 april 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1. Deze komen, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, op het volgende neer.
(i) [eiseres] en [verweerder] c.s. zijn erfgenamen van de op 24 september 1982, respectievelijk 26 februari 1986 overleden echtgenoten [betrokkene 2] (hierna: erflater) en [betrokkene 3] (hierna: erflaatster).
(ii) [eiseres] en [verweerder] c.s. zijn ieder voor één-vijfde deel gerechtigd tot de onverdeeldheid die door de gerechtigdheid in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en de nalatenschappen van erflater en erflaatster ten gevolge van het overlijden van beiden is ontstaan (hierna: de onverdeeldheid).
(iii) Bij vonnis van de rechtbank Assen van 4 augustus 1987 zijn [verweerder] c.s. op vordering van [eiseres] veroordeeld om met haar tot verdeling over te gaan.
(iv) Op 2 juli 1990 is door de notaris een proces-verbaal van zwarigheden verleden.
(v) Het perceel [A001] te Havelte behoort niet meer tot de onverdeeldheid.
3.2.1
[eiseres] heeft gevorderd een verklaring voor recht dat de staat van baten en schulden in de akte van boedelscheiding zal worden opgemaakt met inachtneming van het overeenkomstig de inhoud van de inleidende dagvaarding door de rechtbank te wijzen vonnis.
3.2.2
De rechtbank heeft bij eindvonnis partijen gelast over te gaan tot scheiding en deling met inachtneming van hetgeen in de in deze zaak gewezen (tussen)vonnissen is overwogen en beslist en een boedelnotaris benoemd ten overstaan van wie de scheiding en deling zal plaatsvinden. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en partijen gelast over te gaan tot verdeling van de onverdeeldheid met inachtneming van hetgeen in eerste aanleg is overwogen en beslist, voor zover in hoger beroep niet anders is overwogen en beslist, alsmede met inachtneming van hetgeen in hoger beroep is overwogen en beslist.
3.3.1
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 18 van het tussenarrest van 29 oktober 2013. Daarin heeft het hof overwogen:
“Voorts met betrekking tot grief XII:
18. Met deze grief tracht [eiseres] ingang te doen vinden dat het perceel [A001] te Havelte niet in verpachte staat, maar in (…) vrije staat aan [verweerder 1] moet worden toegedeeld, omdat de rechtbank in haar vonnis van 13 september 2006 het risico van de verjaring bij [verweerder 1] als pachter zou hebben neergelegd. Wat verder ook zij van dit oordeel van de rechtbank, nu vaststaat dat het betrokken perceel niet meer tot de onverdeeldheid behoort en derhalve ook niet meer in verdeling kan worden gebracht, behoeft deze grief van [eiseres] geen verdere behandeling.”
3.3.2
Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat de rechtsstrijd in hoger beroep zich beperkte tot de met grief XII aan de orde gestelde waarde waartegen het perceel aan [verweerder 1] zou moeten worden toegescheiden (in verpachte dan wel onverpachte staat) en niet tegen de toescheiding als zodanig aan [verweerder 1] . Het perceel behoorde op de peildatum voor de verdeling tot de onverdeeldheid. Dat het perceel feitelijk niet meer aan [verweerder 1] kan worden geleverd omdat dit goederenrechtelijk niet meer tot de nalatenschap behoort, laat onverlet dat er verbintenisrechtelijke consequenties zijn verbonden aan de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling, waartegen door [verweerder 1] niet is gegriefd, aldus het onderdeel.
3.3.3
Het onderdeel is terecht voorgesteld. Grief XII was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het redelijk is het perceel Havelte [A001] voor de waarde in verpachte staat ongeclausuleerd toe te scheiden aan [verweerder 1] (rov. 2 onder H van het vonnis van 13 september 2006 en rov. 2 onder H van het vonnis van 27 augustus 2008). In eerstgenoemd vonnis overwoog de rechtbank terzake:
“Gelet op hetgeen is beslist ten aanzien van de grond in Wapserveen en Nijeveen komt het de rechtbank redelijk voor het perceel Havelte [A001] voor de waarde in verpachte staat ongeclausuleerd toe te scheiden aan [verweerder 1] , nu ook deze grond aan hem is verpacht. Het is redelijk dat het risico dat de derde terecht eigendom door verjaring claimt op [verweerder 1] rust, nu hij het in zijn macht had de gestelde lopende verjaring te stuiten, aangezien hij pachter van de grond was, en dat hij dat kennelijk heeft nagelaten. Hetzelfde geldt voor de kosten die eventueel met het geldend maken van die claim gepaard gaan."
