Zie de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2009 onder rov. 2 en rov. 3.2 in verbinding met de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 7 augustus 2008 onder rov. 2.1 t/m 2.5.
HR, 24-12-2010, nr. 09/01984
ECLI:NL:HR:2010:BO4929
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-12-2010
- Zaaknummer
09/01984
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BO4929
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Arbitrage
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal privaatrecht / Internationaal erkennings- en executierecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO4929, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO4929
ECLI:NL:PHR:2010:BO4929, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO4929
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑05‑2009
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑12‑2010
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Erkenning van buitenlands arbitraal vonnis ex art. 1076 Rv. Stelling dat het arbitraal vonnis niet voor erkenning op de voet van art. 1076 Rv. in aanmerking komt, nu het geen einduitspraak betreft - en het dus voor partijen niet bindend is geworden - kan omdat het om een buitenlands arbitraal vonnis gaat, gelet op het bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO, niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd. De kwestie of het arbitrale vonnis niet voor erkenning vatbaar is omdat het een tussenvonnis is, raakt, zoals blijkt uit het bepaalde in art. 1076 lid 1, onder A, Rv. niet de openbare orde in de zin dat de rechter deze vraag ambtshalve onder ogen had moeten zien en daartoe zonodig buiten de rechtsstrijd van partijen had moeten treden
24 december 2010
Eerste Kamer
09/01984
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
VASTINT HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
wonende te [woonplaats], Polen,
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats], Polen,
3. de vennootschap naar vreemd recht SCANPRODUCT LTD,
gevestigd te St. Peter Port, Guernsey, Verenigd Koninkrijk,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Vastint en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 388347/KG RK 08-89 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2008 en 7 augustus 2008,
b. de beschikking in de zaak 200.016.160/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Vastint beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor Vastint namens haar advocaat toegelicht door mr. M. Ynzonides en mr. Y.O. Jansen, advocaten te Amsterdam, en voor [verweerder] c.s. namens hun advocaat door mr. F.E. Vermeulen, eveneens advocaat te Amsterdam, en mr. G.J. Meijer, advocaat te Rotterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
Mr. M. Ynzonides en mr. Y.O. Jansen hebben bij brief van 3 december 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan het volgende tot uitgangspunt worden genomen.
(i) Vastint heeft op grond van een tussen partijen naar Zweeds recht gesloten overeenkomst gebruik gemaakt van haar recht tot verwerving van de aandelen van [verweerder] c.s. in Swedecenter Sp. z.o.o., een in de vorm van een rechtspersoon naar Pools recht door partijen gedreven joint venture.
(ii) Ter bepaling van de vergoeding voor het uitoefenen van dit recht schrijft de genoemde overeenkomst voor dat die vergoeding "shall comprise the mean value of 3 independent property valuations including the Company's [Swedecenter's] assets and liabilities, carried out by 3 mutually independent international property valuers of good repute" die door partijen worden benoemd.
(iii) Partijen konden geen overeenstemming bereiken over deze te benoemen taxateurs. Voor dat geval schrijft de meergenoemde overeenkomst arbitrage in Zweden naar Zweeds recht voor. Daarom zijn partijen een arbitrageprocedure begonnen te Stockholm om de vergoeding die Vastint aan [verweerder] c.s. dient te betalen, te laten vaststellen.
(iv) Deze arbitrageprocedure heeft geleid tot drie beslissingen. In de laatste daarvan, gedateerd 11 mei 2007 en hierna te noemen: het arbitrale vonnis, hebben arbiters in het dictum onder meer een aantal verplichtingen van Vastint uit hoofde van de overeenkomst vastgesteld met betrekking tot de taxatie en het verschaffen van informatie daaromtrent aan de taxateurs, en een nieuwe taxateur benoemd.
3.2.1 In de onderhavige procedure hebben [verweerder] c.s. de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat het arbitrale vonnis in Nederland wordt erkend. [Verweerder] c.s. hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat zij recht en belang erbij hebben dat het arbitrale vonnis op grond van art. 1076 Rv. in Nederland wordt erkend, nu Vastint nalaat de taxateurs te voorzien van de informatie waarom de taxateurs hebben verzocht, zoals in het arbitrale vonnis is bepaald. Vastint frustreert daardoor de vaststelling van de vergoeding en daarmee ook de betaling van de vergoeding waarop [verweerder] c.s. recht hebben. Erkenning van het vonnis in Nederland vereenvoudigt het verkrijgen van een veroordeling van Vastint in kort geding tot het verstrekken aan de taxateurs van alle informatie waarom zij hebben verzocht, aldus [verweerder] c.s.
Vastint heeft dat verzoek tot erkenning van het arbitrale vonnis bestreden. Zij heeft zich daartoe beroepen op de volgende in art. 1076 Rv. genoemde weigeringsgronden:
-het arbitrale vonnis is nog onderwerp van hoger beroep in Zweden (art. 1076 lid 1, onder Ad, Rv.);
-het scheidsgerecht heeft zich niet gehouden aan zijn opdracht (art. 1076 lid 1, onder Ac, Rv.);
-erkenning is in strijd met de openbare orde omdat de arbiters het beginsel van hoor en wederhoor hebben geschonden (art. 1076 lid 1, onder B, Rv.).
Voorts heeft Vastint als verweer aangevoerd dat [verweerder] c.s. geen dan wel onvoldoende belang hebben bij erkenning van het arbitrale vonnis.
3.2.2 De voorzieningenrechter heeft de verweren van Vastint verworpen en bepaald dat het arbitrale vonnis in Nederland wordt erkend.
3.2.3 Vastint heeft in het door haar hiertegen ingestelde hoger beroep alle in eerste aanleg door haar gevoerde verweren opnieuw aan de orde gesteld. Het hof heeft deze verweren verworpen en de beschikking van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
3.3 Van de beschikking van het hof is Vastint in cassatie gekomen met een middel waarvan de onderdelen 4 tot en met 7 betrekking hebben op de klachten tegen de bestreden beschikking.
