Einde inhoudsopgave
Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren
Artikel 2a
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2017
- Bronpublicatie:
09-12-2016, Stb. 2016, 501 (uitgifte: 16-12-2016, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2017
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
09-12-2016, Stb. 2016, 503 (uitgifte: 16-12-2016, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Juridische beroepen / Rechter
Ambtenarenrecht / Bijzondere onderwerpen
Staatsrecht / Rechtspraak
1.
Om benoemd te kunnen worden als rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 5° tot en met 7° en als officier in opleiding als bedoeld onder 10°, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dient het afsluitend examen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de wet, te voldoen aan de eisen van het tweede en derde lid.
2.
Het afsluitend examen is zodanig samengesteld dat ten minste grondige kennis van en inzicht in het rechtsgebied strafrecht, met inbegrip van strafprocesrecht, is verkregen.
3.
Naast het in het tweede lid genoemde rechtsgebied is ten minste grondige kennis van en inzicht in twee van de vier volgende rechtsgebieden verkregen:
- a.
burgerlijk recht, met inbegrip van burgerlijk procesrecht;
- b.
bestuursrecht, met inbegrip van bestuursprocesrecht;
- c.
staatsrecht;
- d.
belastingrecht.
4.
De eisen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op degene die ten minste zes jaar voor de beoogde datum van benoeming het afsluitend examen heeft afgelegd en die tot aan de beoogde datum van benoeming een ruime praktijkervaring heeft opgedaan in een van de rechtsgebieden, genoemd in het tweede en derde lid.
5.
Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de eisen met betrekking tot de kennis van en het inzicht in het strafrecht, met inbegrip van het strafprocesrecht, waaraan, in geval van toepasselijkheid van het vierde lid, moet worden voldaan om benoemd te kunnen worden.