Einde inhoudsopgave
Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren
Artikel 2f
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2019
- Bronpublicatie:
22-11-2018, Stb. 2018, 455 (uitgifte: 11-12-2018, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
01-01-2019
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
22-11-2018, Stb. 2018, 455 (uitgifte: 11-12-2018, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Juridische beroepen / Rechter
Ambtenarenrecht / Bijzondere onderwerpen
Staatsrecht / Rechtspraak
1.
In geval van een opvolgende benoeming van een rechterlijk ambtenaar in een ander ambt dan bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet en niet zijnde een ambt als bedoeld in het tweede of derde lid van dit artikel, kan Onze Minister van de betrokkene een verklaring omtrent het gedrag, niet ouder dan drie maanden en afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, verlangen als hij van mening is dat de omstandigheden sinds de benoeming van betrokkene in het eerdere ambt dusdanig gewijzigd zijn dat dit noodzakelijk is.
2.
Benoeming van een betrokkene in een ambt, dat niet is aangewezen als een vertrouwensfunctie als bedoeld in het derde lid en naar het oordeel van Onze Minister bijzondere eisen stelt aan de integriteit en verantwoordelijkheid van degene die dat ambt vervult, is slechts mogelijk, indien hiertegen naar het oordeel van Onze Minister op grond van een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de betrokkene geen bezwaar bestaat. Onverminderd het bepaalde in artikel 24 van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens kunnen aan Onze Minister ten behoeve van het onderzoek, bedoeld in de eerste volzin, justitiële gegevens worden verstrekt, indien een zwaarwegend algemeen belang dat vordert. Onze Minister kan nadere regels vaststellen over het verrichten van het in de eerste en tweede volzin bedoelde onderzoek.
3.
Benoeming van een betrokkene in een ambt, dat is aangewezen als een vertrouwensfunctie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet veiligheidsonderzoeken, is slechts mogelijk, indien ten aanzien van de betrokkene een verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van die wet is afgegeven.
4.
Ten aanzien van een betrokkene vindt een onderzoek als bedoeld in het tweede lid of een veiligheidsonderzoek dat voorafgaat aan de beslissing omtrent het afgeven van een verklaring als bedoeld in het derde lid niet plaats dan nadat op grond van een onderzoek als bedoeld in artikel 2e, eerste en tweede lid, is vastgesteld dat hij geschikt is om in het desbetreffende ambt te worden benoemd.
5.
Het tweede tot en met vierde lid zijn niet van toepassing in geval van benoeming in een ambt als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de wet.