Procestaal: Duits.
HvJ EU, 05-07-2018, nr. C-217/17 P
ECLI:EU:C:2018:534
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
05-07-2018
- Magistraten
C. Vajda, E. Juhász, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-217/17 P
- Conclusie
J. Kokott
- Roepnaam
Mast-Jägermeister/EUIPO
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2018:534, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑07‑2018
ECLI:EU:C:2018:97, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑02‑2018
Uitspraak 05‑07‑2018
C. Vajda, E. Juhász, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-217/17 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld per fax op 21 april 2017, waarvan het origineel werd neergelegd op 25 april 2017,
Mast-Jägermeister SE, gevestigd te Wolfenbüttel (Duitsland), vertegenwoordigd door C. Drzymalla, Rechtsanwalt,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door S. Hanne als gemachtigde,
verweerder in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: C. Vajda, kamerpresident, E. Juhász en C. Lycourgos (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: R. Schiano, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 februari 2018,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 februari 2018,
het navolgende
Arrest
1
Met haar hogere voorziening verzoekt Mast-Jägermeister SE om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 9 februari 2017, Mast-Jägermeister/EUIPO (Bekers) (T-16/16, EU:T:2017:68; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij het Gerecht heeft verworpen haar beroep tot vernietiging van de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 17 november 2015 (zaak R 1842/2015-3) betreffende aanvragen tot inschrijving van bekers als gemeenschapsmodellen (hierna: ‘litigieuze beslissing’).
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
2
Het Verdrag van Parijs tot bescherming van de industriële eigendom is ondertekend te Parijs op 20 maart 1883, is laatstelijk herzien te Stockholm op 14 juli 1967 en is gewijzigd op 28 september 1979 (Recueil des traités des Nations Unies, deel 828, nr. 11851, blz. 305; hierna: ‘Verdrag van Parijs’). Artikel 4, punt A, van dit verdrag, dat het voorrangsrecht regelt dat voortvloeit uit een aanvraag tot inschrijving van een intellectueel eigendomsrecht, bepaalt:
- ‘1)
Hij, die op regelmatige wijze een aanvraag om octrooi van uitvinding, een gebruiksmodel, een tekening of model van nijverheid of een fabrieks- of handelsmerk in een van de landen der Unie heeft gedeponeerd, of zijn rechtverkrijgende, zal, voor het verrichten van het depot in de andere landen, gedurende de hierna te bepalen termijnen, een recht van voorrang genieten.
- 2)
Ieder depot, dat de waarde heeft van een regelmatig nationaal depot overeenkomstig de nationale wetgeving van elk land der Unie dan wel tweezijdige of meerzijdige verdragen, gesloten tussen verschillende landen der Unie, wordt erkend het recht van voorrang te doen ontstaan.
- 3)
Onder regelmatig nationaal depot moet worden verstaan ieder depot, dat toereikend is om de datum, waarop de aanvraag in het desbetreffende land is gedeponeerd, vast te stellen, onverschillig wat het verdere lot van die aanvraag is.’
Unierecht
Verordening (EG) nr. 6/2002
3
Artikel 36 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1), met als opschrift ‘Voorschriften waaraan de aanvrage moet voldoen’, bepaalt:
- ‘1.
De aanvrage om een ingeschreven gemeenschapsmodel moet bevatten:
- a)
een verzoek tot inschrijving;
- b)
gegevens op grond waarvan de aanvrager geïdentificeerd kan worden;
- c)
een voor reproductie geschikte afbeelding van het model. Indien de aanvrage echter een tekening betreft en een verzoek om opschorting van de publicatie uit hoofde van artikel 50 inhoudt, kan de afbeelding van de tekening vervangen worden door een specimen.
- 2.
De aanvrage moet verder een opgave bevatten van de voortbrengselen waarin het model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast.
[…]
- 5.
De aanvrage voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgesteld bij de uitvoeringsverordening.
[…]’
4
Artikel 38, lid 1, van deze verordening definieert de datum van indiening van de aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmodel op de volgende manier:
‘De datum van indiening van de aanvrage om een ingeschreven gemeenschapsmodel is die waarop de aanvrager de stukken met de in artikel 36, lid 1, bedoelde gegevens voorlegt aan het [EUIPO] […]’.
5
Artikel 41 van de voormelde verordening, met het opschrift ‘Recht van voorrang’, bepaalt:
- ‘1.
Wie op regelmatige wijze een aanvrage om een modelrecht of om een gebruiksmodel heeft ingediend in of voor een staat die partij is bij het Verdrag van Parijs of bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie [(WTO), ondertekend te Marrakesh op 15 april 1994], of zijn rechtverkrijgende, geniet voor de indiening van een aanvrage om een ingeschreven gemeenschapsmodel voor hetzelfde model of gebruiksmodel, voorrang gedurende zes maanden na de indiening van de eerste aanvrage.
- 2.
Elke aanvrage die de waarde heeft van een regelmatige nationale aanvrage overeenkomstig het recht van de staat waar de aanvrage is ingediend dan wel overeenkomstig bilaterale of multilaterale overeenkomsten, wordt geacht een recht van voorrang te doen ontstaan.
- 3.
Onder regelmatige nationale aanvrage wordt verstaan, een aanvrage waarvan de datum van indiening kan worden vastgesteld, ongeacht het verdere lot van die aanvrage.
[…]’
6
Titel V van verordening nr. 6/2002, met als opschrift ‘Inschrijvingsprocedure’, bestaat uit de artikelen 45 tot en met 50.
7
Artikel 45 van verordening nr. 6/2002, met als opschrift ‘Onderzoek of de aanvrage aan de vormvereisten voldoet’, luidt:
- ‘1.
Het [EUIPO] onderzoekt of de aanvrage voldoet aan de vereisten van artikel 36, lid 1, voor de toekenning van een datum van indiening.
- 2.
Het [EUIPO] onderzoekt of:
- a)
de aanvrage voldoet aan de andere vereisten van artikel 36, leden 2, 3, 4 en 5, en, in het geval van een meervoudige aanvrage, aan de vereisten van artikel 37, leden 1 en 2;
- b)
de aanvrage voldoet aan de vormvereisten die in de uitvoeringsverordening voor de uitvoering van de artikelen 36 en 37 zijn vastgelegd;
- c)
aan de vereisten van artikel 77, lid 2, is voldaan;
- d)
aan de vereisten betreffende de aanspraak op voorrang is voldaan, indien op voorrang aanspraak wordt gemaakt.
- 3.
De voorwaarden voor het onderzoek naar de vormvereisten voor indiening, worden bij de uitvoeringsverordening vastgelegd.’
8
Artikel 46 van deze verordening dat als opschrift ‘Herstelbare gebreken’ heeft, bepaalt:
- ‘1.
Wanneer het [EUIPO] bij zijn onderzoek overeenkomstig artikel 45 vaststelt dat er gebreken zijn die kunnen worden hersteld, verzoekt het de aanvrager om deze binnen de voorgeschreven termijn op te heffen.
- 2.
Indien de gebreken verband houden met de vereisten van artikel 36, lid 1, en de aanvrager binnen de voorgeschreven termijn gehoor geeft aan het verzoek van het [EUIPO], kent het [EUIPO] als datum van indiening de datum toe waarop de gebreken zijn opgeheven. Indien de gebreken niet binnen de vastgestelde termijn worden opgeheven, wordt de aanvrage niet als aanvrage om een ingeschreven gemeenschapsmodel behandeld.
- 3.
Indien de gebreken verband houden met de vereisten van artikel 45, lid 2, onder a) tot en met c), met inbegrip van de betaling van taksen, en de aanvrager binnen de voorgeschreven termijn aan het verzoek van het [EUIPO] voldoet, kent het [EUIPO] als datum van indiening de datum toe waarop de aanvrage oorspronkelijk werd ingediend. Indien de vastgestelde gebreken niet worden opgeheven en de achterstallige betalingen niet binnen de voorgeschreven termijn worden verricht, wordt de aanvrage door het [EUIPO] afgewezen.
- 4.
Indien de gebreken verband houden met de vereisten van artikel 45, lid 2, onder d), heeft het verzuim om de gebreken binnen de voorgeschreven termijn op te heffen tot gevolg dat het recht van voorrang voor de aanvrage vervalt.’
9
Artikel 47 van de voormelde verordening, met als opschrift ‘Gronden voor niet-inschrijving’, luidt:
- ‘1.
Indien het [EUIPO] bij zijn onderzoek overeenkomstig artikel 45 bemerkt dat het model waarvoor bescherming wordt aangevraagd
- a)
niet overeenstemt met de omschrijving van artikel 3, onder a), of
- b)
strijdig is met de openbare orde of de goede zeden,
wijst het de aanvrage af.
- 2.
De aanvrage kan pas worden afgewezen, nadat de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvrage in te trekken of te wijzigen of zijn opmerkingen kenbaar te maken.’
