ABRvS, 25-05-2016, nr. 201506380/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:1437
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-05-2016
- Zaaknummer
201506380/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1437, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 25‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Bij brieven van 18 en 22 juli 2014 heeft [appellant] verzocht om zijn zoon te verwijderen uit de verwijsindex risicojongeren.
201506380/1/A3.
Datum uitspraak: 25 mei 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], woonplaats kiezende te Nieuw Scheemda, gemeente Oldambt,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juli 2015 in zaak nr. 15/1022 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt.
Procesverloop
Bij brieven van 18 en 22 juli 2014 heeft [appellant] verzocht om zijn zoon te verwijderen uit de verwijsindex risicojongeren.
Bij brief van 29 september 2014 heeft het college daarop gereageerd.
Bij brief van 14 november 2014 heeft [appellant] het college een ingebrekestelling gestuurd.
Bij brief van 15 maart 2015 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 18 juli 2014.
Bij uitspraak van 23 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 4 april 2016 aan de orde gesteld, waar geen der partijen is verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
[appellant] heeft op 18 juli, herhaald op 22 juli 2014, verzocht om de melding met betrekking tot zijn zoon te verwijderen uit de verwijsindex risicojongeren. Op 14 augustus en 18 september 2014 heeft [appellant] het college verzocht om duidelijkheid te geven omtrent de procedure. Bij brief van 29 september 2014 heeft het college de procesvoering toegelicht en medegedeeld dat de ketenregistratie met betrekking tot de zoon van [appellant], die automatisch was geregistreerd in de verwijsindex risicojongeren, is verwijderd. Bij brief van 14 november 2014 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 18 juli 2014, waar hij bij brief van 23 januari 2015 nogmaals op heeft gewezen. Vervolgens heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek en verzocht om vaststelling van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen.
Oordeel rechtbank
1. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college met de brief van 29 september 2014 heeft gereageerd op het verzoek van [appellant] van 22 juli 2014. De rechtbank heeft overwogen dat het college de verzending van de brief van 29 september 2014 voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De enkele ontkenning van de ontvangst daarvan door [appellant], biedt volgens de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat de ontvangst daarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Nu geen sprake is van niet tijdig beslissen en aldus geen dwangsom is verbeurd, heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek van 18 dan wel 22 juli 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
Beoordeling hoger beroep
2. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij beroep heeft ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de ingebrekestelling, faalt dat betoog. Dat hij beroep had ingesteld krachtens artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht kan niet worden gevolgd, nu [appellant] in het beroepschrift expliciet stelt dat hij beroep instelt omdat het college niet tijdig heeft beslist op zijn verzoek om de melding uit de verwijsindex te halen.
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte de verzending van de brief van 29 september 2014 aannemelijk heeft geacht. Ook wijst hij erop dat zijn toenmalige advocaat heeft ontkend die brief te hebben ontvangen, anders zou zij het college niet in gebreke hebben gesteld. Dit biedt voldoende grond om de ontvangst van de brief te betwijfelen, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3883) hanteren de hoogste bestuursrechters als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.
Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
3.2. Vast staat dat de brief van 29 september 2014 niet aangetekend is verzonden, zodat het college aannemelijk moet maken dat de desbetreffende brief is verzonden. Het college heeft in hoger beroep een afschrift van het postregistratiesysteem overgelegd, waarmee het college aannemelijk heeft gemaakt dat het de brief diezelfde dag naar het juiste adres heeft verzonden.
[appellant] heeft geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van die brief redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Uit de omstandigheid dat in een mailbericht van de secretaresse van de toenmalige gemachtigde van [appellant] van 24 oktober 2014 wordt gesteld dat zij zojuist een formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen naar de gemeente Winschoten heeft verzonden, kan niet worden afgeleid dat hij de brief van 29 september 2014 niet heeft ontvangen.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van niet tijdig beslissen en dat het college aldus geen dwangsom heeft verbeurd.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van Deventer-Lustberg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2016
587.