Hof 's-Hertogenbosch, 24-03-2017, nr. 15/00906
ECLI:NL:GHSHE:2017:1315
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-03-2017
- Zaaknummer
15/00906
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:1315, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑03‑2017; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:814
- Wetingang
art. 11 Wet op de omzetbelasting 1968
- Vindplaatsen
NLF 2017/1161 met annotatie van
NTFR 2017/1564 met annotatie van mr. M. Soltysik
Uitspraak 24‑03‑2017
Inhoudsindicatie
In geschil zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting 2009 en 2010. Belanghebbende heeft in 2009 een pand gekocht en na verbouwing in 2010 in gebruik genomen. Belanghebbende verhuurt een deel van het pand aan huurder X en stelt een (ander) deel van het pand om niet ter beschikking aan stichting Y. Voorts heeft belanghebbende in 2009 en 2010 kosten voor Y betaald en exclusief omzetbelasting in rekening-courant verrekend met de Y. Belanghebbende heeft de in verband met die kosten aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. Het Hof is van oordeel dat de verhuur van het pand aan X is vrijgesteld van omzetbelasting, nu niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 11, eerste lid, aanhef, onderdeel b, ten vijfde, van de Wet OB 1968 juncto art. 6a, van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968. De terbeschikkingstelling van het pand aan Y is voor belanghebbende een niet-economische activiteit waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Ter zake van de aan Y doorberekende kosten bestaat bij belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting. De opgelegde boete is passend en geboden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00906
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 mei 2015, nummer AWB 14/3953 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
inzake na te noemen naheffingsaanslag, boete- en heffingsrentebeschikking.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over de periode 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 373.268. In één geschrift verenigd met de naheffingsaanslag is aan belanghebbende bij beschikking een vergrijpboete van € 101.821 opgelegd, onderscheidenlijk bij beschikking een bedrag aan heffingsrente van € 30.281 in rekening gebracht. De naheffingsaanslag en de beide beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft het beroep inzake 2010 gegrond verklaard voor zover het betreft de hoogte van de boete, de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boete vernietigd, de boete verminderd tot € 59.415, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 497. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 september 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A] , vergezeld van de gemachtigde de heer [B] , advocaat te [plaats 2] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en de heer [D] . Tijdens de zitting zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld de onderhavige zaak en de zaak met kenmerk 15/00907.
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft in 2009 een (monumenten-)pand gekocht aan de [adres]
te [plaats 1] (hierna: het pand). Belanghebbende heeft het pand in 2009 en
2010 verbouwd.
2.2.
Belanghebbende heeft het pand in 2010 in zijn geheel in gebruik genomen. Het pand bevat 40 tot 50 werkplekken. Het pand heeft 10 tot 12 kamers. Belanghebbende verhuurde per 15 februari 2010 een deel van het pand aan [X] ( [X] ; hierna: [X] ). Belanghebbende en [X] hebben een schriftelijke huurovereenkomst gesloten. Volgens dit contract bedroeg de huurprijs € 1.350 per maand, exclusief omzetbelasting. Daarnaast werd aan servicekosten (elektra, gas en water) een bedrag van € 504 per maand in rekening gebracht. De huurovereenkomst bevat geen door de huurder ondertekende verklaring waaruit blijkt dat zij de onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) bestaat. [X] verrichtte in 2010 voor 86,3% belaste prestaties voor de omzetbelasting. Ook in 2011 en 2012 verrichtte [X] minder dan 90% belaste prestaties voor de omzetbelasting.
2.3.
Stichting [Y] (hierna: de stichting), heeft vanaf 2010 ook gebruik gemaakt van een (ander) deel van het pand. De stichting verrichtte in 2010 geen voor de omzetbelasting belaste prestaties. Ook na 2010 heeft de stichting geen voor de omzetbelasting belaste prestaties verricht.
2.4.
De heer [E] is (mede)bestuurder van alle voornoemde rechtspersonen. De heer [A] is administrateur van belanghebbende.