Verordening (EG) nr. 2245/2002
10
Artikel 4 van verordening (EG) nr. 2245/2002 van de Commissie van 21 oktober 2002 tot uitvoering van verordening nr. 6/2002 (PB 2002, L 341, blz. 28), met als opschrift ‘Afbeelding van het model’, bepaalt in lid 1 ervan:
‘De afbeelding van het model bestaat uit een grafische of fotografische weergave van het model in zwart-wit of in kleur. De afbeelding voldoet aan de volgende eisen:
[…]
- e)
het model wordt op een neutrale achtergrond weergegeven en wordt niet met inkt of correctievloeistof geretoucheerd. De kwaliteit van de afbeelding moet het mogelijk maken alle details van datgene waarvoor bescherming wordt gevraagd duidelijk te onderscheiden en de afbeelding te verkleinen of te vergroten tot een formaat van maximaal 8 bij 16 cm per perspectief teneinde het in het in artikel 72 van verordening (EG) nr. 6/2002 bedoelde Register van gemeenschapsmodellen […] te kunnen opnemen […]’.
11
Artikel 10 van deze verordening, met als opschrift ‘Onderzoek van de voorwaarden voor het toekennen van een datum van indiening en van andere formele voorwaarden’, bepaalt in de leden 1 en 2 ervan:
- ‘1.
Het [EUIPO] deelt de aanvrager mee dat geen datum van indiening kan worden toegekend indien de aanvrage niet aan de voorwaarden voor het toekennen van een datum van indiening voldoet, omdat een of meer van de volgende gegevens ontbreken:
- a)
een verzoek om inschrijving van het model als een ingeschreven gemeenschapsmodel;
- b)
gegevens ter identificatie van de aanvrager;
- c)
een afbeelding van het model overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder d) en e), of, indien van toepassing, een specimen.
- 2.
Indien de in lid 1 genoemde ontbrekende gegevens binnen twee maanden na ontvangst van de mededeling worden verstrekt, geldt als datum van indiening de datum waarop alle ontbrekende gegevens zijn verstrekt.
Indien de ontbrekende gegevens niet binnen die termijn worden verstrekt, wordt de aanvrage niet als een aanvrage van een gemeenschapsmodel behandeld. Reeds betaalde taksen worden terugbetaald.’
12
Artikel 12 van deze verordening, met als opschrift ‘Intrekking of correctie van de aanvrage’, bepaalt in lid 2 ervan:
‘Op verzoek van de aanvrager mogen alleen de naam en het adres van de aanvrager, foute formuleringen of kopieerfouten of kennelijke vergissingen worden gecorrigeerd, voor zover dergelijke correcties geen invloed hebben op de afbeelding van het model.’
Voorgeschiedenis van het geding
13
Op 17 april 2015 heeft rekwirante, Mast-Jägermeister, bij het EUIPO aanvragen tot inschrijving van twee gemeenschapsmodellen ingediend krachtens verordening nr. 6/2002.
14
De voortbrengselen waarvoor inschrijving is aangevraagd, zijn ‘bekers’ van klasse 07.01 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd.
15
Met een eerste onderzoeksrapport, opgesteld op 17 april 2015, heeft de onderzoeker rekwirante medegedeeld dat voor de twee modellen de opgave van het voortbrengsel, namelijk ‘bekers’, waarvoor om bescherming werd verzocht, niet overeenstemde met de ingediende afbeeldingen, op grond dat deze ook flessen bevatten. Hij heeft rekwirante bijgevolg voorgesteld om aan de twee modellen de opgave ‘Flessen’ van klasse 09.01 in de zin van de Overeenkomst van Locarno toe te voegen. De onderzoeker heeft daaraan toegevoegd dat aangezien de voortbrengselen ‘Bekers’ en ‘Flessen’ tot verschillende klassen behoorden, de meervoudige aanvraag moest worden opgesplitst. Hij heeft aangegeven dat de aanvraag zou worden afgewezen indien zij niet binnen de gestelde termijn werd geregulariseerd.
16
Bij brief van 21 april 2015 heeft rekwirante geantwoord dat voor de in de afbeeldingen weergegeven flessen niet om bescherming werd verzocht, zodat zij voorstelde de opgave van de voortbrengselen als volgt te verduidelijken: ‘Drinkbekers als recipiënten voor een fles die daarvan deel uitmaakt’. Zij heeft daaraan toegevoegd dat klasse 07.01 van de Overeenkomst van Locarno voor deze opgave ook geschikt leek.
17
Met een tweede onderzoeksrapport van 25 juni 2015 heeft de onderzoeker geantwoord dat het ten gevolge van de brief van 21 april 2015 en het telefonisch onderhoud dat hij met rekwirante had gehad, duidelijk was dat deze niet om bescherming verzocht voor de flessen. Volgens de onderzoeker waren deze flessen nochtans duidelijk zichtbaar op de afbeeldingen en bleek uit een nieuw onderzoek dat de inschrijvingsaanvragen geen afbeeldingen bevatten die in overeenstemming waren met de bepalingen van artikel 4, lid 1, onder e), van verordening nr. 2245/2002. Hij heeft dus vastgesteld dat de kenmerken waarvoor om bescherming werd verzocht, vanwege de aanwezigheid van de flessen niet duidelijk zichtbaar waren. Hij heeft daaraan toegevoegd dat dit kon worden opgeheven door nieuwe perspectieven over te leggen waarin de aangevraagde kenmerken door stippellijnen of door randen in kleur worden afgebakend. Hij heeft aangegeven dat aan de aanvragen geen datum van indiening kon worden toegekend zolang de gebreken niet waren opgeheven. Hij heeft afgesloten met de vermelding dat, indien de gebreken binnen de gestelde termijn waren opgeheven, de datum waarop de nieuwe perspectieven waren ingediend als datum van indiening zou worden aanvaard, maar dat, bij gebreke daarvan, de inschrijvingsaanvragen zouden worden geacht niet te zijn ingediend.
18
Bij brief van 14 juli 2015 heeft rekwirante geantwoord dat was voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een datum van indiening, aangezien de ingediende afbeeldingen de modellen op een neutrale achtergrond toonden. Zij heeft gepreciseerd dat artikel 4, lid 1, onder e), van verordening nr. 2245/2002 betrekking had op de kwaliteit van de afbeeldingen en niet op de inhoud ervan. Zij heeft derhalve geen nieuwe perspectieven ingediend.
19
Met een derde onderzoeksrapport van 16 juli 2015 heeft de onderzoeker aangegeven dat hij bleef bij zijn onderzoeksrapport van 25 juni 2015, omdat de afbeeldingen een beker en een fles toonden.
20
Bij brief van 21 augustus 2015 heeft rekwirante, onder verwijzing naar een telefoongesprek dat zij met de onderzoeker had gehad, geantwoord dat zij niet begreep waarom de datum van indiening kon worden behouden wanneer een opgave van voortbrengsel werd toegevoegd of een meervoudige aanvraag werd opgesplitst, maar niet voor de aanvankelijk ingediende perspectieven. Rekwirante heeft verzocht om vaststelling van een voor beroep vatbare beslissing indien de onderzoeksbeslissing niet zou worden ingetrokken.
21
Met een vierde onderzoeksrapport van 24 augustus 2015 heeft de onderzoeker rekwirante medegedeeld dat de gebreken van de aanvragen konden worden opgeheven door nieuwe perspectieven in te dienen of door de opgave ‘Flessen’ toe te voegen, en de meervoudige aanvraag op te splitsen.
22
Bij brief van 28 augustus 2015 heeft rekwirante verzocht om vaststelling van een voor beroep vatbare beslissing.
23
Bij beslissing van 31 augustus 2015 heeft de onderzoeker vastgesteld dat rekwirante de voormelde gebreken niet had opgeheven omdat zij het niet eens was met het onderzoeksrapport. Hij heeft overeenkomstig artikel 46, lid 2, van verordening nr. 6/2002 en artikel 10, lid 2, van verordening nr. 2245/2002 geoordeeld dat de twee betrokken modelaanvragen niet konden worden beschouwd als aanvragen voor gemeenschapsmodellen, zodat geen datum van indiening kon worden toegekend. Bovendien heeft hij de terugbetaling van de reeds betaalde taks gelast.
24
Op 15 september 2015 heeft rekwirante krachtens de artikelen 55 tot en met 60 van verordening nr. 6/2002 bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de onderzoeker.
25
De derde kamer van beroep van het EUIPO heeft in punt 15 van de litigieuze beslissing bevestigd dat op basis van de afbeeldingen van de betrokken twee modellen niet kon worden vastgesteld of om bescherming werd verzocht voor de beker, voor de fles of voor een combinatie van beide. Zij heeft in punt 16 van de litigieuze beslissing aangegeven dat de overeenkomstig artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 met de aanvraag in te dienen afbeelding diende ter identificatie van het model waarvan om bescherming werd verzocht, en overeenkomstig artikel 38, lid 1, van deze verordening een voorwaarde was voor toekenning van een datum van indiening. De datum van indiening bepaalt de anciënniteit van het ingeschreven model en de nieuwheid en het eigen karakter worden bepaald aan de hand van de vóór de datum van indiening openbaar gemaakte oudere modellen. De kamer van beroep heeft daaraan toegevoegd dat de afbeelding overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder e), van verordening nr. 2245/2002 het mogelijk moest maken alle details van datgene waarvoor bescherming werd gevraagd duidelijk te identificeren.
