Rb. Midden-Nederland, 23-12-2020, nr. 8572280 LC EXPL 20-1472
ECLI:NL:RBMNE:2020:5659
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
23-12-2020
- Zaaknummer
8572280 LC EXPL 20-1472
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2020:5659, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 23‑12‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 23‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Pacht. Aanspraak van verpachter op aan pachter toegekende fosfaatrechten. Pachtbeëindiging tussen peildatum fosfaatrechten en toekenning fosfaatrechten. Relatie tussen melkquotum en fosfaatrechten.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
pachtkamer
locatie Lelystad
zaaknummer: 8572280 LC EXPL 20-1472
Vonnis van 23 december 2020
inzake
[eiser] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,
tegen:
1. [gedaagde sub 1] ,
wonende te [woonplaats 2]
2. [gedaagde sub 2] ,
wonende te [woonplaats 3] ,
verder ook gezamenlijk in mannelijk enkelvoud te noemen [gedaagde sub 1] c.s.,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 4 november 2020, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald.
1.2.
De mondelinge behandeling van deze zaak is gehouden op 9 november 2020. Op deze behandeling is namens [eiser] verschenen de heer [A] , bijgestaan door mr. B. Nijman. De heer [gedaagde sub 2] , voornoemd, is verschenen, mede namens [gedaagde sub 1] en bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum. Van de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Met ingang van 22 december 2000 heeft [eiser] aan [gedaagde sub 1] c.s. de hoeve op het landgoed [naam landgoed] , [adres] te [plaatsnaam] verpacht, bestaande uit een woning, bedrijfsgebouwen (waaronder een rundveestal), erf, tuin en bijbehorende landbouwgronden van in totaal ruim 33 hectare (hierna: het gepachte). [gedaagde sub 1] c.s. heeft het gepachte geëxploiteerd als melkveehouderij.
2.2.
Bij de aanvang van de pacht heeft [gedaagde sub 1] c.s. het totale melkquotum van de afgaande pachter en van [eiser] gekocht.
2.3.
Partijen hebben de pachtovereenkomst per 26 april 2017 beëindigd. In de daartoe gesloten pachtbeëindigingsovereenkomst is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
‘Dat pachter en verpachter zijn overeengekomen de tussen hen bereikte overeenstemming als volgt vast te leggen: (…) dat verpachter en pachter zich ten aanzien van fosfaatrechten alle rechten voorbehouden. Indien later mocht blijken dat het eigendom wel (gedeeltelijk) bij verpachter ligt, dan zal verpachter dit recht claimen, hetgeen alsdan door pachter zal worden betwist.’
2.4.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft zijn melkveebedrijf verplaatst naar [woonplaats 2] . [eiser] heeft het gepachte aan een derde verpacht.
2.5.
In 2018 zijn aan het bedrijf van [gedaagde sub 1] c.s. fosfaatrechten toegekend, waarbij als peildatum 2 juli 2015 is gehanteerd.
3. Het geschil
3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:- een verklaring voor recht dat [eiser] aanspraak kan maken op de fosfaatrechten die aan [gedaagde sub 1] c.s., dan wel aan zijn bedrijf, zijn toegekend, althans op een deel van deze fosfaatrechten;- veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. om aan [eiser] kopieën te verstrekken van de gecombineerde opgave 2015 en van het besluit, althans de besluiten, waarbij aan [gedaagde sub 1] c.s., dan wel aan zijn bedrijf, fosfaatrechten zijn toegekend, een en ander binnen vier weken na betekening van het vonnis en met een dwangsom van € 10.000,00 per dag of dagdeel;- veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiser] – samengevat – dat hij aanspraak kan maken op fosfaatrechten, nu hij langdurig bedrijfsmiddelen aan [gedaagde sub 1] c.s. ter beschikking heeft gesteld, die voor [gedaagde sub 1] c.s. van overwegend belang waren om zijn bedrijf te kunnen exploiteren. Wanneer de fosfaatrechten niet (gedeeltelijk) aan [eiser] zouden toekomen, zou het gepachte niet meer als melkveehouderij geëxploiteerd kunnen worden, hetgeen tot een aanzienlijke waardedaling zou leiden.
3.3.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vorderingen met als conclusie dat [eiser] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dat zijn vorderingen afgewezen dienen te worden, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4.