3.4 Onderdeel 4, dat inleidend van karakter is, neemt tot uitgangspunt dat het arbitrale vonnis een tussenvonnis is, nu dit door het hof in het midden is gelaten.
De Hoge Raad merkt hierbij het volgende op. Het hof heeft in het kader van het door Vastint gedane beroep op de weigeringsgrond van art. 1076 lid 1, onder Ad, onderzocht of tegen het arbitrale vonnis een rechtsmiddel openstond dat meebracht dat het arbitrale vonnis nog niet bindend was geworden voor partijen. Daarvoor achtte het hof blijkens rov. 3.8 beslissend de aard van het rechtsmiddel en niet de kwalificatie van het vonnis.
Op grond van dat oordeel, dat in cassatie niet wordt bestreden, heeft het hof niet van belang geacht of het arbitrale vonnis al dan niet als tussenvonnis moet worden aangemerkt. Slechts in zoverre heeft het hof dus in het midden gelaten of het arbitrale vonnis een tussenvonnis is.
In de toelichting op het middel wordt beklemtoond dat het arbitrale vonnis een "zuiver tussenvonnis" is, waaronder de toelichting verstaat een vonnis waarin niet (in de vorm van bindende eindbeslissingen) wordt ingegaan op een bepaald aspect van de rechtsbetrekking in geschil tussen partijen maar slechts beslissingen voorkomen die betrekking hebben op de voortgang of instructie van de zaak. Daargelaten dat de inhoud van het arbitrale vonnis al op het eerste gezicht weinig aanleiding geeft tot deze kwalificatie, komt noch in de gedingstukken van de feitelijke instanties noch in de bestreden beschikking een stelling van deze strekking voor, zodat in geen geval in cassatie bij wege van hypothetische feitelijke grondslag kan gelden dat het arbitrale vonnis een "zuiver tussenvonnis" in de genoemde zin is. Voorzover de onderdelen van het middel - met name de onderdelen 4, 5 en 6 - daarop berusten, kunnen zij dus niet tot cassatie leiden.
3.5.1 Onderdeel 5 betoogt, kort samengevat, dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1076 Rv. Uit dat artikel laat zich immers afleiden, aldus het onderdeel, dat alleen (gehele of gedeeltelijke) arbitrale eindvonnissen voor erkenning in aanmerking komen omdat van een arbitraal tussenvonnis in een zaak waarin nog geen eindvonnis is gewezen niet gezegd kan worden dat het kracht van gewijsde heeft verkregen (dat het bindend is geworden). Het hof had dan ook op grond van art. 1076 lid 1, onder Ad, de erkenning moeten weigeren, zonodig buiten de rechtsstrijd met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, aangezien de vraag naar erkenning van buitenlandse arbitrale vonnissen van openbare orde is. Het hof had dus niet in het midden mogen laten of het arbitrale vonnis als een tussenvonnis moet worden aangemerkt, aan welke klacht het onderdeel tot slot nog een motiveringsklacht verbindt.
3.5.2 Het hof heeft kennelijk, en in het licht van de gedingstukken alleszins begrijpelijk, niet in de stellingen van Vastint een verweer ontwaard van de strekking dat het arbitrale vonnis niet voor erkenning op de voet van art. 1076 Rv. vatbaar is op de grond dat van een arbitraal tussenvonnis in een zaak waarin nog geen eindvonnis is gewezen niet gezegd kan worden dat het bindend voor partijen is geworden. De desbetreffende stelling in onderdeel 5 kan, nu zij in dit geval een buitenlands arbitraal vonnis betreft, niet voor het eerst in cassatie worden aangevoerd als grondslag voor vernietiging van de bestreden uitspraak. Bij het door de cassatierechter te verrichten onderzoek naar de juistheid van die stelling zou immers moeten worden getreden in een beoordeling van de rechtsgevolgen die naar het recht dat de arbitrage beheerst - in dit geval het Zweedse recht - verbonden kunnen of moeten worden aan dat vonnis. Het bepaalde in de slotzinsnede van art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO laat een zodanige beoordeling echter niet toe.
Hiermee ontvalt de basis aan de klachten van onderdeel 5, zodat zij falen.
3.5.3 De klacht van dit onderdeel dat het hof ambtshalve en eventueel buiten de rechtsstrijd in hoger beroep had moeten beslissen dat het arbitrale vonnis niet voor erkenning vatbaar is omdat het als tussenvonnis niet bindend voor partijen is geworden, faalt overigens ook op grond van het volgende. Deze kwestie lag, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen, buiten de rechtsstrijd van partijen in hoger beroep. Zoals blijkt uit het bepaalde in art. 1076 lid 1, onder A, raakt zij niet de openbare orde in de zin dat de rechter haar ambtshalve onder ogen zou behoren te zien en daartoe zo nodig buiten het kader van de rechtsstrijd van partijen zou moeten treden.
3.6.1 Met betrekking tot het door Vastint gevoerde en met haar appelgrief 4 gehandhaafde verweer dat [verweerder] c.s. geen belang hebben bij de erkenning, heeft het hof in rov. 3.13 en 3.14 overwogen:
"3.13 Met grief 4 heeft Vastint aan de orde gesteld dat het arbitrale vonnis geen afdwingbare verplichtingen bevat en dat [verweerder] daarom geen belang heeft bij de gevraagde erkenning. Noch het arbitrale vonnis, noch de erkenning daarvan levert immers een titel tot tenuitvoerlegging jegens haar op, aldus Vastint.
3.14 Niet volgehouden kan worden dat alleen belang bestaat bij erkenning van een arbitraal vonnis in Nederland, indien dat vonnis een titel tot tenuitvoerlegging behelst. [Verweerder] heeft gesteld belang te hebben bij erkenning omdat erkenning het voor haar eenvoudiger maakt om passende rechtsmaatregelen in Nederland te nemen in lijn met het vonnis, zoals het verkrijgen van een veroordeling van Vastint in kort geding. Dit is een rechtens te respecteren belang bij erkenning van het vonnis."