Grief XII luidde:
“Grief XII
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat het perceel Havelte [A001] wordt gepacht door [verweerder 1] en deze vervolgens aan [verweerder 1] toegescheiden voor de waarde in verpachte staat.
Toelichting
Door [verweerder 1] is omtrent dit perceel gesteld dat deze niet bij hem in gebruik is. Bij gebrek aan enig gebruik kan van pacht dan ook geen enkele sprake zijn, zodat het perceel aan [verweerder 1] zal moeten worden toegescheiden tegen waarde in vrije staat per datum feitelijke verdeling, althans tegen de door de deskundige in eerste aanleg vastgestelde vrije waarde ad fl. 28.300 per 12 april 1994.”
In rov. 6 van zijn arrest van 17 juli 2012 heeft het hof vastgesteld dat [verweerder 1] geen incidenteel beroep heeft ingesteld tegen de door [eiseres] in grief XII bestreden beslissing van de rechtbank. Aldus was de rechtsstrijd in hoger beroep op dit punt beperkt tot de waarde waartegen het perceel in de verdeling diende te worden betrokken. Bij het uitgangspunt dat als peildatum voor de verdeling en waardering van de boedel heeft te gelden 12 april 1994 (rov. 4.1 van het vonnis van 12 april 1994 en rov. 12 van het tussenarrest van 29 oktober 2003), deed voor de beslechting van dit geschilpunt niet terzake dat het perceel ten tijde van het eindarrest van het hof niet meer tot de onverdeeldheid behoorde.
3.4.1
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 2.11 van het eindarrest. Daarin heeft het hof overwogen:
“2.11. Mede gelet op hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 27 augustus 2008 op p. 4 onder het kopje ‘De vorderingen ten laste van [verweerder 1] en [B] ’ heeft overwogen omtrent de in mindering te brengen bedragen van ƒ 11.800,- en ƒ 38.304,24, resulteert één en ander erin dat geen sprake is van een vordering van [verweerder 1] ten laste van de onverdeeldheid van ƒ 5.074,40, maar van een schuld van [verweerder 1] aan de onverdeeldheid van ƒ 4.925,60. Hierbij tekent het hof aan dat voor zover [verweerder 1] hierover op enig moment rente verschuldigd zou zijn geworden, het, gelet op de buitengewoon lange duur van het geding, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar is dat daarvan thans nog voldoening zou kunnen worden verlangd of dat daarmee anderszins rekening zou moeten gehouden.”
3.4.2
Het onderdeel betoogt dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door ambtshalve een oordeel te geven omtrent hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
3.4.3
Het onderdeel slaagt. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerder 1] ter zake van de verschuldigdheid van wettelijke rente over hetgeen hij aan de onverdeeldheid schuldig mocht blijken te zijn geen verweer heeft gevoerd (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10).
3.5
De klachten van onderdeel 1 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 oktober 2013 en 26 januari 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 juni 2017.
Conclusie 31‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Zwarighedenprocedure tussen vijf erfgenamen over verdeling nalatenschap. Waardering perceel dat door verkrijgende verjaring na de peildatum eigendom van derde is geworden. Beperking van aanspraak op wettelijke rente op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten de grenzen van de rechtsstrijd?
Partij(en)
16/02405
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 31 maart 2017
Conclusie inzake:
[eiseres] ,
eiseres tot cassatie,
adv.: mr. C.G.A. van Stratum
tegen
1. [verweerder 1],
verweerder in cassatie,
adv.: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
2. [verweerster 2],
3. [verweerster 3],
4. de gezamenlijke erfgenamen in de nalatenschap van [betrokkene 1],
verweerders in cassatie,
niet verschenen
Deze zaak betreft een al ruim 25 jaar slepende zwarighedenprocedure (gebaseerd op art. 697 Rv (oud)) tussen vijf erfgenamen over de verdeling van de nalatenschappen van hun in 1982 respectievelijk 1986 overleden ouders. De zaak is al bekend uit HR 21 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5386 (C04/39HR). Daarna is in twee feitelijke instanties opnieuw een reeks van uitspraken gewezen. De onderhavige, tweede cassatieprocedure ziet op de peildatum voor de waardering van de nalatenschappen, op de waardering van een niet meer tot de gemeenschap behorend perceel en op de aanspraak op rente over een schuld van een der erven aan de boedel.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
(i) Op 24 september 1982 is te Meppel overleden, terwijl Nijeveen zijn laatste woonplaats was, [betrokkene 2] , geboren [geboortedatum] 1915, hierna te noemen de erflater.
(ii) De erflater is in gemeenschap van winst en verlies gehuwd geweest met [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1913, hierna te noemen de erflaatster.