[gedaagde sub 1] c.s. baseert zijn verweer - kort weergegeven - op het volgende. De fosfaatrechten behoren volgens [gedaagde sub 1] c.s. exclusief toe aan de pachter. Ten eerste omdat de fosfaatrechten op de peildatum van 2 juli 2015 en op de datum van de pachtbeëindiging op 26 april 2017 nog niet bestonden. Daarnaast heeft [eiser] een hoeve zonder productierechten verpacht. De fosfaatrechten zijn aan [gedaagde sub 1] c.s. toegekend dankzij het door hemzelf bij de aanvang van de pacht gekochte melkquotum, ruim 450.000 kg, van de afgaande pachter en van [eiser] . Later heeft hij nog 105.000 kg melkquotum bijgekocht. Zonder deze investeringen van [gedaagde sub 1] c.s. was het niet mogelijk om op de peildatum voor de toekenning van fosfaatrechten de melkveehouderij uit te oefenen en de fosfaatrechten toebedeeld te krijgen. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. kan [eiser] hierdoor geen aanspraak maken op de fosfaatrechten. Bovendien zou dit ongerechtvaardigde verrijking opleveren. [gedaagde sub 1] c.s. voert daarnaast aan dat [eiser] geen nadeel ondervindt van het niet kunnen beschikken over de fosfaatrechten en dat van verminderde exploitatiemogelijkheden niet is gebleken, nu de nieuwe pachter op het gepachte een veehouderij exploiteert. [gedaagde sub 1] c.s. stelt zich ten slotte ook het standpunt dat de gepachte hoeve, stallen en gronden verouderd waren en dat [eiser] zich had kunnen (en moeten) verzetten tegen de pachtbeëindiging waarbij het gepachte werd opgeleverd zonder fosfaatrechten.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De verdeling van de fosfaatrechten
4.1.
In haar arrest van 26 maart 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:2544) heeft de pachtkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het pachthof) overwogen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid het volgende meebrengen. De fosfaatrechten komen in beginsel alleen aan de pachter toe. Alleen in het geval de verpachter langdurig bedrijfsmiddelen aan de pachter ter beschikking heeft gesteld die voor het bedrijf van de pachter van overwegend belang zijn om zijn bedrijf te kunnen exploiteren, heeft de verpachter een aanspraak op fosfaatrechten. De rechtvaardiging daarvoor wordt gevonden in het volgende. De verpachter heeft langdurig bedrijfsmiddelen aan de pachter ter beschikking gesteld waarop de pachter zijn bedrijfsvoering heeft kunnen baseren. Die bedrijfsmiddelen hebben in belangrijke mate bijgedragen aan de omvang van de veestapel en daarmee aan de fosfaatrechten die aan de pachter zijn toegekend. De grond en/of gebouwen zijn na het einde van de pachtovereenkomst potentieel minder goed te exploiteren voor de verpachter indien de pachter deze zonder fosfaatrechten oplevert. De pachter is volgens het pachthof alleen verplicht tot overdracht van fosfaatrechten aan de verpachter indien:
- er op 2 juli 2015 (peildatum stelsel fosfaatrechten) tussen hen een reguliere pachtovereenkomst of een geliberaliseerde pachtovereenkomst bestond die bij het aangaan 12 jaar of langer duurt; én
- er sprake is van pacht van een hoeve, pacht van minimaal 15 hectare grond of pacht van een gebouw die specifiek is ingericht voor de melkveehouderij.
4.2.
In dit geschil wordt aan bovengenoemde voorwaarden voldaan. [eiser] heeft gesteld dat er tussen 22 december 2000 en 26 april 2017 tussen partijen een reguliere pachtovereenkomst bestond die een hoeve betrof, bestaande uit gebouwen en landbouwgronden met een totale oppervlakte van ruim 33 hectare landbouwgrond. [gedaagde sub 1] c.s. heeft dit niet betwist en is in beginsel dan ook verplicht om de fosfaatrechten over te dragen aan [eiser] , waarbij [eiser] gehouden is om – overeenkomstig hetgeen het pachthof heeft overwogen – aan [gedaagde sub 1] c.s. 50% van de marktwaarde per datum einde pacht van de over te dragen fosfaatrechten te betalen. De fosfaatrechten worden voor 50% toegerekend aan de gebouwen en voor 50% aan de grond die de pachter op 2 juli 2015 ten behoeve van het gehouden vee ten dienste stonden en worden naar verhouding toegerekend aan het gepachte.
Peildatum, datum pachtbeëindiging en datum toekenning fosfaatrechten
4.3.