26
De kamer van beroep heeft daaraan in de punten 17 en 18 van de litigieuze beslissing toegevoegd dat de stelling dat het voorwerp van bescherming van de ingediende aanvragen duidelijk uit de afbeeldingen bleek, werd tegengesproken door de uiteenzetting van rekwirante zelf en dat haar voorstel om de betrokken voortbrengselen aan te duiden niet geschikt was om de gebreken in verband met de afbeelding van de modellen op te heffen, daar het niet kon worden gebruikt om de omvang van de bescherming te bepalen.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
27
Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 januari 2016 heeft Mast-Jägermeister beroep tot vernietiging van de litigieuze beslissing ingesteld.
28
Ter ondersteuning van haar beroep heeft zij twee middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof schending van de artikelen 45 en 46 van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met artikel 36 van deze verordening, en het tweede betrof schending van de rechten van de verdediging.
29
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de twee middelen afgewezen en het beroep derhalve in zijn geheel verworpen. Meer bepaald heeft het Gerecht een uitlegging van artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 gegeven volgens welke de toepassing van die bepaling, zoals het EUIPO aanvoerde, zich uitstrekt tot onnauwkeurigheden of het ontbreken van zekerheid of duidelijkheid met betrekking tot het voorwerp van bescherming van het model waarvoor om inschrijving wordt verzocht.
Conclusies van partijen
30
Met haar hogere voorziening verzoekt Mast-Jägermeister het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen, en
- —
ingeval de hogere voorziening gegrond wordt verklaard, de in eerste aanleg ingestelde eerste en derde vordering toe te wijzen.
31
Het EUIPO verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening af te wijzen, en
- —
rekwirante te verwijzen in de kosten.
Hogere voorziening
32
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante één middel aan: schending van de artikelen 45 en 46 van verordening nr. 6/2002, gelezen in samenhang met de artikelen 36 en 38 van deze verordening.
Argumenten van partijen
33
Volgens Mast-Jägermeister volgt uit de betekenis en de doelstelling van de artikelen 36 en 38 van verordening nr. 6/2002, artikel 4, lid 1, onder e), en artikel 10, lid 1, onder c), en lid 2, van verordening nr. 2245/2002 dat de toekenning van een datum van indiening slechts mag afhangen van een onderzoek van de afbeelding van het model vanuit de invalshoek van haar fysieke geschiktheid voor reproductie.
34
Om te beginnen beroept Mast-Jägermeister zich op de bewoordingen van artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 en op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en van de Raad betreffende gemeenschapsmodellen (PB 1994, C 29, blz. 20) om te betogen dat deze bepaling enkel ziet op de fysieke geschiktheid van de afbeelding van een model voor reproductie, om te kunnen worden gepubliceerd in het Register van gemeenschapsmodellen.
35
Mast-Jägermeister voert aan dat de vraag of de afbeeldingen van de modellen waarvoor om inschrijving werd verzocht het niet mogelijk maken te bepalen of in casu bescherming wordt gevraagd voor de beker, de fles of een combinatie van beide, betrekking heeft op de beoordeling van de beschermingsomvang van een ingeschreven model in het kader van een eventuele inbreukprocedure en dus niet in de weg staat aan toekenning van een datum van indiening. Dienaangaande blijkt niet uit 4, lid 1, onder e), van verordening nr. 2245/2002 dat de afbeelding van het betrokken model niet de minste twijfel mag laten bestaan over datgene waarvoor om bescherming wordt verzocht.
36
Vervolgens benadrukt Mast-Jägermeister het belang van de datum van indiening van een gemeenschapsmodelaanvraag, die onder meer als rechtsgevolg heeft dat hij de termijn van voorrang doet ingaan tijdens welke de aanvrager de mogelijkheid heeft om in het buitenland latere aanvragen in te dienen voor zijn model en daartoe de voorrang zijn gemeenschapsmodelaanvraag kan inroepen. Dienaangaande verwijst Mast-Jägermeister naar artikel 4 van het Verdrag van Parijs, dat het voorrangsrecht in het kader van dit verdrag betreft. Wegens het belang van het voorrangsrecht moet de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag binnen de kortst mogelijke termijn worden vastgesteld, zodat de ontwerper zijn model voor het publiek toegankelijk kan maken zonder dat zijn eigen openbaarmaking van dit model de later in het buitenland ingediende aanvragen ongeldig maakt.
37
Rekwirante levert dus kritiek op de punten 35 en 36 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat uit de opzet van verordening nr. 6/2002 blijkt dat het EUIPO tijdens de onderzoeksprocedure van modellen moet vaststellen of de inschrijvingsaanvraag betrekking heeft op een model en niet strijdig is met de openbare orde of de goede zeden, en vervolgens moet nagaan of die inschrijvingsaanvraag voldoet aan de dwingende vereisten van artikel 36, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Volgens rekwirante volgt niets dergelijks uit de opzet van verordening nr. 6/2002 en is die uitlegging strijdig met de wil om snel rechtszekerheid te verkrijgen voor de aanvrager.
38
Volgens Mast-Jägermeister is het onderzoek van de vraag of de aanvraag een datum van indiening kan worden toegekend, het meest dringende en eenvoudige onderzoek. Er moet immers slechts worden nagegaan of is voldaan aan de drie in artikel 36, lid 1, van verordening nr. 6/2002 vastgestelde voorwaarden. Dienaangaande is het onmogelijk dat de wetgever van de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlangd dat in elk geval onmiddellijk wordt nagegaan of de aanvraag een model betreft en, in voorkomend geval, of dat model strijdig is met de openbare orde of de goede zeden, terwijl dit een moeilijk te beantwoorden vraag betreft die een diepgaand onderzoek verdient.
39
Zij meent dat de in artikel 36, lid 1, van verordening nr. 6/2002 vastgestelde voorwaarden voor toekenning van een datum van indiening moeten worden onderscheiden van de vormvoorwaarden die van toepassing zijn op de reproductie om het model te kunnen inschrijven. Dienaangaande kunnen de beoordelingen van de kamer van beroep van het EUIPO en van het Gerecht in elk geval in aanmerking worden genomen om te bepalen of een model kan worden ingeschreven, maar niet in het stadium van toekenning van een datum van indiening.
40
Wat verder het oordeel van de kamer van beroep en het Gerecht betreft dat de afbeelding het mogelijk moet maken alle details van datgene waarvoor bescherming wordt gevraagd duidelijk en nauwkeurig te onderscheiden, meent Mast-Jägermeister dat, indien artikel 4, lid 1, onder e), van verordening nr. 2245/2002 in die zin zou moeten worden uitgelegd dat deze bepaling aan het EUIPO een controlebevoegdheid ten gronde verleent in verband met de afbeelding van het model, het EUIPO en niet de aanvrager het voorwerp van de inschrijvingsaanvraag zou bepalen. Evenwel bepaalt de aanvrager door de aard van de afbeelding het voorwerp van zijn aanvraag tot inschrijving van een gemeenschapsmodel. De kenmerken die niet identificeerbaar zijn op een afbeelding worden niet beschermd.
41
Weliswaar kan elk met het onderzoek van een inschrijvingsaanvraag belast bureau de inschrijving van een model weigeren en bijgevolg een aanvraag tot inschrijving van een model afwijzen wanneer het van mening is dat de inschrijving tot rechtsonzekerheid leidt, maar dit vereiste van rechtszekerheid dient volgens Mast-Jägermeister volledig los te worden gezien van de rechtszekerheid die de aanvrager wordt verleend doordat zijn aanvraag minstens een datum van indiening wordt toegekend.
42
Mast-Jägermeister voert aan dat het door de kamer van beroep van het EUIPO vastgestelde gebrek geen grond vormt om de toekenning van een datum van indiening te weigeren. Volgens haar kunnen gecombineerde voortbrengselen, die bestaan uit twee of meerdere afzonderlijk hanteerbare of verhandelbare voortbrengselen, ook worden beschermd, aangezien de in de aanvraag zichtbaar afgebeelde verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan overeenkomstig artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/2002 het voorwerp van de bescherming van een ingeschreven model uitmaakt.
43
Ten slotte verwijst Mast-Jägermeister naar de overwegingen betreffende de opzet van verordeningen nr. 6/2002 en nr. 2245/2002. Zij merkt op dat artikel 46, lid 2, van verordening nr. 6/2002 uitdrukkelijk vermeldt dat enkel gebreken van de aanvraag in de zin van artikel 36, lid 1, van deze verordening rechtvaardigen dat een aanvraag niet als een aanvraag om een gemeenschapsmodel wordt behandeld en bijgevolg geen datum van indiening wordt toegekend. De gebreken als bedoeld in artikel 46, lid 3, van verordening nr. 6/2002 hebben daarentegen de afwijzing van de inschrijvingsaanvraag tot gevolg, wat veronderstelt dat een datum van indiening tevoren werd toegekend. Mast-Jägermeister duidt erop dat onder die laatste gebreken die bedoeld in artikel 45, lid 2, onder a), van verordening nr. 6/2002 vallen en dat deze bepaling verwijst naar de voorwaarden gesteld in artikel 36, lid 5, van verordening nr. 6/2002, dat zelf vereist dat de inschrijvingsaanvraag voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgesteld bij verordening nr. 2245/2002. Bijgevolg kan een eventueel gebrek van de aanvraag in de zin van artikel 4, lid 1, onder e), van laatstgenoemde verordening slechts leiden tot afwijzing van de inschrijvingsaanvraag nadat een datum van indiening is toegekend.