(iii) De erflaatster is op 26 februari 1986 te Nijeveen, haar laatste woonplaats, overleden.
(iv) Uit het huwelijk zijn vijf kinderen geboren, te weten [eiseres] , [verweerder 1] , [verweerster 3] , [betrokkene 1] en [verweerster 2] .
(v) Zij zijn tot de onverdeeldheid, zoals die door de gerechtigdheid in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en de nalatenschappen van de erflater en de erflaatster tengevolge van het overlijden van de erflater en dat van de erflaatster uiteindelijk is ontstaan, hierna te noemen de onverdeeldheid, ieder voor één/vijfde deel gerechtigd met dien verstande dat [betrokkene 1] inmiddels is overleden.
(vi) Met ingang van 1 januari 1972 oefende de erflater in maatschapsverband met [verweerder 1] een veehouderijbedrijf uit. [verweerder 1] heeft na het overlijden van de erflater de maatschap die tussen hem en de erflater heeft bestaan, met de erflaatster voortgezet tot 1 mei 1983.
(vii) De erflater heeft bij akte, op 27 maart 1980 verleden voor mr. W.R. Panman, destijds notaris te Meppel, over zijn nalatenschap beschikt. De erflaatster heeft eveneens bij akte, op dezelfde datum verleden voor genoemde notaris over haar nalatenschap beschikt. De erflater en de erflaatster hebben - ieder voor zich - hun erfgenamen vrijgesteld van de verplichting tot inbreng, als bedoeld in art. 1132 e.v. (oud) BW.
(viii) Bij vonnis van de rechtbank Assen van 4 augustus 1987 zijn [verweerder 1] , [verweerster 3] , [betrokkene 1] en [verweerster 2] op vordering van [eiseres] veroordeeld om met haar tot verdeling over te gaan met benoeming van mr. D. Klein, destijds notaris te Zwolle, tot boedelnotaris en mr. Y van Maarwijck, destijds advocaat te Meppel, tot onzijdig persoon.
(ix) Op 2 juli 1990 is door mr. D. Klein een proces-verbaal van zwarigheden verleden.
(x) Blijkens akte, op 17 april 1980 verleden voor mr. W.R. Panman, Meppel, heeft de erflater aan [verweerder 1] en diens echtgenote [betrokkene 4] , verkocht en overgedragen het woonhuis met ondergrond, plaatselijk bekend [a-straat 1] te Wapserveen voor de koopprijs van ƒ 72.700,-- (prod. 1 bij conclusie van dupliek zijdens [verweerder 1] alsmede prod. 1 bij akte van 1 november 2012 zijdens [verweerder 1] ).
(xi) Blijkens akte, op 24 september 1982 verleden voor voornoemde notaris Panman heeft de erflater aan [verweerder 1] en diens voornoemde echtgenote verkocht en overgedragen de ligboxenstal achter het perceel plaatselijk bekend [a-straat 1] te Wapserveen, alsmede de oude boerderij met erf plaatselijk bekend [a-straat 2] te Wapserveen, destijds een kennelijk op het terrein afgebakend gedeelte ter grootte van 90 are van de kadastrale percelen gemeente Havelte sectie [B001 en B002] , voor de koopprijs van ƒ 270.000,-- (onderdeel van prod. 6 bij memorie van grieven tevens memorie van vermeerdering c.q. wijziging van eis). De akte houdt kwijting voor de koopsom.
(xii) Bij onderhandse akte van schuldbekentenis d.d. 24 september 1982 heeft [verweerder 1] verklaard een bedrag van ƒ 270.000,-- op de genoemde datum ter leen te hebben ontvangen van de erflater (onderdeel van prod. 6 bij memorie van grieven tevens memorie van vermeerdering c.q. wijziging van eis).
(xiii) Ter zake van de overeenkomst van maatschap is opgemaakt de onderhandse akte d.d. 30 december 1972 (bijlage 9 bij het door P. Smittenberg uitgebrachte deskundigenbericht), hierna te noemen de maatschapsakte. In de maatschapsakte wordt de erflater als de sub 1 genoemde vennoot aangeduid. De maatschapsakte vermeldt onder meer:
‘Art. 3 In de maatschap wordt ingebracht:
1. door de sub 1 genoemde vennoot:
a. alle activa en passiva, voorkomende op de laatste opgemaakte balans per 1 januari 1972 (…).’
(xiv) Het perceel [A001] te Havelte behoort niet meer tot de onverdeeldheid.