Bij de vraag of de pachter verplicht is om fosfaatrechten over te dragen, noemt het pachthof als voorwaarde dat op de peildatum van 2 juli 2015 een pachtovereenkomst bestond. Als vereiste wordt niet gesteld dat op 1 januari 2018, zijnde de datum van toekenning van fosfaatrechten, een pachtovereenkomst bestond. Nu de pachtovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] c.s. op 2 juli 2015 nog bestond, kan [eiser] op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid aanspraak maken op de fosfaatrechten. Zouden verpachters bij pachtovereenkomsten die zijn geëindigd tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 – zoals in onderhavige zaak het geval is – geen aanspraak kunnen maken op fosfaatrechten, dan zou dit tot de onredelijke situatie leiden dat deze verpachters per definitie met lege handen komen te staan, terwijl zij wel aan het ontstaan van de fosfaatrechten hebben bijgedragen met de door hen op de peildatum ter beschikking gestelde bedrijfsmiddelen.
Melkquotum en fosfaatrechten
4.4.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft een aantal bijzondere omstandigheden aangevoerd die volgens hem maken dat in zijn geval er geen verplichting tot overdracht van de fosfaatrechten bestaat. [gedaagde sub 1] c.s. wijst daartoe in het bijzonder op de door hem bij de aanvang van de pacht gedane investeringen in de aanschaf van melkquotum van de afgaande pachter en van [eiser] , waardoor de pacht enkel een hoeve zonder productierechten omvatte. Het pachthof heeft in voornoemd arrest het bestaan van aanspraken van de verpachter op fosfaatrechten niet afhankelijk gesteld van het antwoord op de vraag welke partij in het verleden heeft geïnvesteerd in het per 1 april 2015 afgeschafte melkquotum. Wel heeft het pachthof overwogen dat als er sprake is van hoevepacht waarbij een melkveebedrijf aan de pachter in gebruik is verstrekt, er in beginsel steeds sprake is van bedrijfsmiddelen die van overwegend belang zijn (geweest) voor het bedrijf van de pachter. Tussen partijen is niet in geschil dat het gepachte een woning, bedrijfsgebouwen (waaronder een rundveestal), erf, tuin en bijbehorende landbouwgronden van in totaal ruim 33 hectare omvatte. Ook is niet in geschil dat [eiser] enkele jaren voor de pachtbeëindiging heeft geïnvesteerd in een uitbreiding van de rundveestal en de daartoe benodigde omgevingsvergunning. Naar het oordeel van de pachtkamer heeft [eiser] hiermee een hoeve verpacht die geschikt is voor de uitoefening van een melkveebedrijf. Daarmee staat vast dat het gepachte van overwegend belang is geweest voor de exploitatie van het bedrijf van [gedaagde sub 1] c.s. Dat partijen hebben gekozen voor de constructie om de hoeve zonder melkquotum te verpachten en het melkquotum door [gedaagde sub 1] c.s. zelf is aangekocht, maakt dit niet anders en brengt niet mee dat inzake de verplichting tot overdracht van de fosfaatrechten anders geoordeeld moet worden.
4.5.
Bij dit oordeel is van belang dat het pachthof heeft geoordeeld dat er geen continuïteit kan worden aangenomen tussen (de toekenning van) melkquotum en fosfaatrechten. Ter onderbouwing daarvan heeft het pachthof overwogen dat er in tijd gezien geen aansluiting tussen beide stelsels bestaat. Het melkquotum is op 1 april 2015 afgeschaft en de peildatum voor vaststelling van de hoeveelheid fosfaatrechten is 2 juli 2015. Ook heeft het pachthof gewezen op de oorsprong en het doel van beide stelsels. Het stelsel van het melkquotum dateert uit de jaren ’80 van de vorige eeuw, is van Europeesrechtelijke oorsprong en had als doel de beperking van melkproductie. Het fosfaatrechtenstelsel is een Nederlandse maatregel ter beperking van de hoeveelheid rundveemest om onder het voorgeschreven stikstofplafond te blijven (en de positie van Nederland als derogatiehouder te handhaven). Ook dit oordeel van het pachthof, inhoudende dat van continuïteit tussen het melkquotum en fosfaatrechten geen sprake is en dat fosfaatrechten dus als nieuwe productierechten moeten worden aangemerkt, welke het melkquotum niet als zodanig hebben vervangen, brengt met zich mee dat de investeringen van [gedaagde sub 1] c.s. in melkquotum op zichzelf bezien niet tot de conclusie kunnen leiden dat [eiser] daardoor zijn aanspraken op fosfaatrechten niet (meer) geldend kan maken. Dat partijen zijn overeengekomen dat [eiser] geen aanspraak kan maken op fosfaatrechten of zijn aanspraken daarop heeft prijsgegeven, blijkt verder nergens uit. [gedaagde sub 1] c.s. mocht hier ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen. Dit zou bovendien niet stroken met het bepaalde in de pachtbeëindigingsovereenkomst, waarin partijen zich ten aanzien van de fosfaatrechten juist alle rechten hebben voorbehouden en waarin is bepaald dat [eiser] hem toekomende aanspraken op fosfaatrechten geldend zal maken.