3.6.2 Onderdeel 6 bestrijdt het oordeel dat [verweerder] c.s. een rechtens te respecteren belang bij erkenning hebben.
Het onderdeel betoogt in de eerste plaats dat dit oordeel tegen de achtergrond van de klachten van de onderdelen 4 en 5 onjuist althans onbegrijpelijk is, nu het arbitrale vonnis nog slechts een tussenvonnis is en de erkenning daarom geen enkele toegevoegde waarde heeft en onze rechtspleging niet belast zou moeten worden met zinloze exercities.
Nu deze klachten voortbouwen op de onderdelen 4 en 5, volgt uit hetgeen hiervoor met betrekking tot die onderdelen is beslist, dat zij falen.
Voorts bevat het onderdeel de klacht dat in het licht van hetgeen Vastint in de feitelijke instanties heeft aangevoerd, zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat erkenning het voor [verweerder] c.s. eenvoudiger zou maken om passende rechtsmaatregelen te nemen in lijn met het arbitrale vonnis. De klacht faalt reeds omdat zij niet duidelijk maakt waarom dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn. De enkele verwijzing naar passages in de gedingstukken van de kant van Vastint is daartoe onvoldoende, aangezien die passages de - in cassatie niet bestreden - weergave door het hof van
grief 4 ondersteunen. Daarbij verdient aantekening dat, nu [verweerder] c.s. alleen de erkenning van het arbitrale vonnis hebben verzocht, het hof aan het door Vastint in de feitelijke instanties naar voren gebrachte argument dat het vonnis geen afdwingbare beslissingen bevat, geen beslissende betekenis behoefde toe te kennen.
3.7 Onderdeel 7 neemt tot uitgangspunt dat het hof het arbitrale vonnis heeft gekwalificeerd als eindvonnis en noemt die kwalificatie onbegrijpelijk in het licht van hetgeen Vastint daaromtrent heeft aangevoerd en van de duidelijke tekst van het arbitrale vonnis zelf. Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Het hof heeft namelijk het arbitrale vonnis niet als eindvonnis gekwalificeerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Vastint in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op € 384,34 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, W.A.M. van Schendel, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 december 2010.
Conclusie 19‑11‑2010
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
Vastint Holding B.V.
tegen
- 1.
[Verweerder 1] (Polen)
- 2.
[Verweerster 2] (Polen)
- 3.
Scanproduct Ltd. (Verenigd Koninkrijk)
Het gaat in deze zaak om de vraag of een Zweeds arbitraal (tussen)vonnis in Nederland voor erkenning in aanmerking komt op de voet van art. 1076 Rv.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
Verzoekster tot cassatie (hierna: Vastint) heeft op grond van een tussen partijen naar Zweeds recht gesloten overeenkomst gebruik gemaakt van haar recht tot verwerving van aandelen van verweerders in cassatie (hierna: [verweerder] c.s.) in Swedecenter (een door partijen gedreven joint venture rechtspersoon naar Pools recht). Partijen konden geen overeenstemming bereiken over de in dat verband te benoemen taxateurs. Op grond van de genoemde overeenkomst hebben partijen in Zweden een arbitrageprocedure geëntameerd voor het Scheidsgerecht te Stockholm, opdat de vergoeding die Vastint aan [verweerder] c.s. dient te betalen wordt vastgesteld.
1.2
De arbitrageprocedure heeft geleid tot drie beslissingen, waarvan de laatste is gedateerd 11 mei 2007 (hierna ook: het arbitrale vonnis). De arbiters hebben in het dictum onder meer een aantal verplichtingen van Vastint uit hoofde van de overeenkomst — met betrekking tot de taxatie en het verschaffen van informatie daaromtrent aan de taxateurs — vastgesteld en een nieuwe taxateur benoemd.
1.3
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 9 januari 2008, hebben [verweerder] c.s. de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam — na vermindering van eis — verzocht te bepalen dat het arbitrale vonnis in Nederland wordt erkend. [Verweerder] c.s. hebben aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat zij recht en belang erbij hebben dat het arbitrale vonnis op grond van art. 1076 Rv. in Nederland wordt erkend, nu Vastint nalaat de waardebepalers te voorzien van de informatie waar door de waardebepalers om is verzocht, zoals in het arbitrale vonnis is bepaald. Vastint frustreert daardoor de vaststelling van de vergoeding en daarmee ook de betaling van de vergoeding waarop [verweerder] c.s. recht hebben. Erkenning van het vonnis in Nederland vereenvoudigt het verkrijgen van een veroordeling van Vastint in kort geding tot het verstrekken aan de waardebepalers van alle informatie waar door hen om is verzocht, op straffe van verbeurte van een dwangsom, aldus nog steeds [verweerder] c.s.2.
1.4
Vastint heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft zich daartoe beroepen op de weigeringsgronden dat het arbitrale vonnis nog onderwerp is van hoger beroep in Zweden (art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv.), dat het scheidsgerecht zich niet heeft gehouden aan zijn opdracht (art. 1076 lid 1 en onder A en c Rv.) en dat erkenning in strijd is met de openbare orde omdat de arbiters het beginsel van hoor en wederhoor hebben geschonden (art. 1076 lid 1 en onder B Rv.). Voorts heeft Vastint als verweer aangevoerd dat [verweerder] c.s. geen dan wel onvoldoende belang hebben bij erkenning van het arbitrale vonnis, omdat het vonnis niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is nu het een zuiver declaratoir karakter heeft.3.
1.5
Bij beschikking van 7 augustus 2008 heeft de voorzieningenrechter de verweren van Vastint verworpen en bepaald dat het meergenoemde tussen [verweerder] c.s. en Vastint gewezen arbitrale vonnis van 11 mei 2007 in Nederland wordt erkend.
1.6
Vastint is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Vastint heeft in haar beroepschrift alle in eerste aanleg door haar gevoerde verweren opnieuw aan de orde gesteld en heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen.