1.2
Voor de weergave van het procesverloop tot aan het arrest van Uw Raad van 21 januari 2005 verwijs ik naar rov. 1 van dat arrest. Uw Raad verklaarde [eiseres] niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep tegen het arrest van het hof Leeuwarden van 29 oktober 2003.
1.3
In dat arrest van 29 oktober 2003 bekrachtigde het hof het tussenvonnis van 8 december 1992 en het tussenvonnis van 12 april 1994 (met dien verstande dat punt 7 van het dictum is verduidelijkt) en verwees het hof de zaak naar de rechtbank ter verdere behandeling en berechting. Het hof oordeelde voor zover thans in cassatie relevant:
“Met betrekking tot grief I
4. De grief richt zich, kort samengevat, tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de wijze van verdeling van onroerende zaken en de waarderingsgrondslag van die zaken.
(…)
12. Vervolgens is de vraag aan de orde naar welke datum de verdeling van de boedel dient plaats te vinden. In de omstandigheden van het geval ziet het hof de datum van de feitelijke verdeling niet als een voor de hand liggende optie, nu immers in het geheel niet valt in te zien op welke termijn partijen hun onderlinge geschil zullen hebben beëindigd, te meer niet nu de raadsman van [eiseres] bij het laatste pleidooi in 2003 partijen weer twee procedures in het vooruitzicht stelde. Het hof zal met het oog daarop als datum voor de scheiding en deling uitgaan van de door de rechtbank in haar tweede tussenvonnis genoemde datum van "thans" en wel 12 april 1994.
(...)
Met betrekking tot grief II
(...)
17. (…) Zoals hiervoor onder 12 reeds is overwogen, gaat het hof uit van 12 april 1994 als datum voor de scheiding en deling en derhalve ook voor de berekening van de omvang en waardering van het quotum. (...)”
1.4
Het geding is vervolgens voortgezet in eerste aanleg en in hoger beroep. In het onderstaande worden de achtereenvolgende uitspraken slechts vermeld indien en voor zover deze in cassatie relevant zijn.
1.5
In haar tussenvonnis van 13 september 2006 heeft de rechtbank Assen, voor zover thans nog van belang, als volgt geoordeeld (p. 6):
“H. Het perceel Havelte [A001]
Hoewel de omvang van dit geding wordt bepaald door de inhoud van het proces-verbaal van zwarigheden van notaris Klein te Zwolle, d.d. 2 juli 1990, komt het de rechtbank toch efficiënt en juist voor ook omtrent dit perceel een beslissing te nemen.
Uit de stukken blijkt dat dit perceel tot de boedel behoort en verpacht is aan [verweerder 1] . In een aanvullend rapport is dit perceel door de deskundige in verpachte staat getaxeerd op een bedrag van ƒ 17.000,00.
Voorts blijkt uit de stukken dat een derde stelt door verjaring eigenaar van dit perceel geworden te zijn.
Partijen in deze procedure reageren uiteenlopend op de claim van deze derde en de gevolgen daarvan voor de scheiding en deling van de nalatenschap.
Gelet op hetgeen is beslist ten aanzien van de grond in Wapserveen en Nijenveen2.komt het de rechtbank redelijk voor het perceel Havelte [A001] voor de waarde in verpachte staat ongeclausuleerd toe te scheiden aan [verweerder 1] , nu ook deze grond aan hem is verpacht. Het is redelijk dat het risico dat de derde terecht eigendom door verjaring claimt op [verweerder 1] rust, nu hij het in zijn macht had de gestelde lopende verjaring te stuiten, aan gezien hij pachter van de grond was, en hij dat kennelijk heeft nagelaten. Hetzelfde geldt voor de kosten die eventueel met het geldend maken van die claim gepaard gaan.”
1.6
Bij tussenvonnis van 27 augustus 2008 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de onroerende zaken in Wapserveen en Nijenveen ongeclausuleerd aan [verweerder 1] zullen worden toegedeeld tegen een waarde van ƒ 1.174.715,00 (rov. 2 onder A). Voorts heeft de rechtbank in rov. 2 onder H overwogen:
“H. Het perceel Havelte [A001]
Bij tussenvonnis van 13 september 2006 is dit perceel voor de waarde in verpachte staat ongeclausuleerd toegescheiden aan [verweerder 1] .”
1.7
Bij eindvonnis van 4 februari 2009 heeft de rechtbank Assen in conventie en reconventie partijen gelast over te gaan tot scheiding en deling met inachtneming van hetgeen in de in deze zaak gewezen (tussen)vonnissen is overwogen en beslist en notaris mr. J.W. Oosten benoemd tot boedelnotaris ten overstaan van wie de scheiding en deling zal plaatsvinden.