4.6.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft nog aangevoerd dat ook het stikstofplafond een Europeesrechtelijk kader heeft, dat het stelsel van het melkquotum tevens borgde dat het stikstofplafond niet werd overschreven en dat de wetgever door het wegvallen van de melkquotering wegens dreigende overschrijding van het stikstofplafond werd gedwongen om opnieuw een stelsel van productierechten af te kondigen en dat hierdoor een onlosmakelijk verband bestaat tussen het uitoefenen van een melkveehouderij en het aanspraak kunnen maken op fosfaatrechten. Deze stellingen kunnen – bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen – naar het oordeel van de pachtkamer niet tot de conclusie leiden dat er wel sprake is van continuïteit tussen (de toekenning van) melkquotum en fosfaatrechten. Dat het stelsel van het melkquotum naast haar doel van de beperking van melkproductie ook indirect tot een begrenzing van de mestproductie leidde en daarmee positieve milieueffecten had, en dat de wetgever na afschaffing van het melkquotum andere, ook productiebeperkende maatregelen voor de melkveehouderij wenselijk achtte, betekent niet dat de fosfaatrechten het melkquotum hebben vervangen. De omvang van de fosfaatrechten wordt bovendien niet berekend op basis van het voordien geldende melkquotum.
4.7.
Gelet op het voorgaande kan ook van ongerechtvaardigde verrijking door [eiser] ten koste van [gedaagde sub 1] c.s. door het maken van aanspraak op fosfaatrechten geen sprake zijn.
Verminderde exploitatiemogelijkheden
4.8.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft aangevoerd dat [eiser] een nieuwe pachter heeft gevonden die op het gepachte een veehouderij exploiteert zonder de aan [gedaagde sub 1] c.s. toegekende fosfaatrechten, waardoor van verminderde exploitatiemogelijkheden geen sprake is. Ook dit verweer kan niet tot het oordeel leiden dat [eiser] geen aanspraak op fosfaatrechten kan maken. Dat [eiser] in dit concrete geval een pachter heeft gevonden die het gepachte (gedeeltelijk) kan exploiteren met minder (of zonder) fosfaatrechten, betekent immers niet dat de potentiële exploitatiemogelijkheden (en daarmee de marktwaarde van het gepachte) na het einde van de pacht niet zijn verminderd als gevolg van het feit dat [eiser] niet beschikt over (een deel van) de op het bedrijf van [gedaagde sub 1] c.s. rustende fosfaatrechten. [eiser] heeft dit geïllustreerd door erop te wijzen dat de huidige pachter een vleesveebedrijf exploiteert, dat de rundveestal niet kan worden benut voor melkvee wegens het gebrek aan fosfaatrechten en dat de huidige pachter zijn bedrijf daarom niet kan verbreden, hetgeen gevolgen heeft voor de levensvatbaarheid daarvan.
Overige feiten en omstandigheden
4.9.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt zich verder op het standpunt dat hij in redelijkheid geen afstand hoeft te doen van (een deel van) de fosfaatrechten omdat de hoeve, de stallen en de gronden verouderd waren, niet of minder geschikt waren voor het toekomstbestendig uitoefenen van een melkveehouderij en nieuwbouw noodzakelijk was. [eiser] heeft hiertegen aangevoerd dat hij op verzoek van [gedaagde sub 1] c.s. twee á drie jaar voordat [gedaagde sub 1] c.s. kenbaar maakte naar elders te vertrekken een bedrag van € 50.000,00 heeft besteed aan uitbreiding van de rundveestal waarvoor een omgevingsvergunning nodig was. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] c.s. verklaard dat de verhoging van de pachtprijs in verband met deze uitbreiding van de rundveestal voor hem de reden was om op zoek te gaan naar een andere locatie. Partijen zijn daarna op enig moment gaan onderhandelen over de beëindiging van de pachtovereenkomst. De pachtkamer ziet in deze gang van zaken geen aanleiding om [eiser] zijn aanspraak op fosfaatrechten te ontzeggen, ook omdat hieruit volgt dat de verhoging van de pachtprijs en niet de toekomstbestendigheid van het gepachte de reden is geweest voor het beëindigen van de pachtovereenkomst door [gedaagde sub 1] c.s.