1.7
[Verweerder] c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
1.8
Bij beschikking van 17 maart 2009 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
1.9
Vastint heeft tegen deze beschikking (tijdig4.) beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben verweer gevoerd. Vervolgens heeft Vastint haar standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [verweerder] c.s. nog hebben gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie klachten. De eerste klacht5. valt uiteen in een rechts- en een motiveringsklacht en is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.6 t/m 3.10. Daarin heeft het hof met betrekking tot de eerste grief van Vastint het volgende overwogen:
‘3.6
Het hof stelt, bij de beantwoording van de door deze eerste grief opgeworpen vraag of onder ‘hoger beroep’ in artikel 1076 lid 1 aanhef en onder A en d Rv niet alleen een gewoon maar ook een buitengewoon rechtsmiddel moet worden begrepen, het volgende voorop.
Bij het opstellen van de gronden van weigering voor erkenning en tenuitvoerlegging in artikel 1076 Rv is, gelet op de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1983/84, 18464, nr 3), onder meer rekening gehouden met de gronden van weigering voor erkenning en tenuitvoerlegging genoemd in artikel V van het Verdrag van New York (Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken van 10 juni 1958). In artikel V lid 1 aanhef en onder e van dit verdrag is onder meer bepaald dat erkenning wordt geweigerd indien de uitspraak nog niet bindend is geworden voor partijen. Tegen deze achtergrond moet worden beoordeeld of de weigeringsgrond van artikel 1076 lid 1 aanhef en onder A en d Rv van toepassing is. Onderzocht dient derhalve te worden of de uitspraak bindend is geworden voor partijen. Indien dat niet het geval is kan het vonnis op grond van dit artikel niet in Nederland worden erkend.
3.7
Met de voorzieningenrechter is het hof dan ook van oordeel dat, in het licht van het voorgaande, erkenning en tenuitvoerlegging op de voet van laatstgenoemde bepaling kunnen worden geweigerd indien tegen een arbitraal vonnis gewone (in de regel executie schorsende) rechtsmiddelen openstaan en het vonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Dit is anders waar het gaat om buitengewone rechtsmiddelen, welke rechtsmiddelen niet in de weg staan aan het in kracht van gewijsde gaan van een arbitraal vonnis. In dat geval staat aan erkenning en tenuitvoerlegging in de zin van meergenoemde bepaling op die grond niets in de weg.
3.8
Hieraan dient, gelet op de stellingen van Vastint in hoger beroep, nog te worden toegevoegd dat het niet van belang is of het vonnis waarvan erkenning in Nederland wordt verzocht zuiver declaratoir van aard is en zich om die reden niet leent voor tenuitvoerlegging. Evenmin is van belang of het vonnis al dan niet als tussenvonnis moet worden aangemerkt. Waar het om gaat is de aard van het rechtsmiddel dat naar het recht van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen, tegen dat vonnis openstaat.
3.9
Vastint heeft ook in hoger beroep, tegenover de (onder meer door overlegging van een Zweedse opinie op dit punt) gemotiveerde betwisting daarvan door [verweerder], geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat naar Zweeds recht een rechtsmiddel is ingesteld, dan wel nog openstaat op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het vonnis nog niet bindend is geworden voor partijen in de zin dat het geen kracht van gewijsde heeft verkregen. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat het aanhangige hoger beroep in Zweden wel degelijk materieel van aard is, omdat het — indien succesvol — tot een ander eindresultaat zal leiden, is daartoe onvoldoende. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot een grond voor weigering op Vastint rust.
3.10
Een en ander leidt tot de conclusie dat artikel 1076 lid 1 aanhef en onder A en d Rv niet aan erkenning in de weg staat en dat grief 1 faalt.’
2.2
De klacht betoogt dat in cassatie — op basis van een hypothetische feitelijke grondslag6. — ervan dient te worden uitgegaan dat het arbitrale vonnis een arbitraal tussenvonnis is. In dat verband heeft Vastint in feitelijke instanties aangevoerd dat het verzoek van [verweerder] c.s. tot erkenning van het vonnis prematuur7. is en — in het verlengde hiervan — dat [verweerder] c.s. geen belang8. (in de zin van art. 3:303 BW) hebben bij hun verzoek. Geklaagd wordt dat door tegen deze achtergrond desondanks te oordelen dat het arbitrale vonnis bindend is geworden (in kracht van gewijsde is gegaan) en daarmee in aanmerking komt voor erkenning, het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 1076 Rv. Uit dat artikel laat zich immers afleiden dat enkel (gehele of gedeeltelijke) arbitrale eindvonnissen voor erkenning in aanmerking komen. Van een arbitraal tussenvonnis in een zaak waarin nog geen eindvonnis is gewezen, kan immers niet worden gezegd dat het kracht van gewijsde heeft verkregen (dat het bindend is geworden), zodat erkenning met toepassing van art. 1076 lid 1 onder A en d Rv. had moeten worden geweigerd. Het hof had dit oordeel moeten uitspreken binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep op de grondslag van het verweer van Vastint, zo nodig met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden. Zou deze kwestie buiten de grenzen van de rechtsstrijd zijn gevallen, dan nog had het hof dit oordeel ambtshalve moeten uitspreken, aangezien de vraag naar erkenning van buitenlandse (arbitrale) vonnissen van openbare orde is. Gelet hierop had het hof in rov. 3.8 niet in het midden mogen laten of het arbitrale vonnis al dan niet als tussenvonnis moet worden aangemerkt. Door dat toch te doen, is de beschikking van het hof niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd, aldus nog steeds de klacht.
2.3
Bij de bespreking van de klacht dient het volgende vooropgesteld te worden.