44
Dienaangaande erkent Mast-Jägermeister dat een gecombineerde uitlegging van artikel 10, lid 1, onder c), en lid 2, van verordening nr. 2245/2002 en artikel 4, lid 1, onder e), van diezelfde verordening kan leiden tot strijdigheid met de bepalingen van artikel 46, leden 2 en 3, van verordening nr. 6/2002. De bepalingen van verordening nr. 2245/2002, die een uitvoeringsverordening is, moeten echter worden uitgelegd in het licht van de bepalingen van de basisverordening, te weten verordening nr. 6/2002.
45
Het EUIPO meent dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de bepalingen van verordeningen nr. 6/2002 en nr. 2245/2002. Het meent dus dat het enige middel ongegrond is en dat de hogere voorziening moet worden afgewezen.
Beoordeling door het Hof
46
Met haar enige middel voert Mast-Jägermeister in wezen aan dat artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002, gelezen tegen de achtergrond van de andere relevante bepalingen van deze verordening en van verordening nr. 2245/2002, in die zin moet worden uitgelegd dat de toekenning van een datum van indiening enkel afhangt van een onderzoek van de afbeelding van het model vanuit de invalshoek van haar fysieke geschiktheid voor reproductie. Aldus is rekwirante van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat dit artikel 36, lid 1, onder c), zich uitstrekt tot onnauwkeurigheden of het ontbreken van zekerheid of duidelijkheid met betrekking tot het voorwerp van de bescherming van het model waarvoor om inschrijving wordt verzocht.
47
De analyse van de gegrondheid van dit middel vereist een uitlegging van artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002, volgens hetwelk de aanvraag om een ingeschreven gemeenschapsmodel ‘een voor reproductie geschikte afbeelding van het model’ moet bevatten.
48
Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (arresten van 19 september 2000, Commissie/Duitsland, C-156/98, EU:C:2000:467, punt 50, en 19 oktober 2017, Raimund, C-425/16, EU:C:2017:776, punt 22).
49
Wat om te beginnen de bewoordingen van artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 betreft, deze luiden dat de aanvraag tot inschrijving van een model ‘een voor reproductie geschikte afbeelding van het model’ moet bevatten. Deze bewoordingen lijken de nadruk te leggen op de technische kwaliteit van de afbeelding. Zoals de advocaat-generaal echter in punt 32 van haar conclusie heeft gesteld, slaat het begrip ‘afbeelding’ zelf ook op de herkenbaarheid van het model.
50
Daarenboven dient te worden vastgesteld dat artikel 4, lid 1, onder e), van verordening nr. 2245/2002, zonder materiële vereisten toe te voegen aan het in artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 gestelde vereiste, met name preciseert dat de kwaliteit van de afbeelding het mogelijk moet maken om alle details van datgene waarvoor bescherming wordt gevraagd, duidelijk te onderscheiden.
51
De analyse van de bewoordingen van dit artikel 36, lid 1, onder c), leidt dus tot het oordeel dat de afbeelding van het model waarvoor om inschrijving wordt verzocht, het mogelijk moet maken om dat model duidelijk te identificeren.
52
De letterlijke uitlegging van artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 wordt bevestigd door de teleologische uitlegging van deze bepaling, die moet bijdragen tot de goede werking van het inschrijvingssysteem van modellen. Zo heeft het vereiste van grafische voorstelling inzonderheid ten doel, het model zelf af te bakenen, om aldus te bepalen wat precies de bescherming is die het ingeschreven model de houder ervan verleent (zie naar analogie arrest van 12 december 2002, Sieckmann, C-273/00, EU:C:2002:748, punt 48).
53
Dienaangaande zij opgemerkt dat de inschrijving van een model in een openbaar register tot doel heeft om het toegankelijk te maken voor de bevoegde autoriteiten en voor het publiek, met name voor de marktdeelnemers.De bevoegde autoriteiten moeten zich een duidelijk en nauwkeurig beeld kunnen vormen van de aard van de elementen die een model vormen, teneinde te kunnen voldoen aan hun verplichtingen met betrekking tot het vooronderzoek van de inschrijvingsaanvragen, de publicatie en de instandhouding van een adequaat en nauwkeurig modellenregister (zie naar analogie arresten van 12 december 2002, Sieckmann, C-273/00, EU:C:2002:748, punten 49 en 50, en 19 juni 2012, Chartered Institute of Patent Attorneys, C-307/10, EU:C:2012:361, punt 47).
54
Verder moeten de marktdeelnemers zich ervan kunnen vergewissen welke inschrijvingen precies zijn verricht of welke aanvragen hun feitelijke of potentiële concurrenten precies hebben ingediend, en moeten aldus relevante informatie over de rechten van derden kunnen ontvangen (zie naar analogie arresten van 12 december 2002, Sieckmann, C-273/00, EU:C:2002:748, punt 51, en 19 juni 2012, Chartered Institute of Patent Attorneys, C-307/10, EU:C:2012:361, punt 48). Een dergelijk vereiste dient, zoals het Gerecht in wezen in punt 47 van het bestreden arrest aangeeft, ter verzekering van de rechtszekerheid van derden.
55
Hieruit volgt dat het stelsel van het gemeenschapsmodel dat uit verordening nr. 6/2002 voortvloeit, de uitlegging bevestigt waartoe de bewoordingen van artikel 36, lid 1, onder c), van deze verordening leiden, door te vereisen dat de afbeelding van een model waarvoor om inschrijving wordt verzocht het mogelijk maakt om dit model duidelijk te identificeren.
56
Deze conclusie wordt trouwens ook bevestigd door de omstandigheid dat de toekenning van een datum van indiening, die overeenkomstig artikel 38 van verordening nr. 6/2002 de datum is waarop de aanvrager de stukken met de in artikel 36, lid 1, van deze verordening bedoelde gegevens voorlegt aan het EUIPO, de houder van het betrokken model in staat stelt om aanspraak te maken op voorrang in de zin van artikel 41 van verordening nr. 6/2002. Anders dan Mast-Jägermeister beweert op grond van artikel 4 van het Verdrag van Parijs, waarvan de bewoordingen in wezen overeenstemmen met die van artikel 41 van verordening nr. 6/2002, rechtvaardigt het feit dat de indieningsdatum leidt tot dit voorrangsrecht immers als zodanig dat een afbeelding van het aangevraagde model zonder onnauwkeurigheden wordt vereist. Zoals de advocaat-generaal in wezen in punt 55 van haar conclusie heeft gesteld, brengt een onnauwkeurige inschrijvingsaanvraag het risico mee dat de verleende voorrang leidt tot buitensporige bescherming van een model waarvan het voorwerp waarvoor aanspraak op bescherming wordt gemaakt, niet duidelijk is aangeduid.
57
Ten slotte wordt de uitlegging, volgens welke artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 vereist dat de in de inschrijvingsaanvraag opgenomen afbeelding van het model het mogelijk moet maken om datgene waarvoor aanspraak op bescherming wordt gemaakt, duidelijk te identificeren, ook bevestigd door de contextuele analyse van deze bepaling.
58
Aangezien artikel 36, lid 5, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat de inschrijvingsaanvraag moet voldoen aan de door verordening nr. 2245/2002 vastgestelde voorwaarden, moet dienaangaande verwezen worden naar andere bepalingen van laatstgenoemde verordening die de inschrijvingsaanvraag betreffen.
59
Zo heeft het EUIPO terecht erop gewezen dat artikel 12, lid 2, van verordening nr. 2245/2002 bepaalt dat een correctie van de inschrijvingsaanvraag geen invloed mag hebben op de afbeelding van het betrokken model. Dit impliceert noodzakelijkerwijze dat de inschrijvingsaanvraag, vooraleer een indieningsdatum te kunnen verkrijgen, een afbeelding moet bevatten die het mogelijk maakt datgene waarvoor bescherming wordt gevraagd, te identificeren. Verordening nr. 6/2002 kan immers niet aldus worden uitgelegd dat een inschrijvingsaanvraag wordt geacht geldig te zijn ingediend, hoewel deze aanvraag het niet mogelijk maakt om het model waarvoor om inschrijving wordt verzocht, duidelijk te identificeren en dit gebrek niet meer kan worden gecorrigeerd.
60
Aldus blijkt uit de punten 49 tot en met 59 van het onderhavige arrest dat uit de letterlijke, teleologische en contextuele analyse van artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 volgt dat deze bepaling in die zin moet worden uitgelegd dat zij vereist dat de afbeelding van een model waarvoor om inschrijving wordt verzocht, het mogelijk maakt om dit model — waarvoor aanspraak op bescherming wordt gemaakt — duidelijk te identificeren.
61
Uit artikel 46, lid 2, van verordening nr. 6/2002 volgt dat een aanvraag die gebreken bevat die verband houden met de vereisten van artikel 36, lid 1, van deze verordening en die niet binnen de voorgeschreven termijn zijn opgeheven, niet als een gemeenschapsmodelaanvraag wordt behandeld en aan die aanvraag bijgevolg geen datum van indiening wordt toegekend.