4.10.
[gedaagde sub 1] c.s. heeft ten slotte nog aangevoerd dat [eiser] zich had kunnen en moeten verzetten tegen de pachtbeëindiging zonder oplevering van de fosfaatrechten. De pachtkamer gaat hieraan voorbij en overweegt daartoe dat op de datum van beëindiging de fosfaatrechten nog niet waren toegekend. Bovendien hebben partijen in de pachtbeëindigingsovereenkomst juist vastgelegd dat [eiser] , wanneer later mocht blijken dat hij aanspraak kan maken op (een gedeelte van) de fosfaatrechten, hij die fosfaatrechten ook zou claimen. Uit deze feiten en omstandigheden volgt niet dat [eiser] – door in te stemmen met de pachtbeëindiging – zijn toekomstige aanspraken op fosfaatrechten niet meer geldend zou en kan maken.
Conclusie
4.11.
Het bovenstaande betekent dat [eiser] op basis van de eisen van redelijkheid en billijkheid recht heeft op overdracht van de fosfaatrechten van [gedaagde sub 1] c.s. onder de verplichting van [eiser] om 50% van de marktwaarde van de over te dragen fosfaatrechten aan [gedaagde sub 1] c.s. te vergoeden, overeenkomstig hetgeen het pachthof in voornoemd arrest heeft overwogen. Hetgeen door [gedaagde sub 1] c.s. is aangevoerd en hiervoor is besproken, vormt onvoldoende aanleiding om daarvan af te wijken. Nu [gedaagde sub 1] c.s. ten tijde van de toekenning van de fosfaatrechten meer gronden in pacht had dan de gronden die onder het gepachte van [eiser] vallen, dienen de aan [gedaagde sub 1] c.s. toegekende fosfaatrechten naar verhouding te worden toegerekend aan het gepachte. De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht dat hij aanspraak kan maken op een deel van de fosfaatrechten, zal de pachtkamer derhalve toewijzen.
Vordering tot inzage in bescheiden
4.12.
Nu [eiser] uit hoofde van de rechtsbetrekking die tussen partijen heeft bestaan aanspraak kan maken op fosfaatrechten, heeft hij een rechtmatig belang bij inzage in de gecombineerde opgave uit 2015 en het besluit, althans de besluiten, waarbij fosfaatrechten aan [gedaagde sub 1] c.s. zijn toegekend. [gedaagde sub 1] c.s. heeft tegen de vordering van [eiser] tot het verstrekken van kopieën van deze stukken geen bezwaar gemaakt, zodat de pachtkamer deze vordering op grond van artikel 843a Rv zal toewijzen.
4.13.
De pachtkamer ziet geen aanleiding om de gevorderde dwangsom toe te wijzen, nu [gedaagde sub 1] c.s. tegen de vordering tot het verstrekken van de bescheiden geen bezwaar heeft gemaakt en tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven begrip te hebben voor deze vordering van [eiser] . De pachtkamer gaat er daarom vanuit dat [gedaagde sub 1] c.s. vrijwillig aan deze veroordeling zal voldoen.
Proceskosten
4.14.
[gedaagde sub 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 109,28
- griffierecht € 83,00
- salaris gemachtigde € 400,00 (2 punten x tarief € 200,00)
Totaal € 592,28
5. De beslissing
De pachtkamer:
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser] aanspraak kan maken op een deel van de fosfaatrechten die aan [gedaagde sub 1] c.s., dan wel aan zijn bedrijf, zijn toegekend;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. om binnen vier weken na betekening van dit vonnis aan [eiser] kopieën te verstrekken van de gecombineerde opgave 2015 en van het besluit, althans de besluiten, waarbij aan [gedaagde sub 1] c.s., dan wel aan zijn bedrijf, fosfaatrechten zijn toegekend;
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 592,28, waarin begrepen € 400,00 aan salaris gemachtigde;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Wegen, kantonrechter-voorzitter, en de deskundige leden L. Punt en N. Wassenaar, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 december 2020.