In art. 1076 Rv. is gekozen voor het uitgangspunt dat erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen in Nederland mogelijk moeten zijn behoudens een aantal limitatief opgesomde uitzonderingen. Art. 1076 Rv. kent twee soorten weigeringsgronden. De rechter zal de gronden van de eerste soort, opgenomen in art. 1076 lid 1 en onder A Rv. niet ambtshalve mogen toepassen. De partij tegen wie de erkenning of tenuitvoerlegging wordt verzocht, zal moeten stellen en zonodig bewijzen dat zich een grond voor weigering voordoet. De grond van de tweede soort, opgenomen in art. 1076 lid 1 en onder B Rv. zal ambtshalve moeten worden toegepast.9. De wetgever heeft bij het opstellen van de weigeringsgronden aansluiting gezocht bij de gronden voor vernietiging genoemd in art. 1065 Rv., alsmede bij de weigeringsgronden genoemd in art. V van het op 10 juni 1958 te New York gesloten Verdrag nopens de erkenning en tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen scheidsrechterlijke uitspraken (Trb. 1958, 145; hierna: het Verdrag van New York).10.
2.4
Zowel in eerste aanleg als in appel heeft Vastint zich beroepen op de weigeringsgronden dat het arbitrale vonnis nog onderwerp is van hoger beroep in Zweden (art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv.), dat het scheidsgerecht zich niet heeft gehouden aan zijn opdracht (art. 1076 lid 1 en onder A en c Rv.) en dat erkenning in strijd is met de openbare orde omdat de arbiters het beginsel van hoor en wederhoor hebben geschonden (art. 1076 lid 1 en onder B Rv.). Daarenboven heeft Vastint als verweer aangevoerd dat [verweerder] c.s. geen althans onvoldoende belang hebben bij erkenning van het arbitrale vonnis, omdat het vonnis niet voor tenuitvoerlegging vatbaar is nu het een zuiver declaratoir karakter heeft.
2.5
In de kern genomen klaagt het middel dat het oordeel van het hof — nu in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een arbitraal tussenvonnis — blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv. en van art. 1076 lid 1 en onder B Rv. althans dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is gemotiveerd. Volgens de klacht kan een arbitraal tussenvonnis geen kracht van gewijsde hebben gekregen, zodat de erkenning op de voet van art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv. had moeten worden geweigerd.
2.6
Wat betreft het beroep op de weigeringsgrond van art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv. geldt het volgende. Krachtens deze weigeringsgrond worden erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis geweigerd als tegen het arbitraal vonnis hoger beroep bij een arbitraal appelcollege of bij de gewone rechter openstaat in het land waar het arbitraal vonnis is gewezen. Het arbitraal vonnis is dan nog niet ‘rijp’ voor erkenning en tenuitvoerlegging.11. Het corresponderende art. V lid 1 en onder e van het Verdrag van New York bepaalt dat erkenning en tenuitvoerlegging van de arbitrale beslissing achterwege blijven voor zover ‘the award has not yet become binding on the parties or has been set aside or suspended by a competent authority of the country in which, or under the law of which, that award was made’. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling ging het de contractsstaten er om te verzekeren dat weigering van erkenning en tenuitvoerlegging mogelijk zijn zolang er nog gewone (executie schorsende) rechtsmiddelen tegen een arbitraal vonnis openstaan.12. Het gaat hier dus om de kracht van gewijsde.13.
2.7
Het hof heeft in de onderhavige zaak, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat Vastint in hoger beroep, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [verweerder] c.s., geen concrete feiten of omstandigheden heeft gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat naar Zweeds recht een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het arbitrale vonnis nog niet bindend is geworden voor partijen in de zin dat het geen kracht van gewijsde heeft verkregen. Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot een grond voor weigering op Vastint rust.
2.8
De vraag of een Zweeds arbitraal (tussen)vonnis al dan niet kracht van gewijsde heeft gekregen, kan in cassatie niet ter toetsing komen, gelet op het bepaalde in art. 79 aanhef en onder b RO. Deze vraag wordt immers niet beheerst door Nederlands recht als het recht van het land waar de erkenning van het (tussen)vonnis wordt gevraagd, maar door Zweeds recht als het recht van het land van herkomst van de arbitrale beslissing.14. Het oordeel van het hof daaromtrent kan slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. Hierop stuit de rechtsklacht over onjuiste toepassing van art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv. af. Voor zover het middel klaagt dat 's hofs oordeel onbegrijpelijk is nu bij de beantwoording van de vraag of een Zweeds arbitraal vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen relevant is of naar Zweeds recht sprake is van een tussenvonnis, faalt de klacht nu een dergelijke stelling in de feitelijke instanties niet (voldoende kenbaar) is betrokken. Bij deze stand van zaken kon het hof bij de beoordeling van de vraag of het arbitraal vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen in het midden laten of het vonnis naar Zweeds recht al dan niet als een tussenvonnis moet worden aangemerkt. In het licht van de stellingen van partijen, waarbij de stelplicht en de bewijslast op Vastint rust, is het oordeel van het hof voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
2.9
Wat betreft het beroep op de weigeringsgrond van art. 1076 lid 1 en onder B Rv. (strijd met de openbare orde) geldt het volgende. Vastint heeft in de feitelijke instanties een beroep gedaan op deze weigeringsgrond, maar heeft daaraan ten grondslag gelegd dat sprake is van schending van het fundamentele beginsel van hoor- en wederhoor door haar — Vastint — ten onrechte een mondelinge behandeling te onthouden. Het hof heeft dit beroep (grief 3) beoordeeld en verworpen (in rov. 3.11–3.12). Een betoog met de strekking dat sprake is van schending van art. 1076 lid 1 en onder B Rv., omdat hier naar Zweeds recht sprake is van een arbitraal tussenvonnis en een dergelijk tussenvonnis als in strijd met de openbare orde niet kan worden erkend, is niet gevoerd. Voor zover de klacht betoogt dat, nu in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een arbitraal tussenvonnis, het hof ambtshalve de weigeringsgrond van art. 1076 lid 1 en onder B Rv. had moeten toepassen, omdat de vraag naar de erkenning van buitenlandse arbitrale vonnissen van openbare orde is, faalt zij bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers slechts in het kader van de beoordeling van de eerste grief, die betrekking had op de weigeringsgrond van art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv., geoordeeld dat het voor de beoordeling van die weigeringsgrond niet van belang is of het vonnis al dan niet als een tussenvonnis moet worden aangemerkt, maar dat het hierbij gaat om de aard van het rechtsmiddel dat naar het recht van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen tegen dat vonnis openstaat. Naar mijn mening kan dan ook buiten dat kader niet zonder meer worden gezegd dat er in cassatie veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan dat sprake is van een arbitraal tussenvonnis.