2.5.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende in 2012 en 2013 een boekenonderzoek
verricht. Blijkens het rapport daarvan van 27 november 2013 heeft de Inspecteur onder meer
en voor zover hier van belang het volgende - zakelijk weergegeven - geconcludeerd:
- belanghebbende heeft in 2009 en 2010 de ter zake van de verbouwing van het pand
aan haar in rekening gebrachte voorbelasting op de aangiften omzetbelasting in mindering
gebracht. Belanghebbende heeft het pand in 2010 verhuurd of in gebruik gegeven aan
personen die in 2010 geen (voor de omzetbelasting) belaste prestaties verrichtten (de
stichting) dan wel niet nagenoeg geheel belaste prestaties verrichtten ( [X] ). Er was
derhalve sprake van vrijgestelde verhuur. Dit had moeten leiden tot een herziening in de zin van artikel 15, vierde lid, van de Wet OB 1968 met als gevolg dat de ter zake van de verbouwing in (2009 en 2010) afgetrokken voorbelasting in 2010 op aangifte had moeten worden voldaan. Dit gold ook voor de voorbelasting ter zake van de aan belanghebbende in rekening gebrachte energiekosten (2010) en de inventariskosten (2009 en 2010) in verband met de verhuur en het in gebruik geven van het pand. De in aftrek gebrachte voorbelasting dient te worden nageheven.
- er is sprake van grove schuld waarvoor een vergrijpboete van 25% moet worden
opgelegd, gelet op de volgende feiten en omstandigheden:
• er is een huurcontract ingaande 2010 tussen belanghebbende en [X] ;
• de heer [E] is van beide lichamen bestuurder;
• in het huurcontract staat de huurprijs genoemd exclusief omzetbelasting;
• in het huurcontract wordt echter geen melding gemaakt dat er belast gaat worden
verhuurd;
• het niet verder uitwerken in het huurcontract van de optie belaste verhuur duidt
op onzorgvuldigheid;
• ook is in het huurcontract niet de zogenaamde 90%-verklaring opgenomen die
vereist is om te kunnen opteren voor belaste verhuur;
• de heer [E] is als bestuurder van [X] op de hoogte dat [X] niet
voor 90% of meer belaste prestaties verricht. Ter zake hiervan wordt immers
jaarlijks een berekening gemaakt die nodig is voor de aftrekbaarheid van de
voorbelasting bij [X] ;
• de heer [E] is eigenaar van een trustkantoor. Van hem mag een bepaald
niveau verwacht worden;
• van belastingplichtige mocht worden verwacht dat zij zich zou overtuigen van
de fiscale aanvaardbaarheid van haar gedragingen, met name nu het gaat om
aanzienlijke teruggaven omzetbelasting. Dat heeft zij nagelaten.
- belanghebbende heeft zowel in 2009 als in 2010 kosten voor de stichting betaald en
- exclusief omzetbelasting - in rekening-courant verrekend met de stichting. Belanghebbende heeft de in verband met die kosten in rekening gebrachte omzetbelasting ten onrechte bij de Belastingdienst geclaimd. De omzetbelasting dient te worden nageheven en vanwege opzet moet een vergrijpboete worden opgelegd van 50%.
2.6.
De Inspecteur heeft op grond van voornoemde conclusies over de periode 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd en beschikkingen inzake vergrijpboeten en heffingsrente afgegeven, die als volgt zijn opgebouwd:
Omzetbelasting onderhouds- en verbouwingskosten | € 282.457 | ||
Omzetbelasting energiekosten | € 2.591 | ||
Inventaris | € 54.202 | ||
na te heffen omzetbelasting pand | € 339.250 | ||
vergrijpboete 25% over € 339.250 | € 84.812 | ||
omzetbelasting doorberekende kosten stichting | € 34.018 | ||
vergrijpboete 50% over € 34.018 | € 17.009 | ||
totaal na te heffen omzetbelasting | € 373.268 | ||
totaal vergrijpboete | € 101.821 | ||
heffingsrente | €30.281 |
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de verhuur van het pand belast ingevolge het bepaalde in artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel b, ten vijfde, van de Wet OB 1968?
II. Heeft belanghebbende recht op aftrek van omzetbelasting ter zake van aan de stichting doorberekende bedragen?
III. Is de vergrijpboete terecht en tot de juiste hoogte opgelegd?
IV. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van schade op de voet van artikel 8:73, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
Belanghebbende beantwoordt de vragen I, II en IV bevestigend en vraag III ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt, en op hetgeen ter zitting is opgemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, van de naheffingsaanslag en de boete- en heffingsrentebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.1.
Met betrekking tot het door belanghebbende gedane aanbod van bewijs door middel van getuigen overweegt het Hof als volgt. Belanghebbende heeft de mogelijkheid ongebruikt gelaten om op de voet van artikel 8:60, vierde lid, van de Awb, getuigen mee te brengen naar of op te roepen voor het onderzoek ter zitting van 7 september 2016, en daarvan uiterlijk een week vóór de zitting aan het Hof en de Inspecteur mededeling te doen, zulks terwijl belanghebbende uitdrukkelijk op deze mogelijkheid en de voorwaarden waaronder van deze mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt is gewezen in de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting van 14 juli 2016. Nu belanghebbende conform de wettelijke regels voldoende in de gelegenheid is gesteld om getuigen mee te brengen respectievelijk op te roepen en zij daartoe geen poging heeft ondernomen, ziet het Hof geen aanleiding om de zaak aan te houden om belanghebbende alsnog in de gelegenheid te stellen om getuigen op te roepen (zie ook: Hof ’s‑Hertogenbosch 16 januari 2015, 13/00816, ECLI:NL:GHSHE:2015:80).