62
De argumenten van Mast-Jägermeister betreffende de wisselwerking tussen de artikelen 45 en 46 van verordening nr. 6/2002, die in punt 43 van het onderhavige arrest zijn samengevat, kunnen niet slagen. De door Mast-Jägermeister ingediende aanvraag bevat immers een gebrek in de zin van artikel 36, lid 1, van verordening nr. 6/2002, aangezien deze aanvraag het niet mogelijk maakt om het model waarvoor om inschrijving wordt verzocht, duidelijk te identificeren. Zoals uit het vorige punt van het onderhavige arrest blijkt, impliceert een dergelijk gebrek volgens artikel 46, lid 2, van verordening nr. 6/2002 dat de betrokken aanvraag niet als een aanvraag om een ingeschreven gemeenschapsmodel wordt behandeld indien dit gebrek niet binnen de vastgestelde termijn is opgeheven.
63
Verder is het argument dat betrekking heeft op de punten 35 en 36 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht het verloop van de onderzoeksprocedure betreffende modellen verduidelijkt, niet ter zake dienend, aangezien de in die punten gemaakte beoordeling niet noodzakelijk is ter ondersteuning van haar uitlegging van artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002, daar deze voortvloeit uit de beoordelingen in de punten 40 tot en met 46 van dat arrest.
64
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het enige middel van Mast-Jägermeister ongegrond is en dient te worden verworpen. Bijgevolg dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.
Kosten
65
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.
66
Volgens artikel 138, lid 1, van hetzelfde Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.
67
Aangezien rekwirante met betrekking tot haar enige middel in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het EUIPO in de kosten van het EUIPO te worden verwezen.
Het Hof (Negende kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
Mast-Jägermeister SE wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑07‑2018
Conclusie 22‑02‑2018
J. Kokott
Partij(en)
Zaak C-217/17 P1.
Mast-Jägermeister SE
tegen
Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
I. Inleiding
1.
Men zou verwachten dat de Unierechter de meeste vragen in verband met de aanvraag voor intellectuele eigendomsrechten, gelet op het grote aantal procedures met betrekking tot het Uniemerk, reeds volledig heeft besproken. De onderhavige hogere voorziening op het gebied van het modellenrecht betreft echter een reeks vragen over de toekenning van een indieningsdatum en de daarmee samenhangende voorrang, waarover tot op heden nauwelijks rechtspraak bestaat.
2.
Deze zaak betreft de vraag aan welke vereisten een aanvraag voor een model moet voldoen opdat het EUIPO een datum van indiening toekent. Terwijl rekwirante, Mast-Jägermeister, enkel specifiek technische vereisten voor de afbeelding van het model gerechtvaardigd acht, eisen het EUIPO en het Gerecht dat de afbeelding ook inhoudelijk niet misleidend is.
II. Rechtskader
A. Internationaal recht
3.
Artikel 4, punt A, van het Verdrag van Parijs2. regelt het voorrangsrecht dat bij de aanvraag voor een intellectueel eigendomsrecht tot stand komt.
‘A. [Nationaal depot]
1.
Hij, die op regelmatige wijze een aanvraag om octrooi van uitvinding, een gebruiksmodel, een tekening of model van nijverheid of een fabrieks- of handelsmerk in een van de landen der Unie heeft gedeponeerd, of zijn rechtverkrijgende, zal, voor het verrichten van het depot in de andere landen, gedurende de hierna te bepalen termijnen, een recht van voorrang genieten.
2.
Ieder depot, dat de waarde heeft van een regelmatig nationaal depot overeenkomstig de nationale wetgeving van elk land der Unie dan wel tweezijdige of meerzijdige verdragen, gesloten tussen verschillende landen der Unie, wordt erkend het recht van voorrang te doen ontstaan.
3.
Onder regelmatig nationaal depot moet worden verstaan ieder depot, dat toereikend is om de datum, waarop de aanvraag in het desbetreffende land is gedeponeerd, vast te stellen, onverschillig wat het verdere lot van die aanvraag is.’
B. Unierecht inzake modellen
4.
In artikel 3, onder a), van verordening nr. 6/20023. wordt een model gedefinieerd als ‘de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan, die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan’.
5.
Artikel 36 van verordening nr. 6/2002 heeft als opschrift ‘Voorschriften waaraan de aanvrage moet voldoen’ en bepaalt:
- ‘1.
De aanvrage om een ingeschreven gemeenschapsmodel moet bevatten:
[…]
- c)
een voor reproductie geschikte afbeelding van het model. […]
- 2.
De aanvrage moet verder een opgave bevatten van de voortbrengselen waarin het model zal worden verwerkt of waarop het zal worden toegepast.
- 3.
[…]
- 4.
[…]
- 5.
De aanvrage voldoet aan de voorwaarden die zijn vastgesteld bij de uitvoeringsverordening.
- 6.
[…]’
6.
Artikel 38 definieert de indieningsdatum van een model als volgt:
‘De datum van indiening van de aanvrage om een ingeschreven gemeenschapsmodel is die waarop de aanvrager de stukken met de in artikel 36, lid 1, bedoelde gegevens voorlegt aan het [EUIPO] […].’
7.
Artikel 41, leden 1 tot en met 3, van verordening nr. 6/2002 komt in wezen overeen met artikel 4, punt A, van het Verdrag van Parijs.
8.
Artikel 45 van verordening nr. 6/2002, met als opschrift ‘Onderzoek of de aanvrage aan de vormvereisten voldoet’, bepaalt:
- ‘1.
Het [EUIPO] onderzoekt of de aanvrage voldoet aan de vereisten van artikel 36, lid 1, voor de toekenning van een datum van indiening.
- 2.
Het [EUIPO] onderzoekt of:
- a)
de aanvrage voldoet aan de andere vereisten van artikel 36, leden 2, 3, 4 en 5 […];
- b)
de aanvrage voldoet aan de vormvereisten die in de uitvoeringverordening voor de uitvoering van de artikelen 36 en 37 zijn vastgelegd;
- c)
aan de vereisten van artikel 77, lid 2, is voldaan;
- d)
aan de vereisten betreffende de aanspraak op voorrang is voldaan, indien op voorrang aanspraak wordt gemaakt.
- 3.
De voorwaarden voor het onderzoek naar de vormvereisten voor indiening, worden bij de uitvoeringsverordening vastgelegd.’
9.
Artikel 46 van verordening nr. 6/2002 bepaalt welke gebreken herstelbaar zijn:
- ‘1.
Wanneer het [EUIPO] bij zijn onderzoek overeenkomstig artikel 45 vaststelt dat er gebreken zijn die kunnen worden hersteld, verzoekt het de aanvrager om deze binnen de voorgeschreven termijn op te heffen.
- 2.
Indien de gebreken verband houden met de vereisten van artikel 36, lid 1, en de aanvrager binnen de voorgeschreven termijn gehoor geeft aan het verzoek van het [EUIPO], kent het [EUIPO] als datum van indiening de datum toe waarop de gebreken zijn opgeheven. Indien de gebreken niet binnen de vastgestelde termijn worden opgeheven, wordt de aanvrage niet als aanvrage om een ingeschreven gemeenschapsmodel behandeld.
- 3.
Indien de gebreken verband houden met de vereisten van artikel 45, lid 2, onder a) tot en met c), met inbegrip van de betaling van taksen, en de aanvrager binnen de voorgeschreven termijn aan het verzoek van het [EUIPO] voldoet, kent het [EUIPO] als datum van indiening de datum toe waarop de aanvrage oorspronkelijk werd ingediend. Indien de vastgestelde gebreken niet worden opgeheven en de achterstallige betalingen niet binnen de voorgeschreven termijn worden verricht, wordt de aanvrage door het [EUIPO] afgewezen.
- 4.
Indien de gebreken verband houden met de vereisten van artikel 45, lid 2, onder d), heeft het verzuim om de gebreken binnen de voorgeschreven termijn op te heffen tot gevolg dat het recht van voorrang voor de aanvrage vervalt.’
10.
Artikel 47 van verordening nr. 6/2002 betreft de gronden voor niet-inschrijving:
- ‘1.
Indien het [EUIPO] bij zijn onderzoek overeenkomstig artikel 45 bemerkt dat het model waarvoor bescherming wordt aangevraagd:
- a)
niet overeenstemt met de omschrijving van artikel 3, onder a), of
- b)
strijdig is met de openbare orde of de goede zeden,
wijst het de aanvrage af.
- 2.
De aanvrage kan pas worden afgewezen, nadat de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvrage in te trekken of te wijzigen of zijn opmerkingen kenbaar te maken.’
11.
Artikel 4 van verordening (EG) nr. 2245/20024. regelt de vereisten waaraan de afbeelding van het model moet voldoen:
- ‘1.
De afbeelding van het model bestaat uit een grafische of fotografische weergave van het model in zwart-wit of in kleur. De afbeelding voldoet aan de volgende eisen:
[…]
- e)
het model wordt op een neutrale achtergrond weergegeven en wordt niet met inkt of correctievloeistof geretoucheerd. De kwaliteit van de afbeelding moet het mogelijk maken alle details van datgene waarvoor bescherming wordt gevraagd duidelijk te onderscheiden en de afbeelding te verkleinen of te vergroten tot een formaat van maximaal 8 bij 16 cm per perspectief teneinde het in het […] register van gemeenschapsmodellen […] te kunnen opnemen […].’
12.
Artikel 10 van verordening nr. 2245/2002 bevat nadere regels inzake het onderzoek van de voorwaarden voor toekenning van een datum van indiening en van andere formele voorwaarden:
- ‘1.