2.10
De tweede klacht15. is gericht tegen rov. 3.14, waarin het hof omtrent de vierde grief van Vastint het volgende overwoog:
‘Niet volgehouden kan worden dat alleen belang bestaat bij erkenning van een arbitraal vonnis in Nederland, indien dat vonnis een titel tot tenuitvoerlegging behelst. [verweerder] heeft gesteld belang te hebben bij erkenning omdat erkenning het voor haar eenvoudiger maakt om passende rechtsmaatregelen in Nederland te nemen in lijn met het vonnis, zoals het verkrijgen van een veroordeling van Vastint in kort geding. Dit is een rechtens te respecteren belang bij erkenning van het vonnis. Ook de vierde grief faalt derhalve.’
2.11
Geklaagd wordt dat dit oordeel rechtens onjuist dan wel in het licht van hetgeen Vastint heeft aangevoerd16., onbegrijpelijk is. Betoogd wordt dat daar waar slechts sprake is van een arbitraal tussenvonnis, geen sprake kan zijn van een rechtens te respecteren belang bij erkenning, omdat erkenning geen enkele toegevoegde waarde heeft en de rechtspleging niet belast zou moeten worden met zinloze exercities. In het licht van hetgeen Vastint heeft aangevoerd17. is zonder nadere toelichting, die onbreekt, onbegrijpelijk waarom erkenning het voor [verweerder] c.s. eenvoudiger zou maken om passende rechtsmaatregelen in Nederland te nemen in lijn met het arbitrale vonnis.
2.12
In de genoemde vindplaatsen is geen betoog te vinden met de strekking dat, omdat sprake is van een arbitraal tussenvonnis, [verweerder] c.s. geen belang hebben bij erkenning. Vastint heeft daartoe (uitsluitend) aangevoerd dat het arbitrale vonnis een zuiver declaratoir karakter heeft en dus geen voor tenuitvoerlegging vatbare titel bevat. Het hof heeft die stellingen in zijn oordeel betrokken en verworpen. Waarom het oordeel van het hof desalniettemin onbegrijpelijk is, wordt niet uiteengezet. Daarnaast geldt dat, zoals hierboven (onder 2.9) is uiteengezet, uit de omstandigheid dat het hof bij de beoordeling van de weigeringsgrond van art. 1076 lid 1 en onder A en d Rv. in het midden heeft gelaten of sprake is van een arbitraal tussenvonnis niet kan worden afgeleid dat in cassatie bij de beoordeling van de andere verweren van Vastint ook veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van een arbitraal tussenvonnis. Het oordeel van het hof geeft naar mijn mening niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk gemotiveerd. De klacht faalt derhalve.
2.13
De derde klacht18. klaagt dat, mocht het oordeel van het hof aldus moeten worden begrepen dat het hof het arbitrale vonnis toch heeft gekwalificeerd als een arbitraal eindvonnis, dit oordeel onbegrijpelijk is, gelet op hetgeen Vastint daaromtrent heeft aangevoerd19. en gelet op de duidelijke tekst van het arbitrale vonnis zelf in het licht van de inzet van die arbitrale procedure (vaststelling van de vergoeding die Vastint aan [verweerder] c.s. verschuldigd is).
2.14
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het hof niet heeft geoordeeld dat sprake is van een arbitraal eindvonnis. Het hof heeft slechts in het kader van de beoordeling van de weigeringsgrond van art. 1076 lid 1 onder A en d Rv. in het midden gelaten of het vonnis al dan niet als een arbitraal tussenvonnis moet worden aangemerkt. Dit is ook in overeenstemming met de door Vastint in de feitelijke instanties betrokken stellingen. Anders dan de klacht veronderstelt, volgt uit de in de klacht genoemde vindplaatsen niet dat Vastint zich in de feitelijke instanties (voldoende duidelijk) heeft beroepen op de omstandigheden
- (i)
dat volgens haar sprake is van een arbitraal tussenvonnis én
- (ii)
dat daaruit volgt dat van erkenning op grond van art. 1076 lid 1 onder A en d Rv. en art. 1076 lid 1 en onder B Rv. geen sprake kan zijn.
Het hof heeft gerespondeerd op de wel gevoerde verweren en heeft zijn oordeel niet onbegrijpelijk gemotiveerd. De klacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑11‑2010
Zie rov. 3.1 en 3.2 van de beschikking van 7 augustus 2008 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam.
Zie rov. 3.3 van de beschikking van het hof in verbinding met de rov. 5.2 t/m 5.5 van de beschikking van de voorzieningenrechter.
Het cassatieverzoekschrift is op 15 mei 2009 per fax ingekomen ter griffie van de Hoge Raad. Op grond van art. 1076 lid 6 Rv. bedraagt de termijn voor het instellen van cassatieberoep twee maanden.
Zie het cassatieverzoekschrift onder 4 en 5.
Daartoe wordt verwezen naar rov. 3.8 van de beschikking van het hof.
Verwezen wordt naar de pleitaantekeningen zijdens Vastint in eerste aanleg, par.7.6 en naar de pleitaantekeningen in hoger beroep, par. 1.8, 1.20, 2.20–2.22 en 3.3.
Verwezen wordt naar de brief met productie van Vastint in eerste aanleg van 14 mei 2008, naar de pleitaantekeningen zijdens Vastint in eerste aanleg, par.6, naar het beroepschrift, par. 2.4 en naar de pleitaantekeningen van Vastint in hoger beroep, par. 1.9, 1.20 en 3.3.