1.8
[eiseres] is in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 8 december 1992, 12 april 1994, 23 maart 2005, 13 september 2006, 16 april 2007, 27 augustus 2008 en 4 februari 2009 bij het hof Leeuwarden.
1.9
Bij tussenarrest van 17 juli 2012 heeft het hof Leeuwarden voor zover thans van belang geoordeeld:
“Met betrekking tot grief XII:
46. Deze grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (vonnis van 27 augustus 2008, p. 5 onderaan) dat het perceel [A001] te Havelte niet in vrije staat, maar in verpachte staat aan [verweerder 1] is toe te delen. Gelet op de door [verweerder 1] genomen akte van 17 januari 2012 en de daarbij overgelegde producties3., zal het hof [eiseres] in de gelegenheid stellen daarop ter gelegenheid van de te bevelen comparitie van partijen te reageren en haar standpunt verder toe te lichten.”
1.10
Bij tussenarrest van 29 oktober 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden voor zover thans van belang geoordeeld:
“Voorts met betrekking tot grief XII:
18. Met deze grief tracht [eiseres] ingang te doen vinden dat het perceel [A001] te Havelte niet in verpachte staat, maar in het vrije staat aan [verweerder 1] moet worden toegedeeld, omdat de rechtbank in haar vonnis van 13 september 2006 het risico van de verjaring bij [verweerder 1] als pachter zou hebben neergelegd. Wat verder ook zij van dit oordeel van de rechtbank, nu vaststaat dat het betrokken perceel niet meer tot de onverdeeldheid behoort en derhalve ook niet meer in verdeling kan worden gebracht, behoeft deze grief van [eiseres] geen verdere behandeling.”
1.11
Bij eindarrest van 26 januari 2016 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover het betreft de tussenvonnissen van 8 december 1992 en 12 april 1994. Voorts heeft het hof het eindvonnis van 4 februari 2009 vernietigd voor wat betreft het bepaalde in het dictum onder 1 en 4, en de overige tussenvonnissen voor zover het eindvonnis daarop voortbouwt, en opnieuw rechtdoende partijen gelast over te gaan tot verdeling van de onverdeeldheid met inachtneming van hetgeen in eerste aanleg is overwogen en beslist, voor zover in hoger beroep niet anders is overwogen en beslist, alsmede met inachtneming van hetgeen in hoger beroep is overwogen en beslist. Voor zover thans van belang oordeelde het hof:
“2.11 Mede gelet op hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 27 augustus 2008 op p. 4 onder het kopje ‘De vorderingen ten laste van [verweerder 1] en [B]’ heeft overwogen omtrent de in mindering te brengen bedragen van ƒ 11.800,- en ƒ 38.304,24, resulteert één en ander erin dat geen sprake is van een vordering van [verweerder 1] ten laste van de onverdeeldheid van ƒ 5.074,40, maar van een schuld van [verweerder 1] aan de onverdeeldheid van ƒ 4.925,60. Hierbij tekent het hof aan dat voor zover [verweerder 1] hierover op enig moment rente verschuldigd zou zijn geworden, het, gelet op de buitengewoon lange duur van het geding, (...) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar is dat daarvan thans nog voldoening zou kunnen worden verlangd of dat daarmee anderszins rekening zou moeten gehouden.”
1.12
[eiseres] heeft tijdig4.cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van 29 oktober 2003, 6 juli 2010, 19 juli 2011, 22 november 2011, 17 juli 2012, 29 oktober 2013, 18 maart 2014, 20 mei 2014 en 26 januari 2016. [verweerder 1] is in cassatie verschenen en heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De overige verweerders zijn niet verschenen; tegen hen is verstek verleend. [verweerder 1] heeft de zaak schriftelijk doen toelichten. [eiseres] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen (‘klachten’), die betrekking hebben op achtereenvolgens de peildatum voor de waardering van de nalatenschap (onderdeel 1), de waarde van perceel [A001] te Havelte (onderdeel 2) en de aanspraak op rente over een schuld van [verweerder 1] aan de onverdeeldheid (onderdeel 3).
De peildatum voor de waardering
2.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 12 van het arrest van 29 oktober 2003 (geciteerd hierboven onder 1.3), meer in het bijzonder de door het hof uit het oordeel van de rechtbank in haar tweede tussenvonnis van 12 april 1994 overgenomen peildatum voor de waardering van 12 april 1994.