4.2.
De omstandigheid dat belanghebbende, door de vakantie - naar het Hof begrijpt - van haar bestuurder, haar gemachtigde pas op vrijdag 2 september 2016 bekend heeft gemaakt met de voorgestelde getuige de heer [F] dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. Gemachtigde en belanghebbende hadden de voorbereiding van het onderzoek ter zitting niet mogen uitstellen tot een zodanig tijdstip dat eventuele getuigen niet uiterlijk een week voor de zitting konden worden opgeroepen. Bovendien blijkt uit het rapport van 27 november 2013 dat dit één van de controlerende ambtenaren is, die het boekenonderzoek bij belanghebbende heeft verricht, zodat de gemachtigde (en belanghebbende) met de persoon en diens rol in deze zaak reeds ruim voor de zitting bekend wa(s)(ren).
4.3.
Verder overweegt het Hof dat voor een partijverklaring onder ede van de heer [E] - die bestuurder van belanghebbende is - in de belastingprocedure geen plaats is (zie ook HR 9 augustus 2013, 13/00078, ECLI:NL:HR:2013:196).
4.4.
Voorts kan en zal het Hof voorbij gaan aan de getuigenaanbiedingen, omdat het horen van de aangeboden getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak (artikel 8:63, tweede lid, van de Awb). De getuigenaanbiedingen hebben betrekking op de door belanghebbende gestelde afspraak tussen [X] en de Inspecteur inzake het na te noemen 90%-criterium en de vraag of ter zake van het pand door verhuurder (belanghebbende) en huurder ( [X] ) is gekozen voor een belaste verhuur. Gelet hierop en mede gelet op hetgeen hierna onder 4.8 en 4.9 wordt overwogen kunnen en zullen de getuigenaanbiedingen worden gepasseerd.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
Gebruik door [X]
4.5.
Ten aanzien van de vraag of de verhuur van het deel van de onroerende zaak door belanghebbende aan [X] met omzetbelasting kan plaatsvinden overweegt het Hof het volgende.
4.6.
Op basis van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef, van de Wet OB 1968 is de verhuur van onroerende zaken vrijgesteld van omzetbelasting, tenzij sprake is van één van de onder artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel b, aanhef, ten eerste tot en met ten vijfde, van de Wet OB 1968 genoemde gevallen. Partijen zijn kennelijk, naar het oordeel van het Hof terecht, van mening dat de in artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel b, aanhef, ten eerste tot en met ten vierde, van de Wet OB beschreven gevallen in casu niet aan de orde zijn.
4.7.
Ten aanzien van een beroep op de uitzondering van artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel b, aanhef, ten vijfde, van de Wet OB 1968 overweegt het Hof dat niet in geschil is dat belanghebbende en huurder geen gezamenlijk verzoek als bedoeld in dit artikel hebben ingediend bij de Inspecteur. Belanghebbende en huurder hebben wel een schriftelijke huurovereenkomst gesloten. Belanghebbende stelt, en de Inspecteur betwist, dat in de gesloten overeenkomst is gekozen voor belaste verhuur.
4.8.
Het Hof is van oordeel, dat, ook als belanghebbende en huurder al blijkens de schriftelijke overeenkomst voor belaste verhuur zouden hebben gekozen, en als [X] al zou hebben voldaan aan het ten minste 90%-aftrekcriterium van art. 11, eerste lid, onderdeel b, ten vijfde, van de Wet OB 1968, de verhuur door belanghebbende aan [X] niet voor de uitzondering op de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel b, aanhef, ten vijfde, van de Wet OB 1968 in aanmerking komt. Dit omdat de schriftelijke huurovereenkomst niet voldoet aan alle voorwaarden van artikel 6a, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: Uitv. Besch. OB), te weten: de kadastrale aanduiding van de onroerende zaak, de datum van aanvang van het boekjaar van de huurder, en (vooral) een bij de schriftelijke huurovereenkomst gevoegde door de huurder ondertekende verklaring waaruit blijkt dat zij de onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor zij een volledig dan wel nagenoeg volledig recht op aftrek van voorbelasting op de voet van art. 15, van de Wet OB 1968 heeft. Mitsdien is, zoals de Inspecteur in het rapport onder 5.1 terecht heeft geconstateerd, niet voldaan aan de formele voorwaarden.