Het [EUIPO] deelt de aanvrager mee dat geen datum van indiening kan worden toegekend indien de aanvrage niet aan de voorwaarden voor het toekennen van een datum van indiening voldoet, omdat een of meer van de volgende gegevens ontbreken:
- a)
[…]
- b)
[…]
- c)
een afbeelding van het model overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder d) en e), of, indien van toepassing, een specimen.
- 2.
Indien de in lid 1 genoemde ontbrekende gegevens binnen twee maanden na ontvangst van de mededeling worden verstrekt, geldt als datum van indiening de datum waarop alle ontbrekende gegevens zijn verstrekt.
Indien de ontbrekende gegevens niet binnen die termijn worden verstrekt, wordt de aanvrage niet als een aanvrage van een gemeenschapsmodel behandeld. Reeds betaalde taksen worden terugbetaald.’
III. Voorgeschiedenis van het geding
13.
Op 17 april 2015 heeft Mast-Jägermeister SE bij het EUIPO op grond van verordening nr. 6/2002 het litigieuze gemeenschapsmodel aangevraagd. Hiertoe heeft zij afbeeldingen ingediend waarop bekers te zien zijn alsook de bekende flessen van de alcoholische drank die zij produceert. Deze afbeeldingen worden in het arrest van het Gerecht niet weergegeven omdat zij als ‘vertrouwelijk’ worden aangemerkt.
14.
De voortbrengselen waarvoor inschrijving is aangevraagd, zijn ‘bekers’ van klasse 07.01 in de zin van de Overeenkomst van Locarno van 8 oktober 1968 tot instelling van een internationale classificatie voor tekeningen en modellen van nijverheid, zoals gewijzigd.
15.
Tussen 17 april en 31 augustus 2015 heeft de onderzoeker van het EUIPO intensief gecommuniceerd met Mast-Jägermeister en in totaal vier onderzoeksrapporten opgesteld, waarin hij steeds tot de conclusie is gekomen dat de afbeelding van het model niet voldoende duidelijk is wegens de afgebeelde flessen.
16.
Aangezien Mast-Jägermeister dit bezwaar niet heeft verholpen, heeft de onderzoeker bij beslissing van 31 augustus 2015 vastgesteld dat Mast-Jägermeister de gebreken van de inschrijvingsaanvragen niet had opgeheven, daar zij het niet eens was met het onderzoeksrapport. Gelet op artikel 46, lid 2, van verordening nr. 6/2002 en artikel 10, lid 2, van verordening nr. 2245/2002 konden de litigieuze modelaanvragen volgens hem niet als aanvragen voor een gemeenschapsmodel worden beschouwd, zodat geen datum van indiening kon worden toegekend.
17.
In de door Mast-Jägermeister ingeleide beroepsprocedure heeft de derde kamer van beroep van het EUIPO bij beslissing van 17 november 2015 bevestigd dat op basis van de twee litigieuze modellen niet kon worden vastgesteld of om bescherming werd verzocht voor de beker, voor de fles of voor een combinatie van beide.
18.
Het Gerecht heeft het door Mast-Jägermeister tegen die beslissing ingestelde beroep bij het bestreden arrest van 9 februari 2017 verworpen.5.
IV. Conclusies
19.
Bij verzoekschrift van 21 april 2017, dat is binnengekomen op 26 april 2017, heeft Mast-Jägermeister hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht ingesteld en het Hof verzocht,
- 1)
het arrest van het Gerecht van 9 februari 2017 in zaak T-16/16 in zijn geheel te vernietigen, en
- 2)
ingeval de hogere voorziening gegrond wordt verklaard, de in eerste aanleg ingediende eerste en derde vordering toe te wijzen.
20.
Het EUIPO verzoekt het Hof:
- 1)
de hogere voorziening af te wijzen;
- 2)
rekwirante te verwijzen in de kosten.
21.
Mast-Jägermeister SE en EUIPO hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en ter terechtzitting van 7 februari 2018 pleidooi gehouden.
V. In rechte
22.
Ten grondslag aan de onderhavige zaak ligt het feit dat in de litigieuze aanvraag van het model waarop aanspraak wordt gemaakt, een beker samen met andere voorwerpen wordt afgebeeld, namelijk flessen die in feite niet tot het model behoren.
23.
Zowel de instanties van het EUIPO als het Gerecht menen dat de afbeelding, in die vorm, onverenigbaar is met verordening nr. 6/2002. Daarover hoeft in de onderhavige procedure echter niet te worden beslist. Veeleer moet worden verduidelijkt of dit type afbeelding voldoet aan de met betrekking tot een aanvraag gestelde vereisten en of het EUIPO bijgevolg als indieningsdatum de datum van indiening van de aanvraag had moeten toekennen.
24.
Voor de beantwoording van deze vraag zal ik, aan de hand van de relevante bepalingen van verordening nr. 6/2002, eerst ingaan op de bepalingen betreffende het herstel van gebreken en de verwijzing in artikel 36, lid 5, van verordening nr. 6/2002 naar uitvoeringsverordening nr. 2245/2002, daarna op de argumenten van Mast-Jägermeister betreffende de bewoordingen en de ontstaansgeschiedenis van die bepalingen, en vervolgens op de rol van de indieningsdatum bij het verkrijgen van voorrang en het doel van de afbeelding van het model in het kader van de aanvraag. Ten slotte zal ik het nog hebben over de bezwaren van Mast-Jägermeister tegen de overwegingen van het Gerecht betreffende de door het EUIPO verrichte onderzoeken en over de vereiste duidelijkheid van de bij de aanvraag overgelegde afbeelding van het model.
— Relevante bepalingen
25.
Volgens artikel 38, lid 1, van verordening nr. 6/2002 is de datum van indiening van de aanvraag om een ingeschreven gemeenschapsmodel, de datum waarop de aanvrager de stukken met de in artikel 36, lid 1, bedoelde gegevens voorlegt aan het EUIPO. Deze gegevens betreffen met name een voor reproductie geschikte afbeelding van het model (artikel 36, lid 1, onder c).
26.
In artikel 10, lid 1, van verordening nr. 2245/2002 wordt gepreciseerd dat geen datum van indiening kan worden toegekend indien de aanvraag geen afbeelding van het model overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder d) en e), bevat. Onder e) wordt met name bepaald dat het model op een neutrale achtergrond moet worden weergegeven en niet met inkt of correctievloeistof mag worden geretoucheerd, alsook dat de kwaliteit van de afbeelding het mogelijk moet maken alle details van datgene waarvoor bescherming wordt gevraagd, duidelijk te onderscheiden en de afbeelding te verkleinen of te vergroten tot het formaat van het register.
27.
Het EUIPO en het Gerecht zijn van oordeel dat de afbeelding van het model in de aanvraag van Mast-Jägermeister niet voldoet aan de vereisten van artikel 36, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Het Gerecht stelt in de punten 44 tot en met 46 van het bestreden arrest met name vast dat de afbeelding van de te beschermen beker samen met een fles, niet toestaat om het voorwerp van de bescherming voldoende duidelijk te onderscheiden in de zin van artikel 4, lid 1, onder e), van verordening nr. 2245/2002. Daar Mast-Jägermeister de afbeelding niet tijdig heeft aangepast, is er geen datum van indiening toegekend.
28.
Volgens Mast-Jägermeister schendt deze vaststelling de artikelen 45 en 46 junctis de artikelen 36 en 38 van verordening nr. 6/2002. Zij beroept zich daarvoor niet (in hoofzaak) op de feitelijke beoordeling van het Gerecht, maar betwist veeleer dat er voor de toekenning van een indieningsdatum een ondubbelzinnige afbeelding van het model vereist is. Derhalve rijst de rechtsvraag of de vereisten van artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 en artikel 4, lid 1, onder e), van verordening nr. 2245/2002 enkel het technische aspect van de afbeelding betreffen dan wel tevens de inhoud ervan.
— Bewoordingen en ontstaansgeschiedenis
29.
Mast-Jägermeister meent met name dat het voor de toekenning van een datum van indiening volstaat dat de afbeelding van het model voldoet aan de technische vereisten. Dit blijkt uit het voorstel van de Commissie dat tot verordening nr. 6/2002 heeft geleid6., en uit artikel 4, lid 1, onder e), van verordening nr. 2245/2002.
30.
Dit argument is in die zin juist dat de Commissie zowel in haar voorstel als in artikel 4, lid 1, onder e), van verordening nr. 2245/2002 haar aandacht op de technische kwaliteit van de afbeelding heeft gericht. Zo is retoucheren verboden en moet de afbeelding kunnen worden verkleind of vergroot tot een bepaald formaat.
31.
Voorts benadrukt ook artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 op het eerste gezicht de technische aspecten van de afbeelding van het model, aangezien daarin een ‘voor reproductie geschikte afbeelding van het model’ wordt vereist.
32.
Bij nader inzien overtuigt het betoog van Mast-Jägermeister echter niet. Naast de technische vereisten waaraan een ‘voor reproductie geschikte afbeelding’ moet voldoen, slaat het begrip ‘afbeelding’ ook op de inhoudelijke herkenbaarheid van het model.
33.