Zie bijvoorbeeld: G.J. Meijer 2010, (T&C Rv), art. 1076 Rv, aant. 2; Burgerlijke Rechtsvordering, H.J. Snijders, art. 1076, aant. 2.
Zie de MvT behorende bij het wetsvoorstel ‘Hernieuwde vaststelling van regels omtrent arbitrage in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering’, Kamerstukken II, 1983–1984, 18 464, nr. 3, p. 35.
MvT, wetsvoorstel 18 464, nr. 3, p. 36.
Zie over de totstandkomingsgeschiedenis A.J. van den Berg, The New York Arbitration Convention of 1958, 1981, p. 333–337.
Aldus o.a. Burgerlijke Rechtsvordering, H.J. Snijders, art. 1076, aant. 6; P. Sanders, Het Nederlandse arbitragerecht, Nationaal en Internationaal, 2001, p. 236–237.
Vgl. art. V lid 1 onder e Verdrag van New York; Van den Berg, a.w., p. 339.
Zie het cassatieverzoekschrift onder 6.
Verwezen wordt naar de vindplaatsen zoals hierboven reeds weergegeven in voetnoot 8.
Verwezen wordt naar de vindplaatsen zoals hierboven reeds weergegeven in de voetnoten 7 en 8.
Zie het cassatieverzoekschrift onder 7.
Verwezen wordt naar pleitaantekeningen zijdens Vastint in eerste aanleg, par.7.6 en naar de pleitaantekeningen in hoger beroep, par. 1.6, 1.16, 2.7 en 2.13.
Beroepschrift 15‑05‑2009
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VASTINT HOLDING B.V. (‘Vastint’), gevestigd te Amsterdam, die te dezer zake woonplaats kiest aan het Burgerweeshuispad 301, (1076 HR) Amsterdam, ten kantore van de behandelend advocaten Mr M. Ynzonides en Mr H.R.P. Boon (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), alsmede aan de Dr. Kuyperstraat 14, (2514 BB) Den Haag, ten kantore van Mr R.A.A. Duk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), welke laatste door Vastint tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld.
1.
Verweerders zijn:
- 1.
[verweerder 1], wonende te ([postcode]) [woonplaats], Polen, aan [adres];
- 2.
de vennootschap naar vreemd recht [verweerster 2] HOLDING SA, gevestigd althans kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats], Polen, aan [adres][postcode];
- 3.
de vennootschap naar vreemd recht SCANPRODUCT LTD, gevestigd althans kantoorhoudende te (GY11BJ) St. Peter Port, Guernsey, Verenigd Koninkrijk, aan Louisiana House, South Esplanade,
(‘[verweerder 1] c.s’) die in de vorige instantie woonplaats hebben gekozen te (1077 XV) te Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999, ten kantore van de advocaat Mr H.M. de Mol van Otterloo (Nauta Dutilh N.V.).
2.
Vastint stelt hierbij cassatieberoep in tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2009 (zaaknummer 200.016.160/01) waarbij het Gerechtshof heeft bekrachtigd de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 7 augustus 2008 (zaaknummer / rekestnummer 388347 / KG RK 08-89), in welke beschikking de voorzieningenrechter heeft bepaald dat het tussen Vastint en [verweerder 1] c.s gewezen arbitrale vonnis van het Arbitrale Tribunaal te Stockholm (Zweden) van 11 mei 2007 in Nederland wordt erkend.
3.
Vastint voert het navolgende middel van cassatie aan. Zij verzoekt de Hoge Raad haar in de gelegenheid te stellen het middel van cassatie schriftelijk toe te lichten op een daartoe nader te bepalen datum.
Middel van cassatie
Het Hof heeft op de voet van artikel 79 lid 1 Wet RO geen recht aan de zaak gedaan om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1.
In deze zaak gaat het om de vraag of een arbitraal vonnis uit Zweden in aanmerking komt voor erkenning in Nederland.
2.
Vastint heeft op grond van een tussen partijen naar Zweeds recht gesloten overeenkomst (de ‘Overeenkomst’) gebruik gemaakt van haar recht tot verwerving van de aandelen van [verweerder 1] c.s. in Swedecenter (een door partijen in de vorm van een rechtspersoon naar Pools recht gedreven joint venture). Omdat partijen geen overeenstemming konden bereiken over de te benoemen taxateurs hebben zij, zoals in de Overeenkomst voorzien, in Zweden een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt, opdat de vergoeding die Vastint aan [verweerder 1] dient te betalen wordt vastgesteld. De arbitrageprocedure heeft tot nu toe geleid tot drie vonnissen, waarvan het laatste is gedateerd 11 mei 2007 (het ‘arbitrale vonnis’). De arbiters hebben in het arbitrale vonnis onder meer een aantal verplichtingen van Vastint uit hoofde van de Overeenkomst — met betrekking tot de taxatie en het verschaffen van informatie in verband met de taxatie — bevestigd en een nieuwe taxateur benoemd.
3.
In de onderhavige procedure verzoeken [verweerder 1] c.s. erkenning1. van het arbitrale vonnis in Nederland op de voet van artikel 1076 Rv.2. Vastint heeft zich op diverse gronden tegen erkenning verzet. De voorzieningenrechter heeft die gronden verworpen en het Hof heeft de beschikking van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Tegen dit oordeel richt Vastint de navolgende klacht.
Klachten
4.
In cassatie dient — op basis van een hypothetisch feitelijke grondslag3. — ervan te worden uitgegaan dat het arbitrale vonnis waarvan erkenning wordt gevraagd een arbitraal tussenvonnis is. Tegen deze achtergrond heeft Vastint in feitelijke instanties, ter onderbouwing van haar verweer tegen het verzoek tot erkenning, aangevoerd dat het verzoek van [verweerder 1] c.s. tot erkenning van dit vonnis prematuur is4. en — in het verlengde hiervan — dat [verweerder 1] c.s. geen belang (in de zin van artikel 3:303 BW) hebben bij hun verzoek tot erkenning van het arbitrale vonnis.5.