4.9.
Het Hof oordeelt dat reeds daarom de verhuur van het deel van de onroerende zaak door belanghebbende aan [X] is vrijgesteld van omzetbelasting op basis van art. 11, eerste lid, aanhef, onderdeel b, aanhef, van de Wet OB.
4.10.
Het standpunt van belanghebbende dat de huurder, ondanks de feitelijke situatie dat door huurder [X] in 2010 voor 86,3% belaste prestaties voor de omzetbelasting werden verricht, op basis van een afspraak met een Inspecteur zou voldoen aan de 90%-aftreknorm, hetgeen overigens door de Inspecteur wordt betwist, treft geen doel, nu gesteld noch gebleken is dat de vermeende afspraak tevens zou inhouden dat niet voldaan behoefde te worden aan de in artikel 6a, tweede lid, van de Uitv. Besch. OB opgenomen voorwaarden.
4.11.
Voorts overweegt het Hof dat, nu het in casu gaat om het eerste boekjaar waarin belanghebbende de onroerende zaak feitelijk is gaan gebruiken doordat de huurder de onroerende zaak voor het eerst is gaan huren, ook een beroep van belanghebbende op een in de wetsgeschiedenis (EK, 1995/96, 24 172, nr. 20b, blz. 2 en 3) bij het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken’ (TK, 1994/95, 24 172, nrs. 1 en 2) beschreven coulance-regeling, zoals neergelegd in art. 6a, achtste lid, van de Uitv. Besch. OB, niet van toepassing zou zijn geweest in het geval dat de huurovereenkomst wel zou hebben voldaan aan de voorwaarden van art. 6a, tweede lid, van de Uitv. Besch. OB.
4.12.
Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel behoeft geen behandeling meer gelet op hetgeen onder 4.8 en 4.9 is overwogen.
4.13.
Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat de onderwerpelijke naheffingsaanslag en boete- en heffingsrentebeschikking dienen te worden vernietigd omdat de Inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwensbeginsel zou hebben geschonden. Zij wijst in dat verband erop dat in het licht van de wetsgeschiedenis (EK, 1995/96, 24 172, nr. 20b, blz. 2 en 3) belanghebbende erop mocht vertrouwen dat de Inspecteur streng heeft toegezien op de gedane aangiften en dat hij ook steeds de betaling van omzetbelasting wegens belaste verhuur zonder meer heeft aanvaard.
4.14.
In het arrest van de Hoge Raad 13 december 1989, 25.077, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179 is onder meer overwogen dat de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen afhangt van de waardering van - voor zover nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling.
4.15.
Het louter accepteren van de aangiften en de op grond daarvan betaalde omzetbelasting vormt geen omstandigheid zoals hiervoor bedoeld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
Gebruik door de stichting
4.16.
Niet in geschil is dat de stichting sinds 2010 van een deel van het pand gebruik heeft gemaakt. In dit kader staat vast dat ter zake geen met omzetbelasting belaste vergoeding tussen belanghebbende en de stichting is overeengekomen, en dus ook niet door belanghebbende aan de stichting in rekening is gebracht.
4.17.
Het Hof volgt de Inspecteur in zijn betoog dat dit een niet-economische activiteit van belanghebbende betreft, waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat.
4.18.
Nu de verhuur door belanghebbende aan [X] kwalificeert als een van omzetbelasting vrijgestelde verhuur, en ook de ter beschikkingstelling van een deel van het pand aan de stichting niet kwalificeert als een belaste prestatie van belanghebbende, moet vraag I ontkennend worden beantwoord.
Vraag II
4.19.
Voor wat betreft de kosten die belanghebbende heeft betaald en in rekening-courant heeft doorberekend aan de stichting, heeft belanghebbende bevestigd dat zij verschillende kosten ten behoeve van de stichting heeft betaald. Zij stelt dat zij deze kosten uit praktische overwegingen en om organisatorische redenen heeft betaald omdat die kosten anders, na een donatie door belanghebbende aan bedoelde stichting, door de stichting zelf betaald zouden zijn. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende daaraan toegevoegd dat de stichting zelf geen personeel in dienst had, en belanghebbende wel.
4.20.
De Inspecteur stelt in dit kader dat, aangezien deze kosten betrekking hebben op de activiteiten van de stichting, belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting heeft, nu de betreffende prestatie niet aan belanghebbende, maar aan de stichting werd verricht.
4.21.