Daartoe worden in artikel 4, lid 1, onder e), tweede volzin, van verordening nr. 2245/2002 geen extra vereisten gesteld, maar wordt gepreciseerd dat de kwaliteit van de afbeelding het mogelijk moet maken ‘alle details van datgene waarvoor bescherming wordt gevraagd duidelijk te onderscheiden’.
34.
Het is dus mogelijk om artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002, gelet op de bewoordingen ervan en op artikel 4, lid 1, onder e), tweede volzin, van verordening nr. 2245/2002, aldus uit te leggen dat de afbeelding van het model in de aanvraag niet alleen aan de specifieke technische vereisten moet voldoen, maar ook inhoudelijk ondubbelzinnig moet zijn.
— Artikel 36, lid 5, artikel 45, lid 2, onder a), en artikel 46, lid 3, van verordening nr. 6/2002
35.
Mast-Jägermeister stelt evenwel dat een inbreuk op artikel 4, lid 1, onder e), tweede volzin, van verordening nr. 2245/2002 volgens artikel 46, lid 3, van verordening nr. 6/2002 kan worden verholpen zonder dat de datum van indiening wordt gewijzigd. Dit argument steunt op het feit dat voor de aanvraag volgens artikel 36, lid 5, van verordening nr. 6/2002 de in verordening nr. 2245/2002 vastgestelde voorwaarden gelden, en dat een niet-vervulling van de bij deze laatste verordening gestelde vereisten bijgevolg deel uitmaakt van het onderzoek waarin artikel 45, lid 2, onder a), voorziet, welk gebrek kan worden verholpen overeenkomstig artikel 46, lid 3.
36.
Zoals hierboven is uiteengezet, kan artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 echter reeds op zich aldus worden opgevat dat de afbeelding van een model inhoudelijk ondubbelzinnig moet zijn, ongeacht of zij verder ook schending oplevert van artikel 4, lid 1, onder e), tweede volzin, van verordening nr. 2245/2002. Een inbreuk op artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 valt echter onder artikel 46, lid 2, zodat er pas een datum van indiening kan worden toegekend wanneer de gebreken zijn opgeheven.
37.
Het desbetreffende argument van Mast-Jägermeister laat het resultaat van de letterlijke uitlegging van artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 dan ook onverlet.
— Rol van de datum van indiening
38.
Mast-Jägermeister beroept zich ten aanzien van de hierboven geformuleerde uitlegging van artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002 evenwel inzonderheid op de specifieke rol van de indieningsdatum, die volgens haar kan worden toegekend zonder enig inhoudelijk onderzoek. Alles bij elkaar genomen kan ook dit argument niet overtuigen.
39.
Het is juist dat de aanvraag van een model op zich reeds rechtsgevolgen heeft. Mast-Jägermeister benadrukt met name de aan de aanvraag verbonden voorrang, die de aanvrager op grond van artikel 4 van het Verdrag van Parijs7. in andere rechtsordes kan uitoefenen. Artikel 41 van verordening nr. 6/2002 kent dan weer binnen de Unie een vergelijkbaar effect toe aan de aanvraag die wordt ingediend in de staten die partij zijn bij het Verdrag van Parijs.
40.
Deze voorrang wordt reeds verkregen bij de aanvraag, zonder dat daarvoor nog een latere inschrijving nodig is. Dit komt duidelijk tot uiting in artikel 4, punt A, lid 3, van het Verdrag van Parijs, namelijk in de bewoordingen ‘onverschillig wat het verdere lot van die aanvraag is’. De overeenkomstige bepaling daarvan in verordening nr. 6/2002 is artikel 41, lid 3.8.
41.
Mast-Jägermeister leidt daaruit af dat een datum van indiening al na een zeer oppervlakkig onderzoek moet worden toegekend, en dat een diepgaander inhoudelijk onderzoek pas in de fase van de inschrijving noodzakelijk is.
42.
Hoewel dit betoog nieuw is ten opzichte van de procedure voor het Gerecht, is het niettemin ontvankelijk, aangezien dat argument het voorwerp van het geschil niet wijzigt en slechts een verdere uitwerking vormt van de gevraagde uitlegging van artikel 38 en artikel 36, lid 1, van verordening nr. 6/2002.9.
43.
Voor de toekenning van een indieningsdatum op grond van artikel 38 van verordening nr. 6/2002 is inderdaad niet vereist dat de aanvraag voor een model aan alle inschrijvingsvereisten voldoet. Artikel 38 verwijst immers uitsluitend naar artikel 36, lid 1, en niet naar het geheel van de inschrijvingsvoorwaarden. Bepaalde gebreken in de aanvraag kunnen volgens artikel 46, lid 3, dan ook nadien nog worden hersteld, zonder dat de indieningsdatum ter discussie wordt gesteld.
44.
Mast-Jägermeister miskent echter dat ook in het voorrangssysteem van het Verdrag van Parijs, dat bepaalde gelijkenissen vertoont met het vast in het Unierecht verankerde beginsel van wederzijdse erkenning, de staat waar de aanvraag is ingediend een ondubbelzinnige afbeelding van het model kan eisen.
45.
Zoals het EUIPO heeft aangevoerd, blijkt uit artikel 4, punt A, lid 2, van het Verdrag van Parijs en uit artikel 41, lid 2, van verordening nr. 6/2002 dat een aanvraag enkel dan kan worden geacht een recht van voorrang in het leven te roepen wanneer die aanvraag volgens de respectieve nationale wetgeving van de staat waar de aanvraag is ingediend, als een regelmatige nationale aanvraag kan gelden. Dit betekent dat elke rechtsorde, en met name het Unierecht, vrij is om bepaalde voorwaarden te stellen waaraan een regelmatige aanvraag moet voldoen.
46.
Het is waar dat artikel 4, punt A, lid 3, van het Verdrag van Parijs en artikel 41, lid 3, van verordening nr. 6/2002 de wetgevende beoordelingsvrijheid van de staat waar de aanvraag is ingediend, lijken te beperken. Volgens deze artikelen moet namelijk onder een regelmatig nationaal depot worden verstaan, ieder depot dat toereikend is om de datum waarop de aanvraag in het desbetreffende land is gedeponeerd, vast te stellen. Maar zelfs al worden de regelgevende bevoegdheden van die staat daardoor beperkt, het moet die staat toch toegestaan zijn om voor een regelmatig depot een ondubbelzinnige afbeelding van het model te eisen. Bij een verwarrende afbeelding is het immers onduidelijk welk model er überhaupt wordt neergelegd.
47.
De regel dat het verdere lot van de aanvraag irrelevant is, is in de eerste plaats evenwel gericht op andere rechtsordes waar de voorrang van de aanvraag nadien kan worden ingeroepen. Die rechtsordes kunnen, bovenop het vereiste van aanvaarding van de indiening van de modelaanvraag in de lidstaat waar de aanvraag is ingediend, geen extra voorwaarden aan die aanvraag stellen, bijvoorbeeld door te verlangen dat het model ook reeds is ingeschreven.
48.
Uit het feit dat de aanvraag ertoe leidt dat een recht van voorrang ontstaat, kan dus evenmin worden afgeleid dat het vereiste van een duidelijke afbeelding is uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 36, lid 1, onder c), van verordening nr. 6/2002.
— Doel van de modelaanvraag
49.
Dat het noodzakelijk is om over een ondubbelzinnige afbeelding van het aangevraagde model te beschikken, volgt echter duidelijk uit het doel van de aanvraag.
50.
Het Gerecht baseert zich daarbij op twee arresten van het Hof in merkenzaken. Daarin heeft het Hof benadrukt dat de inschrijving en de inschrijvingsaanvraag van een merk, de merkautoriteiten en derden in staat moeten stellen om duidelijk te bepalen welk merk wordt aangevraagd.10.
51.
De wetgever heeft dit vereiste, wat de merkaanvraag betreft, inmiddels opgenomen in artikel 31, lid 1, onder d), en artikel 4, onder b), van de merkenverordening. Volgens deze bepalingen moet de aanvraag voor een Uniemerk een afbeelding van het merk bevatten die de bevoegde autoriteiten en het publiek in staat stelt om het voorwerp van de aan de houder ervan verleende bescherming duidelijk en nauwkeurig vast te stellen. Deze idee kwam nog niet zo duidelijk tot uitdrukking in de eerdere versies van de merkenverordening11. en werd nader verduidelijkt met de uitbreiding van de soorten tekens die als merk kunnen worden ingeschreven.12.
52.
In de voornoemde arresten heeft het Hof zich niet uitgesproken over de bijzondere rol van de aanvraag en de indieningsdatum, hoewel er in het merkenrecht een overeenkomstige voorrangsregeling bestaat, namelijk artikel 34 van de merkenverordening.13.
53.
De redenering van het Hof is echter overtuigend en kan zonder problemen ook op modellen worden toegepast.
54.
Het is juist dat de procedures inzake modellen en merken aanzienlijk van elkaar verschillen wat de omvang van het inhoudelijk onderzoek door het EUIPO betreft. Voor de inschrijving van een merk moet het EUIPO namelijk de absolute en eventueel ook de relatieve gronden voor niet-inschrijving onderzoeken. Het inhoudelijk onderzoek voor de inschrijving van een model daarentegen beperkt zich volgens artikel 47, lid 1, van verordening nr. 6/2002 tot de vraag of het model beantwoordt aan de definitie van ‘verschijningsvorm van een voortbrengsel’ in artikel 3, onder a), en of het verenigbaar is met de openbare orde en de goede zeden. Dit sluit echter niet uit dat het EUIPO ook in modelprocedures een minimaal onderzoek van de modelaanvraag verricht wat de inhoudelijke duidelijkheid ervan betreft.