5.
Door tegen deze achtergrond desondanks in r.ov. 3.6 – 3.10 te oordelen — kort gezegd — dat het arbitrale vonnis bindend is geworden (in kracht van gewijsde is gegaan) en daarmee in aanmerking komt voor erkenning, geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in artikel 1076 Rv. Uit dat artikel laat zich immers afleiden dat enkel (gehele of gedeeltelijke) arbitrale eindvonnissen voor erkenning in aanmerking komen. Van een arbitraal tussenvonnis in een zaak waarin nog geen eindvonnis is gewezen, kan immers niet gezegd worden dat het kracht van gewijsde heeft verkregen (dat het bindend is geworden), zodat erkenning met toepassing van artikel 1076 lid 1 sub A onder d Rv had moeten worden geweigerd.6. Het Hof had dit oordeel moeten uitspreken binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep op de grondslag van het verweer van Vastint, dan wel zo nodig met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden. Zou deze kwestie buiten de grenzen van de rechtsstrijd zijn gevallen, dan nog had het Hof dit oordeel ambtshalve moeten uitspreken, aangezien de vraag naar erkenning van buitenlandse (arbitrale) vonnissen van openbare orde is.
's Hofs andersluidende oordeel is derhalve, indien sprake is van een arbitraal tussenvonnis, hoe dan ook rechtens onjuist. Gelet hierop had het Hof niet, gelijk het in r.ov. 3.8 doet, in het midden mogen laten of het arbitrale vonnis al dan niet als tussenvonnis moet worden aangemerkt.
Door dat toch te doen, is de beschikking van het Hof niet naar de eis der wet naar behoren gemotiveerd.
6.
Tegen deze achtergrond is eveneens rechtens onjuist, dan wel in het licht van hetgeen Vastint heeft aangevoerd (zie de verwijzingen noot 5) onbegrijpelijk 's Hofs op artikel 3:303 BW gestoelde oordeel in r.ov. 3.14 dat [verweerder 1] c.s. wel degelijk een rechtens te respecteren belang hebben bij erkenning van het arbitrale vonnis. Daar waar nog slechts sprake is van een arbitraal tussenvonnis kan van een rechtens te respecteren belang bij erkenning geen sprake zijn, omdat erkenning geen enkele toegevoegde waarde heeft en onze rechtspleging niet belast zou moeten worden met zinloze exercities. In het licht van hetgeen Vastint heeft aangevoerd (zie de verwijzingen in noot 4 en 5), is zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, ook onbegrijpelijk waarom erkenning het voor [verweerder 1] c.s. eenvoudiger zou maken om passende rechtsmaatregelen in Nederland te nemen in lijn met het arbitrale vonnis.
7.
Mocht het oordeel van het Hof onverhoopt en in weerwil van r.ov. 3.8 aldus moeten worden begrepen dat het Hof het arbitrale vonnis toch heeft gekwalificeerd als een arbitraal eindvonnis, dan moet dit oordeel als onbegrijpelijk worden bestempeld gelet op hetgeen Vastint daaromtrent heeft aangevoerd (zie de verwijzingen in noot 3) en de duidelijke tekst van het arbitrale vonnis7. zelf in het licht van de inzet van die arbitrale procedure (vaststelling van de vergoeding die Vastint aan [verweerder 1] c.s. verschuldigd is8.).
Op grond van dit middel:
verzoekt Vastint de Hoge Raad de door het Gerechtshof te Amsterdam op 17 maart 2009 tussen partijen onder zaaknummer 200.016.160/01 gegeven beschikking te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 15 mei 2009
Advocaat
Mr. R.A.A. Duk
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑05‑2009
Aanvankelijk werd erkenning en tenuitvoerlegging beoogd, doch het verzoek tot het verlenen van verlof voor tenuitvoerlegging is tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg door [verweerder 1] c.s. ingetrokken.
Bij wege van subsidiaire grondslag hebben [verweerder 1] c.s. een beroep gedaan op toepassing van artikel 1075 Rv, doch aan die grondslag zijn de voorzieningenrechter en het hof niet toegekomen, zodat die grondslag in cassatie ook verder geen rol speelt.
Vastint heeft duidelijk erop gewezen dat sprake is van een tussenvonnis en dat de arbitrage nog in het geheel niet is afgelopen. Zie de pleitaantekeningen zijdens Vastint in eerste aanleg, par.7.6, en in hoger beroep, par. 1.6, 1.16, 2.7 en 2.13. [verweerder 1] c.s. hebben de kwalificatie van het vonnis ongemoeid gelaten.Hoogstens zou men uit de stelling van [verweerder 1] c.s. dat het arbitrale vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen (zie bijvoorbeelden verweerschrift in hoger beroep, par. 3.14) kunnen afleiden dat zij menen dat sprake is van een eindvonnis. Wat hier ook van zij, (ook) het Hof heeft het arbitrale vonnis niet gekwalificeerd (zie r.ov. 3.8), zodat bij wege van hypothetisch feitelijke grondslag ervan mag worden uitgegaan dat sprake is van een tussenvonnis.
Zie pleitaantekeningen zijdens Vastint in eerste aanleg, par.7.6, en in hoger beroep, par. 1.8, 1.20, 2.20–22 en 3.3.
Zie de brief met productie van Vastint in eerste aanleg d.d. 14 mei 20008, pleitaantekeningen zijdens Vastint in eerste aanleg, par.6, beroepschrift van Vastint, par. 2.4 en pleitaantekeningen zijdens Vastint in hoger beroep, par. 1.9, 1.20 en 3.3.
Ook [verweerder 1] c.s. erkennen in het kader van artikel 1076 Rv dat door de wetgever is bedoeld erkenning te weigeren als het vonnis nog niet in kracht van gewijsde is gegaan. Zie pleitaantekeningen zijdens [verweerder 1] c.s. in hoger beroep, par. 13.
Productie 4 bij het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg.
Inleidend verzoekschrift zijdens [verweerder 1] c.s., par. 4.