Het Hof constateert dat belanghebbende niet heeft gesteld dat er ter zake van de prestaties waarvan zij de kosten heeft doorberekend aan de stichting een rechtsbetrekking tussen de dienstverrichter of toeleverancier en haar bestond. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de ingekochte prestaties - in hun geheel - voor de doeleinden van de stichting zijn gebruikt en benut. Onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 48 en 49 van HvJ EU 20 juni 2013, C-653/11, ECLI:EU:C:2013:409 volgt het Hof de Inspecteur in zijn stelling dat belanghebbende geen afnemer van de ingekochte prestaties was, en derhalve ter zake geen recht op aftrek van voorbelasting had. Nu ook vast staat dat de ingekochte prestaties uitsluitend door de stichting zijn gebruikt en benut, is voor toepassing van het door belanghebbende aangevoerde leerstuk van ‘kosten voor gemene rekening’ geen plaats.
4.22.
Vraag II dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag III
Vergrijpboete naheffing omzetbelasting pand.
4.23.
De Inspecteur heeft de boete opgelegd met toepassing van art. 67f, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Belanghebbende is van mening dat haar geen grove schuld kan worden verweten, zodat de boete ten onrechte is opgelegd. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk heeft gemaakt dat bij belanghebbende sprake is van grove schuld. Belanghebbende kan redelijkerwijs niet hebben gemeend dat zij recht op aftrek van voorbelasting zou hebben, en heeft met het niet voldoen aan de vereisten om de vrijstelling voor verhuur van het pand buiten toepassing te laten respectievelijk het pand zonder vergoeding ter beschikking te stellen aan de stichting, waarvan zij wist dat de stichting goede doelen nastreefde en geen belaste prestaties verrichtte, dermate lichtvaardig gehandeld dat gesproken kan worden van grove schuld. De Rechtbank heeft in verband met een wanverhouding tussen de hoogte van de boete en de ernst van de gedraging waarvoor de boete is opgelegd, de boete gematigd tot € 59.415. Het Hof acht een boete van € 59.415 passend en geboden.
4.24.
De stelling van belanghebbende dat sprake is van een pleitbaar standpunt, omdat de Inspecteur de aangiften heeft gevolgd, vindt geen steun in het recht.
Vergrijpboete doorberekende kosten
4.25.
De Inspecteur heeft de boete opgelegd met toepassing van art. 67f, van de AWR. De Inspecteur verwijt belanghebbende dat zij omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, terwijl zij wist dat de aftrek betrekking had op aan de stichting verleende prestaties en zij ook wist dat de stichting deze omzetbelasting niet in aftrek kon brengen.
4.26.
Gelet op hetgeen onder 4.20 en 4.21 overwogen is, en op de grond dat het Hof aannemelijk acht dat belanghebbende, als haar bestuurder, wist dat de stichting geen recht op aftrek van voorbelasting zou hebben kunnen claimen ter zake van de ingekochte prestaties die voor doeleinden van de stichting zijn gebruikt en benut, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende willens en wetens, derhalve met opzet, heeft bewerkstelligd dat bij belanghebbende ten onrechte omzetbelasting in aftrek werd gebracht. Met de Rechtbank acht het Hof de opgelegde boete passend en geboden.
Redelijke termijn
4.27.
Voor zover belanghebbende stelt dat de boete op grond van overschrijding van de redelijke termijn (verder) moet worden verminderd, overweegt het Hof dat de boetes in het controlerapport van 27 november 2013 zijn aangekondigd en dat de Rechtbank uitspraak heeft gedaan op 12 mei 2015. Daarmee is tot en met de uitspraak van de Rechtbank de redelijke termijn niet overschreden. Voorts is de in aanmerking te nemen behandelingsduur voor het hoger beroep van twee jaar en de in aanmerking te nemen totale behandelingsduur voor de eerste aanleg en de tweede aanleg tezamen van vier jaar, niet overschreden. De stelling van belanghebbende dat de redelijke termijn zou zijn overschreden mist derhalve feitelijke grondslag.
4.28.
Vraag III moet aldus worden beantwoord, dat de boete terecht is opgelegd en dat de boete, zoals nader vastgesteld door de Rechtbank, passend en geboden is.
Vraag IV
4.29.
Het Hof zal geen gebruik maken van de het Hof toekomende discretionaire bevoegdheid inzake artikel 8:73, van de Awb.
Slotsom
4.30.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, onder verbetering van de gronden, dient te worden bevestigd.
4.31.
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het griffierecht
4.32.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.33.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75, van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 24 maart 2017 door M. Harthoorn, voorzitter, P. Fortuin en A.J. Kromhout, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.