2.3
Volgens het onderdeel heeft het hof daarmee miskend dat volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad als peildatum voor de waardering van tot een gemeenschap behorende goederen in het kader van een verdeling in beginsel het tijdstip van de verdeling geldt, en dat hiervan slechts kan worden afgeweken indien partijen een andere datum zijn overeengekomen of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard. Indien het hof heeft geoordeeld dat één van genoemde uitzonderingen zich voordoet, is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en is zijn oordeel rechtens onjuist en ontoereikend gemotiveerd. Gegrondbevinding vitieert tevens de andere (tussen)arresten, aldus het onderdeel.
2.4
Bij de beoordeling van deze klachten staat voorop dat de rechtbank in haar eerste tussenvonnis van 8 december 1992 heeft overwogen niet zelf de verdeling te zullen vaststellen (art. 3:185 BW), maar, gelet op de omvangrijke en gecompliceerde onverdeeldheid waarvan bovendien onroerende zaken het belangrijkste boedelbestanddeel uitmaken, (slechts) de wijze van verdeling te gelasten met inachtneming waarvan de (notariële) akte van boedelscheiding kan worden opgemaakt (rov. 4.1). Tegen die achtergrond heeft de rechtbank in rov. 4.1 van haar tweede tussenvonnis van 12 april 1994 geoordeeld:
“4.1 Toedeling van eigendom, in het bijzonder van de onroerende zaken aan [verweerder 1] respectievelijk Pietje, kan thans nog niet plaatsvinden omdat, indien dat reeds nu zou geschieden, de tegenprestaties (die bij Pietje en met name [verweerder 1] aanzienlijk zijn) geheel "in de lucht zouden komen te hangen", dat wil zeggen dat geen zekerheid bestaat dat deze voldaan worden. Indien zou worden vastgehouden aan waardebepaling van onroerende zaken en quotum naar het meest juiste moment - dat van de toescheiding - zou die waardebepaling derhalve op dit moment evenmin kunnen plaatsvinden.
Het een en ander leidt ertoe, dat de erfenis nimmer kan worden afgewikkeld. Gelet op de onaanvaardbaarheid daarvan heeft de rechtbank in het vorenstaande reeds neergelegd, dat taxatie van de onroerende zaken en waardebepaling van het quotum reeds thans, naar de huidige waarde moet plaatsvinden.”5.
2.5
[eiseres] heeft tegen beide tussenvonnissen van de rechtbank tussentijds appel ingesteld. Blijkens de memorie van grieven, nr. 7, waren er met betrekking tot de onroerende zaken twee grote geschilpunten: (i) moeten deze worden getaxeerd in verpachte of in vrije staat en (ii) aan wie moeten deze worden toegedeeld? In het licht hiervan en van de tekst van grief I (mvg, nr. 10 e.v.) heeft het hof in zijn thans bestreden arrest van 29 oktober 2003 dan ook begrijpelijkerwijze – en in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat grief I zich (uitsluitend) richt tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de wijze van verdeling van onroerende zaken en de waarderingsgrondslag ervan (rov. 4), waarna het heeft beslist over de toescheiding van de onroerende zaken en de daarbij te hanteren waarderingsgrondslag (verpachte dan wel vrije staat) (rov. 5-11).
2.6
[eiseres] heeft derhalve, anders dan het middel wil doen voorkomen6., in haar eerste appel7.geen grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum voor de waardering per 12 april 1994.8.9.Nu het hof, evenals de rechtbank, tot uitgangspunt had genomen niet zelfstandig de verdeling – waaronder te begrijpen: de toescheiding der goederen en de vaststelling van eventuele vorderingen uit overbedeling10.– te zullen vaststellen, maar slechts de tezijnertijd bij de verdeling in acht te nemen uitgangspunten (rov. 3, in cassatie niet bestreden), was het hof niet gehouden ambtshalve een peildatum voor de waardering vast te stellen.11.Het hof was, integendeel, bij gebreke van een daartegen gerichte grief gebonden aan de door de rechtbank in haar vonnis van 12 april 1994 op grond van de redelijkheid en billijkheid vastgestelde peildatum voor de waardering per 12 april 1994, zodat de eerste cassatieklacht faalt.
Perceel Havelte [A001]
2.7
Onderdeel 2 komt op tegen rov. 18 van het arrest van 29 oktober 2013 (aangehaald hiervoor onder 1.10), voor zover het hof daarin oordeelt dat nu vaststaat dat perceel [A001] te Havelte niet meer tot de onverdeeldheid behoort en derhalve niet meer in de verdeling kan worden gebracht, de grief van [eiseres] waarmee zij betoogt dat het perceel niet in verpachte staat, maar in vrije staat aan [verweerder 1] moet worden toegedeeld, geen verdere behandeling behoeft.