55.
Ten eerste is het juist vanuit het oogpunt van het uit de aanvraag voortvloeiende voorrangsrecht belangrijk dat de afbeelding duidelijk is. De voorrang geldt namelijk alleen voor het model dat daadwerkelijk wordt aangevraagd.14. Anders dan Mast-Jägermeister betoogt, is een onduidelijke aanvraag niet noodzakelijk enkel voor de aanvrager nadelig, maar brengt zij tegelijkertijd het risico mee dat de verleende voorrang tot overtollige bescherming leidt.
56.
Alleen al daarom moet ten tweede ook het argument van Mast-Jägermeister worden verworpen dat het gelaakte gebrek niet de herkenbaarheid betreft van het voorwerp waarvoor aanspraak op bescherming wordt gemaakt, maar de omvang van de bescherming, die niet het voorwerp van de aanvraagprocedure vormt maar pas bij een inbreukprocedure kan worden verduidelijkt.
57.
Stellig moet in een inbreukprocedure de omvang van de bescherming, met inachtneming van de artikelen 10 en 19 van verordening nr. 6/2002, uit de afbeelding van het model worden afgeleid. Dit betekent echter niet dat de duidelijkheid van de afbeelding in de fase van de aanvraag irrelevant is.
58.
Veeleer moet de aanvraagprocedure — tevens los van de vraag van de voorrang — ook een minimale bescherming tegen onduidelijke aanvragen aan andere marktdeelnemers bieden, teneinde te vermijden dat deze nodeloos naar de rechter moeten stappen om daar met de betrokken aanmelder over de draagwijdte van de bescherming van zijn onduidelijke aanvraag te twisten.15.
59.
Ten derde benadrukt het EUIPO terecht dat ook de bevoegde instanties een duidelijke en ondubbelzinnige afbeelding van het model nodig hebben voor de door hen te verrichten onderzoeken.16.
60.
Het mag dan wel zijn dat andere rechtsordes minder streng zijn als het op de erkenning van een aanvraag aankomt — artikel 4 van het Verdrag van Parijs laat hun immers die vrijheid — maar het Unierecht is niet verplicht om eveneens zo laks te zijn.
— Volgorde van het onderzoek
61.
Inhoudelijk overtuigender zijn de bezwaren van Mast-Jägermeister in verband met de volgorde van het onderzoek, zoals deze door het Gerecht in de punten 35 en 36 van het bestreden arrest is omschreven. Volgens het Gerecht moet eerst worden nagegaan of er überhaupt sprake is van een model en of het model strijdig is met de openbare orde en de goede zeden, vooraleer de meer formele vereisten van artikel 36 van verordening nr. 6/2002 worden onderzocht.
62.
Inzonderheid een onderzoek naar de verenigbaarheid van het model met de openbare orde en de goede zeden gaat echter verder dan wat overeenkomstig artikel 38, lid 1, en artikel 36, lid 1, van verordening nr. 6/2002 noodzakelijk is om een indieningsdatum te bepalen. Ook praktisch gezien kan het moeilijk zijn om na te gaan of er sprake is van een model en of het verenigbaar is met de openbare orde en de goede zeden, als de afbeelding ervan niet aan de kwaliteitseisen van artikel 36, lid 1, van verordening nr. 6/2002 voldoet.
63.
Uiteindelijk is dit evenwel voor de beslechting van het onderhavige geding niet van belang. Aangezien de beslissing van het Gerecht niet op die voorafgaande beschouwingen is gebaseerd, dient het betrokken argument geen doel.17.
— Duidelijkheid van de afbeelding
64.
Ten slotte zij eraan herinnerd dat, voor zover Mast-Jägermeister in wezen volhoudt dat de in de onderhavige zaak overgelegde afbeelding van het model voldoende duidelijk is, de hogere voorziening volgens artikel 256, lid 1, VWEU en artikel 58, lid 1, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie beperkt is tot rechtsvragen. Alleen het Gerecht is bevoegd voor de vaststelling en de beoordeling van de relevante feiten en de bewijsstukken. De beoordeling van de feiten en bewijselementen levert dus, behoudens het geval van een onjuiste opvatting daarvan, geen rechtsvraag op die als zodanig in hogere voorziening vatbaar is voor toetsing door het Hof.18.
65.
Of de ingediende afbeelding voldoende duidelijk is ondanks de flessen die naast het model voor bekers worden getoond, is een feitelijke vraag. Dat het Gerecht bij de beoordeling van die vraag de bewijselementen onjuist zou hebben opgevat, wordt niet aangevoerd, en dat blijkt evenmin uit enig gegeven. Dit argument is dan ook niet-ontvankelijk.
— Conclusie
66.
Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat er overeenkomstig artikel 38, lid 1, en artikel 36, lid 1, van verordening nr. 6/2002 enkel een indieningsdatum kan worden toegekend indien de afbeelding van het model duidelijk is. Bijgevolg dient de hogere voorziening deels ongegrond en voor het overige niet-ontvankelijk te worden verklaard.
VI. Kosten
67.
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.
68.
Aangezien Mast-Jägermeister in het ongelijk is gesteld en het EUIPO zulks heeft gevorderd, dient Mast-Jägermeister te worden verwezen in de kosten.
VII. Conclusie
69.
Derhalve geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
- ‘1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
Mast-Jägermeister SE wordt verwezen in de kosten.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2018
Oorspronkelijke taal: Duits.
Het Verdrag tot bescherming van de industriële eigendom is op 20 maart 1883 ondertekend te Parijs, op 14 juli 1967 te Stockholm laatstelijk herzien en op 28 september 1979 gewijzigd (United Nations Treaty Series, deel 828, nr. 11851, blz. 305; hierna: ‘Verdrag van Parijs’).
Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1), zoals gewijzigd.
Verordening (EG) nr. 2245/2002 van de Commissie van 21 oktober 2002 tot uitvoering van verordening nr. 6/2002 (PB 2002, L 341, blz. 28).
Arrest van het Gerecht Mast-Jägermeister/EUIPO (Becher) (T-16/16, EU:T:2017:68).
Mast-Jägermeister verwijst naar COM(93) 342 def., blz. 30.
Zie, in verband met de toepassing van het Verdrag van Parijs in het Unierecht, arrest van 15 november 2012, Bericap Záródástechnikai (C-180/11, EU:C:2012:717, punten 67–70).
Zie, op het gebied van merkenrecht, arrest van het Gerecht van 18 november 2014, Think Schuhwerk/HABM — Müller (VOODOO) (T-50/13, EU:T:2014:967, punt 59).
Arresten van 10 april 2014, Areva e.a./Commissie (C-247/11 P en C-253/11 P, EU:C:2014:257, punt 114), en 16 november 2017, Ludwig-Bölkow-Systemtechnik/Commissie (C-250/16 P, EU:C:2017:871, punt 29). Zie in die zin ook arresten van 30 september 1982, Amylum/Raad (108/81, EU:C:1982:322, punt 25); 22 november 2001, Nederland/Raad (C-301/97, EU:C:2001:621, punt 169); 26 april 2007, Alcon/HABM (C-412/05 P, EU:C:2007:252, punt 40), en 6 maart 2001, Connolly/Commissie (C-274/99 P, EU:C:2001:127, punten 34–36).
Arresten van 12 december 2002, Sieckmann (C-273/00, EU:C:2002:748, punten 48–52), en 19 juni 2012, Chartered Institute of Patent Attorneys (C-307/10, EU:C:2012:361, punten 46–48).
Zie respectievelijk artikel 26, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) en verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (gecodificeerde versie) (PB 2009, L 78, blz. 1).
Overweging 9 van verordening (EU) 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 tot wijziging van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, en van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie inzake de aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen (PB 2015, L 341, blz. 21).
Thans verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).
Betreffende het merkenrecht, arrest van het Gerecht van 15 november 2001, Signal Communications/HABM (TELEYE) (T-128/99, EU:T:2001:266, punt 45).
Zie arresten van 12 december 2002, Sieckmann (C-273/00, EU:C:2002:748, punt 51), en 19 juni 2012, Chartered Institute of Patent Attorneys (C-307/10, EU:C:2012:361, punt 48).
Arresten van 12 december 2002, Sieckmann (C-273/00, EU:C:2002:748, punt 50), en 19 juni 2012, Chartered Institute of Patent Attorneys (C-307/10, EU:C:2012:361, punt 47).
Zie arrest van 2 juni 1994, de Compte/Parlement (C-326/91 P, EU:C:1994:218, punt 94), en beschikking van 31 januari 2017, Universal Protein Supplements/EUIPO (C-485/16 P, EU:C:2017:72).
Arresten van 7 oktober 2004, Mag Instrument/HABM (C-136/02 P, EU:C:2004:592, punt 39), en 26 juli 2017, Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen/EUIPO (C-471/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:602, punt 34), alsook beschikking van 17 juli 2014, Kastenholz/HABM (C-435/13 P, EU:C:2014:2124, punt 33).