Ten betoge dat het hof daarmee de omvang van de rechtsstrijd in appel heeft miskend, wordt aangevoerd dat geen van partijen heeft gegriefd tegen de oordelen van de rechtbank in haar vonnis van 13 september 2006 (aangehaald hiervoor onder 1.5) (i) dat het litigieuze perceel aan [verweerder 1] zal worden toegescheiden en (ii) dat het risico dat de derde terecht eigendom door verjaring claimt op [verweerder 1] rust. De rechtsstrijd in hoger beroep zich heeft dan ook beperkt tot de met grief XII aan de orde gestelde waarde (in verpachte dan wel onverpachte staat) waartegen het perceel aan [verweerder 1] moet worden toegescheiden; alleen daarover had het hof te beslissen.
Voorts wordt geklaagd dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de waarde van het perceel niet meer relevant is nu het perceel niet meer tot de onverdeeldheid behoorde. Het hof heeft daarmee miskend dat de peildatum voor de samenstelling van de nalatenschap wordt gevormd door de datum van het openvallen daarvan (de sterfdatum), zodat vaststaat dat het perceel behoorde tot de (onverdeelde) nalatenschap en daarmee voor verdeling in aanmerking kwam. Verder heeft het hof miskend dat een verdeling in de zin van artikel 3:182 BW jo. 3:185 BW meer omvat dan slechts een feitelijke verdeling (lees: levering) en tevens ziet op de financiële consequenties die de verdeling voor ieder van de deelgenoten heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling), waarbij artikel 3:185 lid 2 BW als mogelijke wijze van verdeling geeft overbedeling van een of meer deelgenoten tegen vergoeding van de overwaarde.
Om te kunnen vaststellen welk bedrag [verweerder 1] aan de overige erfgenamen verschuldigd is wegens toebedeling van het perceel grond Havelte [A001] is de vraag relevant of het perceel tegen de waarde in vrije staat danwel verpachte staat in de verdeling (lees: financiële afrekening) moet worden betrokken, zoals voorgelegd aan het hof (grief XII). Dat het perceel feitelijk niet meer aan [verweerder 1] kan worden geleverd omdat dit goederenrechtelijk niet meer tot de nalatenschap behoort, laat onverlet dat er verbintenisrechtelijke consequenties zijn verbonden aan de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling, waartegen door [verweerder 1] niet is gegriefd, aldus het middel.
2.8
Deze klachten falen. De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 september 2006 geoordeeld (i) dat het redelijk is het perceel aan [verweerder 1] voor de waarde in verpachte staat toe te scheiden nu de grond aan hem is verpacht, en (ii) dat het redelijk is dat het risico dat de derde terecht de eigendom door verjaring claimt op [verweerder 1] rust, nu hij het als pachter in zijn macht had de gestelde lopende verjaring te stuiten en dat kennelijk heeft nagelaten (zie hiervoor onder 1.5). Bedoeld ‘risico’ hield derhalve in dat tegenover de bij de uiteindelijke verdeling aan [verweerder 1] toe te rekenen of toegerekende waarde van het perceel (de waarde van het perceel in verpachte staat) geen eigendom van het perceel zal blijken te staan. In hoger beroep was inmiddels – in cassatie onbestreden – vast komen te staan dat het perceel niet meer tot de onverdeeldheid behoorde en dat het risico zich zou verwezenlijken.12.Tegen die achtergrond oordeelde het hof dat de grief van [eiseres] , waarmee zij toedeling aan [verweerder 1] naar een hogere waarde (in onverpachte staat) beoogde, belang miste nu voor toewijzing van het meerdere (een hogere overbedelingsvordering) geen grondslag aanwezig was omdat inmiddels vaststond dat het perceel niet meer tot de onverdeeldheid behoorde en dus niet tegen een hogere waarde (in onverpachte staat) in verdeling kon worden gebracht, terwijl ook de door de rechtbank aangevoerde risicoverdeling – die immers gebaseerd was op [verweerder 1] Kuipers rol als pachter en waarmee de waarde in verpachte staat derhalve onverbrekelijk verbonden was – geen grondslag bood voor toewijzing van het meerdere. Het hof heeft aldus niet de grenzen van de rechtsstrijd miskend en het oordeel is evenmin anderszins onjuist of onbegrijpelijk.
Aanspraak op rente over een schuld aan de boedel
2.9
Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 2.11 van het eindarrest van 26 januari 2016 waar het hof overweegt dat voor zover [verweerder 1] over zijn schuld aan de onverdeeldheid ad ƒ 4.925,60 op enig moment rente verschuldigd zou zijn geworden, het, gelet op de buitengewoon lange duur van het geding, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar is dat daarvan thans nog voldoening zou kunnen worden verlangd of dat daarmee anderszins rekening zou moeten worden gehouden (aangehaald hiervoor onder 1.11). Geklaagd wordt dat het hof, nu [verweerder 1] geen beroep heeft gedaan op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.
2.10
Deze klacht slaagt. Kennisneming van de processtukken leert dat [verweerder 1] , tegenover de stellingen van [eiseres] dat hij rente aan de onverdeeldheid verschuldigd is13., geen beroep heeft gedaan op de buitengewoon lange duur van de procedure, laat staan ten betoge dat op die grond door hem geen rente verschuldigd zou zijn. Hij heeft zich, integendeel, zowel wat betreft hem toekomende als door hem verschuldigde bedragen op het standpunt gesteld dat (wettelijke) rente verschuldigd is14.. Het hof heeft dan ook in rov. 2.11 klaarblijkelijk zonder enige feitelijke grondslag in de stellingen van [verweerder 1] geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar is dat thans nog voldoening van rente zou kunnen worden verlangd of dat daarmee anderszins rekening zou moeten worden gehouden. Na verwijzing zal alsnog onderzocht moeten worden of [verweerder 1] over het door hem verschuldigde (gesaldeerde) bedrag op enig moment contractuele of wettelijke rente verschuldigd is geworden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2017
Dit is de beslissing dat de percelen land te Wapserveen en Nijeveen die door [verweerder 1] worden gepacht ongeclausuleerd aan [verweerder 1] worden toegescheiden, en wel tegen de waarde in verpachte staat per 12 april 1994. Zie het tussenvonnis van 23 maart 2005, rov. 4.
Daartoe behoort o.m. het vonnis van de rechtbank Assen van 25 augustus 2010, waarbij in een door [C] c.s. jegens [eiseres en verweerders] ingestelde procedure voor recht wordt verklaard dat [C] c.s. eigenaar zijn van het perceel [A001] te Havelte. Zie prod. 2 bij antwoordakte van [verweerder 1] d.d. 17 januari 2012.
De cassatiedagvaarding is op 25 april 2016 uitgebracht.
Zie ook rov. 3 (vgl.: “(…) dient in de verdeling te worden betrokken voor de waarde die het thans heeft”, “naar de huidige waarde”).
Cassatiedagvaarding, nr. 1.11.
Eerst ter gelegenheid van haar tweede appel heeft [eiseres] een grief tegen de gehanteerde peildatum gericht (mvg d.d. 8 december 2009, grief II). Dat was tardief; het hof heeft haar – in cassatie onbestreden – niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de tussenvonnissen van 8 december 1992 en 12 april 1994. Zie het arrest van 17 juli 2012 (rov. 7-10 en 17-21) en het dictum van het eindarrest van 26 januari 2016.
De stelling waarnaar in de conclusie van repliek in cassatie onder 3 wordt verwezen (eerste mvg, nr. 25) kan, mede gelet op de (andere) context ervan (grief II) niet als een (duidelijke) grief worden aangemerkt.
In haar eerste memorie van grieven (nr. 37) merkt appellante zelfs op: “Appellante is het wel met de rechtbank eens dat eerst de waardebepaling van de onroerende zaak en het quotum moet plaatsvinden voordat tot toedeling van zaken kan worden overgegaan. Maar deze instemming van appellante met deze overwegingen van de rechtbank is alleen van belang indien en voor zover het hof niet reeds door honorering van de grieven van appellante tot andere beslissingen komt.”
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201 m.nt. L.C.A.V., rov. 4.2.2.
Vgl. HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0760, NJ 2006/660, rov. 3.5.
Zie de feitenvaststelling hierboven onder 1.1 (xiv) en de bestreden rov. 18 van het arrest van 29 oktober 2013. Zie het vonnis van 25 augustus 2010, waarin de gevorderde verklaring voor recht werd toegewezen jegens [eiseres] op basis van een schikking (zie proces-verbaal van 15 juli 2010) en jegens de overige erven bij verstek. Mede daarom valt uit de stukken niet te achterhalen of er inderdaad sprake is van een voltooide verkrijgende verjaring en, zo ja, per wanneer. Zie prod. 1 en 2 bij antwoordakte van [verweerder 1] d.d. 17 januari 2012. Zie ook het kadastraal bericht van 11 januari 2012, waaruit blijkt dat het perceel op naam is gesteld van [C] (prod. 3 bij genoemde akte).
Zie o.m. antwoordakte d.d. 17 december 2008, nr. 2; mvg p. 31.
Mva d.d. 30 maart 2010, nr. 32, 35-36, 38.